Skip to main content

Full text of "Ons vaderland. Historisch romantische schetsen uit de vaderlandschegeschiedenis, van de vroegste tyden tot op heden"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


Over  dit  boek 

Dit  is  een  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheekplanken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 
doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  zo  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 
domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteur srechttermijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 
verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 
geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 
lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automatisch  zoeken. 

Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebruikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  rust,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informatie  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 


op  het  web  via  http:  //books  .google  .  com 


\ 


N  hV  ó 


OHS  ?ADERLAID. 


EERSTE  DEEL 


Door  de  neevlen  Tan  *t  verleden»  toen  *t  roemmchtig  voorgeslacht 
Aan  den  voet  des  eiks  geknield  lag  en  Eijn  Goden  offers  bragt; 
Toen  de  Kimber  znidwaarts  heen  trok,  Tlngtend  voor  den  watervloed. 
En  ond-Bome  siddren  leerde  door  E\jn  swaard  en  leeuwenmoed; 
Toen  de  knischhdd  en  de  trouwe  den  Batayer  grootheid  schonk. 
En  sljn  fierheid  en  s\jn  strydlnst  celfii  in  't  zengend  Oosten  blonfo; 
Schittrén  als  de  naehtbodinoe»  stralende  aan  den  hemelbobg, 
Schoone  daden,  blanke  deugden  *t  verste  nageslacht  in  *t  oog; 
En,  als  *t  bytje  langs  de  velden  dat  nit  bloemen  honig  gaart, 
Pnnrt  het  lessen  nit  hnn  voorbeeld,  tot  den  jongsten  tyd  bespaard. 
d*£edle  Muze  der  Historie  strooit  ons  mild  haar  rosen  nedr. 
En  de  dichter  vlecht  ze  zamen  tot  der  vaadren  lof  en  eer. 

P. 


Gedrukt  bij  p.  u  van  der  madr. 


®i^]^  mmm)i.^^ 


rïT- 


^. 


HistoriscK-Romanfisclie  Schetsen iiit  dcA^aderlandsclie Gescluedciiis 


;  Kr-.Tit>;a 


ALLART  &y  VAN  DER  MADE 

in.50 


■^E  NEW  ^ORK 

PUBUC  LIBRARÏ 

1IU>BM  FOOHDATIOH8 
«07  I* 


)0, 

X 

N 


Iets  over  dit  Werk. 

TFett  do«Z  ons  aanspoort  tot  het  schrijven  eener  volgreek» 
van  HütorischrRofnantische  Schetsen,  ontleend  uit  Neêrlandê 
Geschiedenis,  zulks  werd  door  ons  voorloopig  vermeld  in  een 
Prospectus,  in  den  beginne  dezes  jaars,  over  dit  geheel  oor-- 
spronkelijk  werk  in  H  licht  verschenen.  Wij  stelden  op  den 
voorgrond  het  wenschelijke  om  de  kennis  van  de  Geschiedenis 
onzes  Vaderlands  meer  algemeen  onder  alle  klassen  der  maat-^ 
schappij  te  verspreiden. 

Aanvankelijk  mogten  wij  ons  in  eene  rxdme  deelneming  ver- 
heugen^  en  de  verschuldigde  dank  er  voor  zal  het  best  blij' 
ken  uit  het  ernstig  streven  om  ons  *f  vertrouwen  van  een  goed 
deel  onzer  letterlievende  tandgenooien  waardig  te  betoonen. 

Wel  is  *t  niet  te  ontveinzen,  dat  icij  eene  moeijelijke  taak 
hebben  aanvaard,  maar  gereedelijk  zal  men  ook  toestemmen 
dal  de  Geschiedenis  omes  Vaderlands  zich  bij  uitnemendheid 
leent  om,  met  eenig  behulp  der  romantiek  en  poëzij,  in  een 
feestdos  te  worden  gemkkeld,  bevallig  genoeg,  om  allerwegen 
met  een  vrienddijken  welkomstgroet  te  worden  ontvangenm 

Bet  vaderlandlievend  gevoel  moge  soms  duimeren,  ingeslo' 
pen  is  het  niet,  en  dke  herinnering  aan  V  voorgedacht,  die 
het  gevoel  verheft  en  de  verbeelding  verlustigt,  is  een  nieuwe 
prikkel  ter  waardering  onzer  nationale  eer  en  zelfstandigheid. 
Geen  wonder  derhalve,  dat  vdj  ons  innig  zouden  verheugen, 
zoo  het  ons  mogt  gelukken,  dit  werk  tot  een  gepast  Volksboek 
te  verheffen. 


Het  is  zoo^  ligtelijk  verzeilt  men  hier  op  twee  blinde  Uip^ 
pen;  het  gevaar  om  de  verwachting  van  eenigen  niet  te  be- 
vredigen^ of  van  ec/iendüig  der  Geschiedenis,  Verstaanbaar 
genoeg  hebben  sommige  lezers  ons  reeds  toegeroepen:  ^Ro- 
mantiseert zonder  scfiroom,  wij  vergeven  u  gaarne  eenige  fei- 
len tegen  de  historische  trouwT' '  ierwifi  anderen  met  opgelieven 
vinger  ons  te  gemoet  voeren  :  »  Verminkt  toch,  bidden  wij  tf , 
ome  schoons  Geschiedenis  nielP* 

De  inspraak  van  ons  hart  volgende,  verklaren  wij  hier  on- 
bemmpeldy  dat  wij  de  meeste  behoedzaamheid  zvllen  betradhr- 
ieny  om  zoowel  Syüa  als  Charybdis  te  vermijden. 

Ook  zouden  wij  ons  aan  ontrouw  schuldig  maken,  zoo 
wij  de  strenge  Muze^der  Historie,  die  ons  een  tal  van  jareti 
welwillend  in  hare  bescherming  nam,  ten  laatste  eenige  er- 
gemis  gaven  door  de  achtbaarheid  der  Geschiedenis  nu  en  dan 
te  miskennen.  Gelukkig  dat  zulks  ter  bereiking  van  ons  oog^ 
merk  niet  noodzakelijk  is;  ja,  wij  vleijen  ons,  dat  deze  eerste 
vrucht  van  onzen  gemeenschappelijken  arbeid  de  gegrondheid 
onzer  bewering  genoegzaam  zal  regtvaardigen. 

Want   vrees   koesteren   wij  niet,   dat,    na   de    duistere  en 

nevelachtige    tijden    oiizer     Geschiedenis,     het    aan    geschikte 

bouwstoffen   zal  ontbreken,  om  onze  eenmaal  afgelegde  belofte 

getrouwelijk   te  vervullen.     Welk  rijk  en  aanlokkelijk  veld  ter 

bearbeiding   ligt    voor   ons!    Hoeveel  zotuien  wij  kunnen  op* 

sommen  wat  zich,  zonder  het  licht  der  Geschiedetiis  in  *t  minst 

te  verduisteren,    tot  eene  romantische  behandeling  als  van  zelf 

aanbiedt?   Vele  gebeurtenissen  en  heldenfeiten  toch  zouden  als 

verdichtselen  worden  beschouwd,  zoo  ze  niet  door  waarheidUe- 

vende  mannen  vaaren  geboekstaafd;  en  in  vollen  ernst  mogen 

vrij  het  een  vaderlandsdi  dichter  nazeggen: 

Wat  vreemde  fabelpennen  schreren 
Dat  U  op  onzen  grond  bedreren! 

Ook  aan  afwisseling  kan  het  niet  ontbreken;  heteigendon^ 
melijke  van  elke  eeuw,  van  ieder  doorluchtig  vaderlander,  geeft 


«tan  scheUen  aU  de  omen  een  eigenaardig  koloriety  dat  den 
lezer  de  grootste  verecheidenheid  waarborgt.  Verzwijgen  wilr 
len  wij  het  evenwd  nietj  dat  wy\  zonder  one  teugelloos  op  de 
glibberige  baan  der  fantazie  te  begeven  ^  gebruik  zullen  ma" 
ken  van  het  onbetwistbaar  regtj  om,  geholpen  door  gevoel  en 
verbeeldifigj  aan  onze  personaadjen^  als  't  ware^  leven  en  6e- 
staan  te  geven.  Wij  laten  hen  zelven  spreken  en  fiandeleny 
schoon  ztdks  niet  geschiedt  zonder  bij  dken  tred  te  onderzoe^ 
ken^  of  wij  ons  nog  op  vasten  bodem  bevinden^  dat  is:  wij 
'  toetsen  zorgvuldig  of  feiten  en  woorden  in  alles  met  de  Ge* 
sdiiedenis  strooken^  ten  einde  een  getrouw  afdruksel  te  geven 
van  den  tijd  waarin  de  onderscheidene  gebeurtenissen  plaats 
grijpen.  Daartoe  behooren  wij  ook  aan  te  vullen  wat  de  Ge^ 
êchiedenis  van  de  ons  voor  den  geest  zwevende  tafereelenver^ 
zwijgt^  en  personen  en  zaken  krachtig  te  schetsen;  dit  verlus* 
tigt  den  geest  en  vermeerdert  de  bdangstelling» 

Zoo  doende  wordt  men^  als  *t  warCj  oog--  en  oorgetuige 
van  ^tgeen  er  in  verleden  tijden  is  gebeurd^  en  op  eene  uit-- 
lokkende  wijze  bekend  met  de  denkbeelden,  gewoonten  en  volks" 
zeden  heerschende  in  den  tijd  waarover  men  handdt.  En 
zeker  is  het^  dat  meti  langs  dien  weg  onze  doorluchtige  vade^ 
ren,  aan  wie  wij  ons  volksbestaan  en  onze  vrijheden  te  danken 
hebben^  meer  en  meer  lief  krijgt,  en  daardoor  H  Vaderland 
zdf,  hetwelk  ons  deze  groote  mannen,  in  tijden  van  nood  en 
gevaar,  zoo  overvloedig  schonk  1). 

Meestijds  als  wij  de  pen  voor  de  drukpers  wilden  opvatleti, 
vonden  wij  ons,  als  vriend  en  opvoeder  der  jeugd,  gedrongen 
haar  dienstbaar  te  maken  aan  de  ontwikkeling  van  Neêrlands 


I)  Dai  «en  tctrk  als  U  onze  zou  kutmen  strekken  ioiaanhceekingvanUefde 
toi  den  yrond  onzer  geboorie,  in  dit  gevoelen  worden  wij  versterkt  door  omen 
êwuxakvoUen  D.  j.  vak  lbnkep,  irieiM  keurige  Verhaudeling  over  bet  belang- 
rgke  van  Hollands  groDd  en  oudheden  voor  gevoel  en  verbeelding  wel  tot 
gide  mag  verstrekken  aan  wie  lust  heeft,  zijne  krachten  te  beproeven  aan  7 
schetsen  van  historisch^romantische  tafereelen. 


ontluikend  geslacht^  en  het  zij  ons  daarom  veroorloofdj  hier 
ten  slotte  nog  de  gedachte  te  uiten^  of  men  in  het  onderwiJB 
der  Geechiedenia  aan  jonge  lieden  niet  te  veel  verzuimt  bij  hen 
op  't  geooel  en  de  verbeelding  te  werken^  een  voortreffelijk 
middel,  om  hun  reeds  vroegtijdig  liefde  tot  den  grond  hunner 
geboorte  en  gehechtheid  aan  H  doorluchtig  Vorstenhuis,  het^ 
welk  Nederland  ten  allen  tijde  tot  zegen  heeft  verstrelU,  in  t» 
boezemen.  Volgens  ons  inzigt  is  dit  eene  hoogst  gewigtige 
zaak;  de  jeugd  toch  is  het  toekomstige  Nederland I  —  Wij 
moeten  hier  eindigen  uit  vreeze  dat  ons  iets  weUigt  te  veel 
kon  worden. 

En  wij  aarzelen  niet  dit  te  doen,  wijl  toch  het  werk  zélf 
best  zal  kunnen  getuigen,  of  wij  ofue  belangrijke  taak  wH 
hebben  begrepen. 

In  de  hoop  dat  de  uitspraak  het  zegel  van  goedkeuring 
op  omen  arbeid  moge  druldcen,  wenschen  wij  den  goedgun^ 
stigen  lezer  Iieill 

Naarden,  Norember  1855  G.   ENQELBEBTS   GERBITS. 


— "■ï<fl«iiP«^  - 


INHOUD 

VAN  HET  EERSTE  DEEL. 

I 

BOJORIXy    BIXJRDA,   TEÜTOBOD    BN   FTKA.    (SchetS  Uit 

den  tijd  der  Kelten  en  Kimbreni  omstreeks  120 
jaren  vóór  Christus 1» 

DE   OYEBSTROOHINa   EK    HARE   OEYOLOEN  ....      30. 

CLAUDIUS  GIVILIS  EN  ZUNE  TUD6BN00TEN. 

GEBUAKICUS  en  AORIPFINA.   17  jaren  na  Christus    .     51. 

THU8MELDA  IN   DE  DUINGROT 83« 

DB  FEE8T8PELEK  BIJ  VOORBURG 102. 


II  I  N  n  o  o  D. 

Blaüs. 
GBRMAMIOUS*   TRIUMFTOQT   BINNEN   ROM£   ....    124. 

EPIDAPHNE 135. 

DB   WEDUWEN 197. 

PANDATARIA 219. 

CALIGULA   IN  BATAVIÊ 229 . 

HET  VERRAAD 272. 


-H 


I. 

Bojorix,  Biurda,  Teutobod  en  Fyka. 

(^Schets   uit   dm    Hjd   der  kelten   en   kimbben,  omstreeks 
120  jaren  vóór  Christus.) 


In  die  tijden  toen  de  EQstorie  zich  nog  huwde  aan  de 
grijze  Fabel,  die  't  oog  van  den  geschiedvorscher  wel  met 
duisternis  omhxdt,  maar  waarin  hij  toch,  met.  scherpen 
blik  en  de  tooverroede  der  verbeeldingi  krachtige  helden- 
gestalten ziet  oprijzen,  schoon  en  ontzagwekkend  als  de 
nevelbeelden,  welke  voor  de  bewoners  van  het  Noorden  in 
den  valen  herjEsttijd  tusschen  hunne  bergen  zweven;  —  in 
die  tijden,  toen  ons  land  nog  kampte  met  de  zee,  alleen 
hier  en  daar  beschut  door  duinen,  welke  de  natuur  zelve 
had  gevormd,  maar  ook  vaak  weer  even  grilziek  wegruk- 
te, het  land  ter  prooi  latende  aan  de  onstuimige  golven 
die  door  den  storm  werden  opgejaagd,  aan  een  ontelbaren 
drom  vernielende  barbaren  gelijk,  uit  het  noordwesten  aan- 
gesneld ;  —  toen  het  oog  niets  anders  ontwaarde  dan  gras- 
rijke vlakten  te  midden  dier  kronkelende  wateren,  welke 
als  zoovele  armen  der  Kimbrische  zee  en  't  meer  Flevo,  als 
ook  van  Rijn  en  Maas,  de  schrale  heidevelden  en  veengronden 
omvatte^n,  en  hier  en  daar  de  wortels  lekten  van  uitgestrekte 
wouden,  welker  misschien  reeds  eeuwenheugende  stammen 
een  loofdak  vormden,  dat  met  de  orkanen  spotte,  en  zoowel  den 
gouden  gloed  der  zon  als  den  zilveren  stralen  van  maan  en 
atenen  verbood  de  steenen  altaren,  in  deze  natuujvtempels 
opgerigt,  te  verlichten ;  —  toen  die  wouden,  later  gehei- 
ligd door  menig  schoon  verbond  van  een  Eattenwald  of 

1 


2 

Clandius  Civilisy  nog  den  offerrook  opvingen  der  Druïden^ 
en  de  reusachtige  gestalten  beschaduwden  yan  Kelten  en 
Kimbren,  die  aan  hun  zoom  de  schamele  hut  hadden  op- 
geslagen, of  op  duin  en  heuvel  hunne  woning  kozen  —  ia 
die  tijden  verplaatst  ons  verhaal  den  gewenschten  lezer. 

Bondom  de  opene  plek  in  't  midden  van  een  eiken- 
bosch,  welke  zich  als  eene  ruime  zaal  voordeed,  door  de 
kwistige  hand  der  natuur  met  een  smaragdgroen  grasta- 
pijt bedekt,  lagen,  op  een.  schoenen  zomerdag,  vijftig 
mannen  geschaard,  die  zich  aan  hunnen  maaltijd  hadden 
versterkt,  en  nu  de  houten  drinknappen  en  bufiPelhoomen 
met  krachtige  meê  gevuld,  duchtig  aanspraken.  Baauw 
vleesch,  nog  warm  en  druipende  van  bloed,  als  ook  wilde 
vruchten  en  gerstekoeken  zag  men  nog  hier  en  daar,  als 
het  overschot  van  hun  middagmaal,  voor  de  gasten  liggen; 
de  met  itieê  gevulde  potten,  ruw,,  ongevormd,  stonden 
wanojrdeiyk  ver^trocnd  over  bet  grasperk';  naast  diedrlok- 
yaten  lagen  werpspiietsen,  tan  teenen  gevlochten  schilden, 
koperen  zwaarden,  bijlen  en  knodsen,  als  de  geduchten 
wapenen  van  dezen  kraphtigen  heldenattoiy  dié  de.  vrijheid 
vereerde  als  s;\jne  godheid.  Die  mannen  zelven  mogen  ons 
een  denkbeeld  geven  van  huime  kracht  en  woede  wan- 
neer het  thans  kalme  blded  mogjt  opbruisen  en.de  strijd* 
kreet  hen  opriep  om  ha^ve  én  kudde,  vrouw  en  kroost  te 
verdedigen.  Hunne  roodachtige  haarlokken,  golfden  ver- 
ward langs  het  breéde  voorhoofd  en  9 ver  de  schouders, 
beide  goeddeels  gebekt  door  de  huid  van  buffel  of  beer, 
waarvan  de  kop  de  plaats  eener  muts  innam,  ten  einde 
aan  deze  ruwe  gelaatstrekken  meer  kracht  en  verschrik- 
king bij  te  zetten.  De  ongeschoren  baard  daalde  tot  op 
de  borst  neder,  en  overschaduwd^  mond  en  wangen,  al-, 
leen  den  neus  en  de  helderblaauwe  oogen  vrijlatende. 
Voor  't  overige  droegen  zij  om  de  gespierde  leden  ins- 
gelijks de  huid  eens  diers,  met  gesp  of  doren  op  den 
schouder  vastgehecht,  maar  zonder  ^rmen  en  beenen  te 
belemmeren.  Het  luidruchtig  gewoel  aan  deze  zijde  van 
het  woud  werd  nog  aanmerkelijk  vermeerderd  door  .eene 
menigte  vrouwen  en  kinderen,  die  zich  ^an  den  stroom 
Vermaakte    met   spelen    en   visschen.     Sommigen   lieten 


3 

hare.  zuigelingen  in  een  omgekeerd  schild  op  de  golfjes 
drijven,  terwijl  de  grootere  jongens  en  meisjes  zich  ver- 
maakten met  rond  te  dartelen  in  den  zilveren  8tiV>om  of 
vischjes  te  scheppen  met  uit  biezen  gevlochten  netjes, 
hoewel  andere  ook  behendig  genoeg  waren  om  ze  met 
de  hand  te  grijpen  of  er  naar  te  doiken.  Iets  verder 
aan  den  oever  der  rivier  s|ieelde  een  aantal  knapen  een 
gevaarlijk  spel:  zij  sprongen  en  huppelden  over  blanke 
zwaarden  en  pijlen,  in  den  grond  overeind  gezet,  of  wier- 
pen met  slingers  zWare  steenbrokkeu  honderde  voeten  van 
zich.  Meisjes  en  jeugdige  vrotfwen  drenkten  kóeijen 
en  geiten  of  vergaarden  dé  melk  in  uit  klei  gevormde 
potten.  Yelen  harer  mogten  ia  den  regten  zin  des  woords 
den  naam  dragen  van  schoon;  want  geene  hulpmiddelen 
werden  hier  der  natuur  aangeboden,  en  toch  kronkelden 
zich  die  blonde  lokken  (door  een  za&mgestrengeld  kransje 
van  haar  op  de  kruin  in  bedwang  gehouden)  even  be- 
vallig als  bij  onze  lezeressen,  rdndom  de  wangen  dier, 
Keltische  schoenen,  wier  slanke  leden  alleen  gedekt  wer-* 
den  door  eene  blanke  schapenvacht  of  eenig  ander  kleed 
van  nog  ruwer  stof.  Luidruchtige  vrolijkheid  heerschte 
onder   de   dochteren   der  vroegste  bewoners  van   Neder- 

■  land  1).  Alleen  de  bestraffende  blik  eener  eerwaardige 
Druldease   (priesteres),  'die  zich  met  de  oudere  vrouwen 

t  onderhield,  en  vaak  hareti  staf  dreigend  ophief  wanneer 
de  woestheid  der  knapen  zich  odk  aan  de  meisjes,  (voor 
heden  't  strenge  oog  van  dén  vader  ontwekrai)  meedeelde, 
bedwong  deze  dlEtrtelheid.  Doch  het  wordt  tijd,  om  ons 
weder  naar  den  grashéuvel  te  spoeden. 

In  het  midden   der   mannen  ^oor  ons  hier  boven  be- 
schreven, zat  een  viertal,  achtbaar  door  zilveren^haarlok* 


1)  Men  «cbünt  evenwel  te  moeten  aannemen  dut  reeds  vódr  de  Kelten 
ruwere  Tolksstanimen  xich  hier  te  lande  hebben  opgehouden.  Immers 
bQ  eene  onlangs  gedane  opdelying  in  de  nabyhcid  Tan  het  Oooische  dorp 
Hüvértum,  heeft  men  gereedschappen  en  wapentuigen,  wiggen,  mesjes, 
pyispietsen  en  slingerballen,  allen  tan  steen,  gevonden,  die  het  kenmerk 
dragen  van  een  nog  lager  trap  van  ontwikkeling  dan  die  der  Kelten, 
(Zie  Oudhmdkundigê  Verhandelingen  en  Afededeèlmgen,  door  Dr.  L.  J.  E. 
Jansen ,  Conservator  by  het  Mmeum  van  Oudheden  te  Leiden»  Serite  ttuk  ; 
met  eene  plaat,  genoemde  oudheden  voorstellende.) 

1! 


ken  en  bejaarde  gelaatstrekken.  Hunne  kleeding  bestond 
uit  eene  wollige,  geelachtige  stof,  hier  en  daar  prijkende 
met  karakters  en  figuren,  en  besprenkeld  met  ossenbloed 
of  eene  andere  kleurstof.  Een  hunner  lag  niet,  gelijk  de 
OTerigen,  op  den  grond,  maar  had  zich  een  hoogen  steen 
ten  zetel  gekozen.  Twee  knapen  van  twaali^arigen  leef- 
tijd beijverden  zich  zijn  drinkhoren  te  vullen,  die«zich 
van  de  anderen  onderscheidde .  door  een  ruw  koperen 
voetstuk,  op  'twelk  de  hoorn  was  vastgehecht.  Het 
scheen  dat  de  grijsaard  zich  gereed  maakte  om  aan  't 
een  of  ander  verzoek  te  voldoen ;  want  de  luide  en  ver- 
warde gesprekken  werden  door  eene  plegtige  stilte  ver- 
vangen. De  drie  grijsaards,  aan  zijne  regterzijde  gezeten, 
waren  opgestaan,  en  zagen  hem,  gelyk  alle  overigen, 
veelbeteekenend  aan.  De  grijsaard  dronk  nogmaals  uit 
den  hoorn,  en  reikte  dien  een  der  knapen  op  nieuw  ter 
vulling  over.  Ongeduldig  geworden,  riep  een  der  man- 
nen naast  hem  met  luider  stemme  tot  de  aanzittende 
gasten: 

«Hoort,  zonen  van  Keltika !  1)  onze  Brennus  2)  zal 
spreken !'' 

Hierop  verhief  de  grijsaard  zijne  krachtige  en  wellui- 
dende stem,  en  liet  zich  dus  hooren : 

» De  Saga,  3)  wakkere  Kelten  I  wekt  de  helden  op  tot 
moed,  en  leert  onzen  zonen  Teutates  4)  eerbiedigen,  en 
de  deugden  der  vaderen  navolgen.     Hoort  'mij  I 

i»De  grootvader  mijns  vaders,  die  eervol  aanzit  aan  de 
tafel  van  Teutates,  ging  zegerijk  van  hier  naar  de  Wal- 
halla 5)  der  helden ;  want  hij  stierf  met  het  zwaard  in 
de  vuist  te  midden  zijner  vijanden.  Mogten  wij  allen 
zóó  sterven  I 

•  Verre  van  hier,  achter  blaauwe  bergen  en  zilveren 
stroomen,  ligt  eene  groote  stad,  van  glansrijke  steenen  ge- 


1)  Of  Kallika,  het  stamwoord  ran  Gallia. 

S)  Het  Keltische  woord  Brenn  betcekent  opperhoofd,  vorst. 

S)  Mondeling  geschiedverhaal ;  ook  eene  godin  der  noordsche  fabelleer^ 

4)  (Vader  des  volks)  Opper-6od  der  Kelten. 

5)  Het  paradijs  der  belden  en  gesaligden. 


boawd,  zoo  blank  als  de  dochter  van  Mundiiari,  en  al- 
tijd belonkt  door  den  gouden  Sol  1). 

•  Deze  stad  heet  Ruma  (baret),  en  het  huis  waarin  de 
magtige  hoofden  vergaderen,  Caput  2)  (hoofd.) 

» In  die  stad,  vol  gouden  vaten  en  witte  zuilen,  kwam 
een  man,  die  met  zijn  neef,  vriens  voogd  hij  was,  in 
vyandschap  geraakte;  want  deze  neef  had  zijne  vrouw 
onteerd. 

De  ongelukkige  man  vroeg  aan  ^  den  Brennus  van 
Buma  om  regt,  tegen  hem  die  zijne  vrouw  had  geschand- 
vlekt ;  maar  het  opperhoofd  was  trotsch,  en  zeide :  »  »  Ver- 
wijder u ;  uwe  zaak  deert  mij  niet  I**  " 

»De  verongelijkte  was  een  voornaam  burger  van  Clu- 
sium,  en  heette  Arunz. 

nArunz  ging,  en  kwam  bij  den  grootvader  van  mijn 
vader,  die  Brennus  was-  over  de  Senonen,  dappere  vade- 
ren van  ons  en  zoovelen. 

»Arunx  zeide:  »»Help  mij,  dapper  opperhoofd  der  Se- 
nonen t  Ik  ben  inwoner  van  Clusium;  mijn  neef  heeft 
mijne  vrouw  verleid;  de  Brennus  van  Buma  wil  hem 
noch  haar  straffen,  en  weigert  mijn  regt  te  handhaven; 
handhaaf  gij  mijn  regt,  en  uw  loon  zal  groot  zijn.  "  ** 

•Het  opperhoofd  der  Senonen  vroeg  aan  Arunx:*»  Wie 
zal  mij  beloonen,  burger  van  Clusium  I  wanneer  ik  uw 
regt  handhaaf r  " 

» Arunx  antwoordde :  »»  Dappere  Brennus!  ^j  kent  Bu- 
ma niet.  Buma's  gebied  alleen  ia  grooter  dan  eenig  ander 
,deel  der  aarde;  men  draagt  er  kleederen,  zachter  dan 
de  wol  der  lammeren,  en  men  drinkt  er  uit  gopden 
drinkhoomen.  Buma*s  bewoners  zullen  vreezen  voor  uw 
blik,  en  schatten  geven  wanneer  gij  het  zwaard  tegen  hen 
opheft."" 

«Het  opperhoofd  der  Senonen  beriep  zijne  mannen  in 
een  heilig  woud,  en  liet  Arunx  herhalen  wat  deze  ge- 
zegd had. 


1)  De  kiodeien  ted  Mnncli&ri  (■tofbeweger)  waren  in  de  ikbelleer  der 
Yolken  T»n  hel  noorden  Maan  en  Sol. 
S)  Het  CatHtooI. 


'  6 

•  Arunx  gaf  aan  de  Senonen  twee  gouden  vaten  ten 
geschenke,  en  schonk  hun  een  zoefen  drank  uit  druiven 
geperst:  hij  droeg  dien  drank  met  zich  in  lederen  zakken. 

»De  Senonen  werden  bekoord  door  de  geschenken  van 
Arunx,  en  wilden  het  land  leeren  kennen  dat  die  won- 
deren voortbragt. 

•  De  mannen,  dapper  als  de  woudbeer,  sloegen  op 
hunne  schilden,  en  riepen,  gloeiende  van  krijgsmoed : 
»»Buma!  Bumal'*'^ 

•  Men  offerde  aan  Odin,  Wüe  en  Ve  1),  en  toen  de 
grijze  Dellingur  vlugtte  voor  Dagur^s  ros  Glansmane  2) 
trokken  de  Senonen  met  hun  opperhoofd  en  Arunx  over 
de  blaauwe  bergen.  t 

»Aan  de  magtige  golven  gelijk,  waarvoor  wij  vlieden 
moeten,  snelden  de  Senonen  naar  Bavenna  en  van  Ra- 
venna naar  Picenum,  en  alles  vlood  voor  hen. 

•  Vandaar  snelden  zij  naar  Clusium;  de  mannen  van 
Clusium  vroegen  hulp  aan  die  van  Buma,  en  de  Brennus 
der  blanke  stad  zond  drie  broeders  tot  het  opperhoofd 
der  Senonen  om  met  hem  te  spreken;  deze  broeders 
noemden  zich  Fabius. 

•  De  Fabiussen  zeiden  tegen  het  hoofd  der  Senonen  : 
•  •Wie  geeft  u  het  regt  Bavenna,  Picenum  en  Clusium 
aan  te  vallen?"" 

•  En  de"  grootvader  van  mijn  vader  hief  zijn  blank  zwaard 
op,  roepende  :  »  Dit  zwaard  P^**  En  de  Senonen  sloegen 
op  hunne  schilden. 

iDe  Fabiussen  werden  bleek,  bogen  het  hoofd  en  tra- 
den de  stad  binnen,  niet  om  vrede  te  sluiten,  maar  om 
de  bewoners  tot  volharding  aan  te  sporen;  zij  beloofden 
hulp  en  plaatsten  zich  aan  de  spitse  hunner  krijgers. 

•  Het  hoofd  der  Senonen  werd  woedend,  woedend  als 
het  everzwijn  door  de  schicht  van  den  jager  getroffen, 
woedend  als  de  buffel  dien  met  de  strijdknods  een  slag 
tusschen  de  hoornen  wordt  toegebragt. 


)  De  beheenchen  van  hemel  en  aarde. 
3)  DeHingar,  de  schemeriDg.  Dagur,  dag,  bereed  het  paard  Glansmane, 
dat  hemel  en  aarde  in  licht  en  gloed  zette. 


DBrennus  liet  Closium  ter  zijde,  en  stortte  zich  met 
zijne  benden  op  Barna,  de  stad  vol  goud.  < 

»De  iFabinssen  volgden  hem  mist  hnnne  kohorten;  zij 
telden  40,000  mannen. 

>Aan  de  rivier  AUia  hielden  de  legers  stand.  Men 
staarde  elkander  aan  gelijk  de  wilde  stier  zijne  tegenpartij, 
hief  de  zwaarden  omhoog,  en.  verwoed  was  de  aanval* 

•  De  stroom  Allia  is  helder,  helderder  dan  de  Mosa 
(de  Maas);  hij  bezit  den  glans  van  het  speerijzer,  gesle- 
pen op  een  effen  steen. 

•  Toen  Niorwi  en  Nott  1)  het  aangezigt  van  Sol  ver- 
borgen, was  de  zilveren  Allia  rood  van  *t  bloed  derClu- 
siêrs.  Brennus  had  de  Fabiussen  en  hunne  kohorten  ver- 
slagen. 

•  De  Senonen  togen  verder ;  de  grond  dreunde  onder 
hunne  voetstappen,  als  ware  Thor  voor  hen  uitgegaan  2). 

«De  Senonen  trokken  Ruma  binnen;  de  meeste  inwo- 
ners waren  gevlugt  naar  het  witte  huis  C<ymt ;  veertig 
grijsaards  echter  bleven  op  hun  post,  deze  verkozen  niet 
te  vlugten. 

x>  Alles  werd  verwoest,  het  witte  huis  alleen  weerstond 
het  beuken  der  ijzeren  knodsen,  het  Caput  viel  niet. , 

•  De  veertig  grijsaards,  priesters  en  opperhoofden,  had- 
den hunne  zitblokken  op  een  groot  plein  doen  brengen, 
en  zaten  daar  in  witte  kleederen,  elk  met  een  staf  in  de 
hand,  gesneden  uit  been»  blanker  dan  melk. 

i>De  Senonen  stonden  stil  en  meenden  de  gedaanten  van 
gezaligden  te  zien;  de  opgeheven  zwaarden  zonken  neder. 

»Een  der  Senonen,  de  jeugdige  Bojorix,  een  uwer  voor- 
vaderen," (de  grijsaard  hief  hier  de  hand  op  en  wees  op 
een  jeugdigen  Kelt,  die  zijn  ve]4iaal  met  fonkelenden  blik 
en  krampachtig  gesloten  vuist  aanhoorde)  «trad  op  een  der 
grijsaards  toe,  en  greep  hem  bij  den  baard.  Deze  grijs- 
aard heette  Papirius. 

•  Papirius  hief  zijn  staf  op,  en  trof  daarmede  Bojorix  op 
het  hoofd. 


1)  Niorwi,  daiaternis,  de  yader  van  Nott,  de  nacht. 

2)  Thor,  de  God  des  donders,  wiens  voetstappen  hemel  en  aarde  deden 
daveren. 


s 

»Toen  vielen  de  Senonen  allen  op  die  grijsaards  aan, 
en  hun  bloed  kleurde  Kuma's  grond. 

» Euma  stortte  ineen.  Zoolang  Dagor  waakte,  stegen  de 
vlammen  op  idt  de  witte  huizen ;  geheel  Barna  viel  in 
puin,  alléén  het  CaptU  viel  niet. 

>De  Senonen  schaarden  zich  rondom  de  stad,  en  "zon- 
den eenige  benden  van  hnn  leger  af  naar  de  andere  ste- 
den, welke  onder  het  gebied  van  Buma  behoorden  en 
vielen  ze  aan. 

•  Eenige  mannen  van  Brennns  kwamen  voor  Ardea. 
Binnen  Ardea  woonde  een  veldheer  van  't  volk  van 
Buma  in  ballingschap ;  deze  man  heette  Marcus  Forins 
Camülus. 

•  Camillus  moedigde  het  volk  van  Ardea  tot  verdedi^ng 
aan,  en  versloeg  de  mannen  van  Brennus. 

•  Brennus  hield  nog  altijd  het  Caput  belegerd,  en  zou 
het  op  zekeren  nacht  overwonnen  hebben,  zoo  niet  de 
ganzen  door  geklapwiek  en  onrust  de  bestormers  hadden 
verraden. 

•  Het  volk  van  Buma  bood  Brennus  losgeld  aan :  dui- 
•  zen  ponden  rood  goudl 

•  Brennus  woog  het  goud  af;  maar  het  volk  van  Buma 
vertrouwde  zijn  gewigt  niet. 

•  Brennus,  in  toom  ontstoken,  wierp  zijn  zwaard  op  de 
schaal,  uitroepende:  ••Wee  den  overwonneling!"** 

•  Onder  het  wegen  evenwel  hoorde  men  strijdkreten  in 
Buma,  en  ras  vertoonde  zich  op  de  puinhoopen  een  leger 
van  veertigduizend  man;  aan  hun  hooM  stond  Camillua. 

•  Camülus  rukte  den  wegers  de  schalen  uit  de  hand, 
zeggende:  »»Men  koopt  Buma  los  met  ijzer,  met  geen 
goud !"'' 

•  Er  werd  slag  geleverd,  en  die  slag  was  allerbloedigst. 

•  De  volken  van  Helvetiê  1)  bragten  daarvan  berigt 
aan  de  achtergebleven  Senonen,  die  de  goederen  hunner 
broeders  bewaarden ;  want  niet  één  hunner  bloedverwan- 
ten keerde  weder :  Brennus  en  de  zijnen  stierven  op 
Buma*s  puinhoopen.*' 

1)  ZwiUerland. 


9 

Een  luide  kreet  volgde  op  de  laatste  woorden  des 
grijsaards ;  zwaarden  en  speren  flikkerden  boven  de  hoof- 
den der  der  mannen,  die  met  zware  stem  uitriepen :  m  Wraak  I 
wraak  I  Al&dor  1)  wil  het  T' 
De  oude  Kelt  gebood  stilte,  en  vervolgde: 
»Meer  dagen  dan  het  leven  eens  grijsaards  bevat 
vloden  heen :  de  vader  mijns  vaders,  bevelhebber  van  het 
overschot  der  Senonen,  ademde  vrraak;  de  mannen  aan 
wier  hoofd  hij  stond  waren  slechts  drie  duizend. 

•  De  Senonen  verbonden  zich  met  dé  Kelten,  en  de 
vader  mijn  vaders  deed  zijn  zoon  zweren,  den  dood  van 
Brennus  te  wreken. 

«Het  lijk  van  den  vader  mijns  vaders  werd  plegtig  ver- 
brand met  paard  en  wapenen,  en  zoodra  zijn  stof  in  de 
lijkbus  was  verzameld  en  de  groote  deksteen  op  zijn  graf 
geplaatst,  riep  de  jeugdige  Brennus,  (mijn  vader)  het 
oveifichot  der  Senonen  en  hunne  vrienden  de  dappere 
Kelten  bijeen,  en  sprak  aldus: 

«•Zonen  van  Keltikal  dappere  broeders  en  vrienden  I 
heldhaftige  Zenenen  I  Het  bloed  uwer  vaderen,  dat  de 
zuilen  van  Buma  heeft  bespat,  roept:  » Wraak I*'" 

• » De  schimmen  der  helden,  heilige  bewoners  van  Wal- 
halla, de  vrienden  van  Al&dur,  roepen:  » Wraak!*"' 

•  >Dit   zwaard,    mijne   broeders  I   gaf  mij  mijn  vader,  . 
zeggende:   »doop  *t  in  het  bloed  der  vijanden,  de  moor- 
denaren mijns  vaders  —  dan  eerst  zijt  gij  waardig  het  te 
dragen;"  »»en  ik  sloot  de  wrake  in  mijn  hart  ab  't  si  f 
in  de  lijkbus,"" 

»»Mijn  vader  sloot  de  óogen,  en  ging  naar  Walhalla 
om  Idmia's  appel  te  ontvangen  2).  Wat  wilt  gij,  mijne 
broeders?'"' 

De  dappere  sloegen  op  hunne  schilden,  en  driemalen 
weergalmde  het:  n Wraak!  wraak!  wraak!" 


1)  AlTtder,  ook  Valvader,  Tsder  der  geTaUenen,  (geraeuTclden),  en  als 
aoodanig  gebiedTOcrder  in  Walhalla.  (Zaal  der  geralleneD). 

S)  Idnna,  gemalin  Tan  Braga»  de  Qod  der  wisheid  en  dichtkunde ;  ag 
biedt  den  binnenkomenden  in  Walhalla  den  appel  der  onsterfeiykheid  aan 
op  een  gouden  schotel. 


10 

»Sor  begroette  des  anderen  daags  de  legerscharen 
mijns  vadersi  die  il^  volgde  aan  de  hand  mijner  moeder. 
Wij  trokken  over  de  blaauwe  bergen,  en  elk  vreesde 
voor  onze  magt. 

■  Het  leger  mijns  vader  telde  veertig  duizend  mannen 
te  paard  en  honderd  vijftig  duizend  te  voet^  behalve  de 
vrouwen  en  kinderen  I 

•  Als  wij  over  een  bergrug  trokken  geleek,  de  heirmagt 
een  golvend  kleed :  men  zag  niets  dan  paarden  en  men- 
schen,  flikkerende  speren  en  zwaarden. 

.    Die    legerstroom   was   als   de   donkere    vleugelen    van 
Thor,  door  puntige  bliksemschichten  verlicht. , 

■  Het  gouden  gelaat  van  Sol  spiegelde  zich  in  de  schit- 
terende wapenen,  en  hij  huppelde  van  vreugde  boven  de 
bergen. 

•  >Vij  trokken  door  Keltika  Transpadana  1)>  langs  de 
rivier  Padus  (de  Po)  en  sloten  vriendschap  met  onze 
broederen  de  Taurinen  en  hunne  naburen. 

i'Wij  kwamen  aan  de  groote  zee  van  Adria,  en  sloe- 
gen den  weg  iu  aan  de  schildzijdei  en  wij  hadden  den 
weg  moeten  volgen  aan  de  zijde  van  de  hand  waarmee 
het  zwaard  wordt  opgeheven. 

» De  zwaardzijde  voerde  naar  Buma,  de  schildzijde  naar 
Delphi. 

Delphi  was  gewijd  aan  Apollo,  den  Braga  der 
Grieken. 

•  Nog  hadden  wij  Delphi  niet  bereikt;  w^  legerden  ons 
in  Phocis,  aan  de  oevers  der  Cephissus. 

•  Strijdkreten  klonken  over  de  groene  bergen,  en  een 
vijandelijk  leger  stortte  op  ons  neer. 

»Dit  leger  werd  aangevoerd  door  Sosisthenes. 

sMijn  vader  stelde  zich  aan  het  hoofd  zijner  duizen- 
den, versloeg  Sosisthenes  en  zijne  mannen,  en  wij  trok- 
ken naar  Delphi. 

x>  Delphi  viel  in  onze  handen,  en  de  schatten  uit  den 
tempel  (120  ponden  goud  en  5,000,000  aan  zilver)  wer- 
den buit  verklaard. 


1)  Gkdlië,  aan  de  Doordsyds  yan  den  Po. 


11 

De  Braga  der  Grieken  scheen  magtig;  want  toen  wij 
de  schatten  meevoerden  schudde  de  grond  onder  de  voe- 
ten van  hefe  leger  ;  de  Thor  der  Grieken  verhief  zijne 
stem,  en  slingerde  vuurpijlen  op  ons  neder ;  velen,  getrof- 
fen door  het  vuur  der  Goden,  vielen  dood  ter  aarde. 

)>  Boven  Delphi  verhief  zich  de  berg  Parnassus.  Van 
daar  stormde  een  ontelbaar  heir  op  ons  neder  even  als 
een  sneeuwval  langs  de  blaauwe  bergen,  door  de  donde- 
rende stem  der  Goden  en  hun  bliksemend  vuur  vooraf- 
gegaan. 

De  wrekers  van  den  God  van  Delphi  vielen  ons  aan 
als  de  wilde  gieren  hipme  prooi. 

•  O,  dat  wij  dien  tempel  niet  geplunderd  hadden  I 

■  Ons  leger  werd  vernield,  mijn  vader  gevangen  ge* 
nomen  I 

»Den  dood  kiezende  boven  de  slavernij,  rukte  hij  een 
zwaard  uit  de  hand  van  een  Grieksch  .soldaat,  en  stiet 
het  zich  voor  het  oog  dea  vijands  in  de  borst. 

Mijne  moeder  vlugtte  met  mij»  en  dne  duizend  man 
met  ons. 

•  Drie  duizend  van  de  honderd  negentig  duizend,  be- 
halve de  vrouwen  en  kinderen! 

•  Deze  drie  duizend  voerden  de  schatten  mede  van  Del- 
phi;  zij  hadden  het  goud  gekozen  boven  den  dood! 

»De  schatten  van  Delphi  bleven  achter  in  Tolosa  1), 
de  hoofdstad  der  Tectosagers. 

•  De  Tectosagers  werden  onze  broederen,  en  namen  de 
meesten  onzer  in  hun  midden  op. 

■  Het  goud  van  Delphi  werd  in  de  tempels  van  Tolosa 
opgehoopt,  ter  eere  der  heilige  goden  van  Keltika  en 
die  onzer  bondgenooten. 

•  Wanneer  gij  eenmaal  in  die  stad  moogt  komen,  eer* 
biedigt  dan  dit  goud :  het  is  gekocht  met  het  bjoed  uwer 
vaderen. 

•  Wij  keerden  met  eenige  Keltische  mannen  naar  oftze 
weenende  bloedverwanten  terug;  de  vader  mijns  vaders 
waa  nog  niet  gewroken. 

1)  Toalonsc. 


12 

»lk  heb  de  zware  schold  niet  kunnen  betalen;  mijne 
mannen  waren  te  gering  in  aantal  om  aan  de  beide  z'yden 
van  het  meer  Adria  den  dood  te  wreken  van  twee  mij- 
ner vaderen  en  driemaal  honderd  duizend  onzer  broederen  I 

•  Thans  zijn  wij  broeders  geworden  met  de  Kimbren  : 
de  Eimbren  en  Kelten  heffen  thans  vereend  het  zwaard  op. 

»Ik  heb  u  in  mijn  zoon  een  anderen  Brennus  geschon- 
ken,  wanneer  mijn  stof  in  de  lijkbus  wordt  verzameld. 
Knaap  I  breng  mij  den  schedel." 

Een  der  beide  knapen,  die  den  drinkhoom  volschonken, 
reikte  den  grijsaard  een  met  meö  gevalden  schedel  toe, 
maar  in  stede  van  alleen  het  bekkeneel  aan  te  nemen, 
hief  hij  ook  den  knaap  op,  en  plaatste  hem  voor  zich  op 
den  grasheuvel. 

Toen,  den  sdiedel  met  beide  handen  omvattende,  zeide 
hij  tegen  den  knaap : 

•  Dit  bekkeneel  is  van  den  vijand  mijns  vaders ;  die 
man  was  geboren  in  het  land  Phods,  waar  de  hemel  hel- 
der is  en  de  bergen  bedekt  zijn  met  bloemen. 

m  Die  man  heette  Sosisthenes  I 

»Wij  hebben  u  Othilskulda  (Toekomst  des  vaderlands) 
geheeten,  maar  wanneer  gij  dapper  wordt,  zult  gij  Bren- 
nus zijn  over  de  moedige  Kelten  en  Kimbren  I 

» Wanneer  gij  aan  het  hoofd  dezer  mannen  staat,  ga 
dan  naar  Buma  of  Delphi,  en  wreek  den  dood  onzer  va- 
deren I 

•  Teutates  zegene  hem!" 

De  grijsaard  bragt  den  gevulden  schedel  aan  zijile  lip- 
pen, en  dronk  er  eenige  teugen  uit ;  daarna  reiktei^hij  hem 
over  aan  zijn  zoon,  die  hem, ledigde,  en  voor  aller  oog 
omkeerde,  ten  bewijze  dat  hij  ledig  was.* 

•  Othilskulda  T*  riepen  allen,  en  ledigden  hunnen  driiik- 
nappen. 

Toen  verliet  een  van  de  drie  grijsaards,  die  naast  hun- 
nen Brennus  hadden  gezeten  en  wier  eerwaardig  gelaat  aan 
allen  eerbied  inboezemde,  zijne  zitplaats,  trad  het  gras- 
perk op,  begaf  zich  naar  het  middenpunt,  en  rigtte  dus 
het  woord  tot  hun  gebieder : 

•  Dappere   aanvoerder  der  Kelten!  Wij  allen  achten  n 


13 

naast  onze  goden,  en  prijzen  de  wijsheid  waarmee  ^j  ons 
bestniirt. 

sWij  hebben   te  zamen  de  jaren  der  blijde  jeugd  ge- 
sleten en  elkander  niet  verlaten  in  oyerwinnijtig  of  neder- 
laag;   wij    doen  het  ook  thans  niet  nn  de  sneenw  onzen 
*  schedel  jdekt. 

»Het  welzijn  der  onzen  is;  het  geluk  van  ons  zelven, 
ea  de  dienst  der  goden  is  ons  grootste  heil. 

.» De' vriendschapsband  door  verwantschap  te  versterken 
is  de  hechtste  steun  der  volken  en  de  grootste  magt  die 
Ken  vereenigt. 

•  «Onder  ons  bevinden  iich  twee  jongelingen,  zonen  van 
dappere  vaders,  gevallen  in  den  strijd ;  de  een  heet  Teu- 
tobod,  de  andere  Bojorix. 

.!l[  Beiden  waren  aan  elkander  gehecht  door  den  bloe- 
anc^band.  der  troostvolle  Hlyn  1)  maar  de  magt  van 
•ïxeja  2)  heeft  dien  band  verbroken. 

A  Bojorix  en  Teutobod,  dappere  Brennus  I  beminnen 
béiden  tuwe  dochter,  de  blonde  Fyka. 

•  Beiden  zijn  harer  waardig:  uw  woord  beslisse  wie 
met  baar  den  huwelijksbeker  drinken  zal,  opdat  de  bloem 
der  liefde  tiere  naast  die  der  vriendschap  V*    ' 

Toen  de  achtbare  grijsaard  deze  woorden  gesproken 
had,'  stonden  er  twee  jongelingen  uit  den  kring  op,  en 
zagen  zwijgend  naar  Brennus,  met  teekenen  eener  ang- 
stige onzekerheid  zijne  uitspraak  verbeidende. 

De  aafivoerder  der  Kelten  had  insgelijks  zijne  zitplaats 
'  verlaten,  -nam  zijn  geweldig  zwaard  in  de  hand,  stak  het 
een  voet  diep  in  den  grasheuvel,  legde  zijne  handen  ge- 
kruist over  het  gevest,  en  steunde  daarop  het  hoofd. 
Indrukwekkend  was  het,  dien  grijsaard  in  deze  houding 
aan  te  zien;  de  witte  baard  bedekte  zijne  handen  en  de 
.greep  van  het  breede  zwaard;  zijne  blaauwe,  doordrin- 
gende oogen  flikkerden  onder  de  grijze  wenkbraauwbogen, 
en  vestigden  zich  lang  op  de  beide  jongelingen,  als  wilde 


1)  Hljrn,  (Liaa.  de  zachte);    e\j  ïb  de  godin  der  Triendschap,  die  in  't 
ongeluk'  den  Triend  de  tranen  van  de  wangen  kust. 

2)  Freja,  de  godin  der  liefde. 


14  ^    . 

Brenhus  in  het  binnenste  hunner  harten  lezen.     Eü-  toen . 
zij   beiden   dien  vorschenden  blik  een  gemimen  t^  ïiad^ 
den  verduurd,  ving  hij  dus  aan : 

•  Achtbare  priester!  uitvoerder  van  dén  wil  der  goden!'- 
de  hartstogt  dezer  beide  jeugdige  krijgsmakkerft-  Was  mij  * 
bekend;   maar  niet  aan  mij  is  het  te  beslissen  wie  Fyka   * 
bezitten   zal.     Hun   moed   is  gelijk   aan  dien  van  tw'ee 
adelaars,  strijdende  om  éënen  buit.   Fjka  kie^  '^elve  wie 
hunner  hater  waardig  is.     Men  róepe  Fyka!"   . 

t>é  beide  knapen,  die  de  kneê  schonken,  snelden  tiaar 
de    zijde   der  rivier;    de    priester  zette   zich  weer. naast 
Brennus  neder;  er  heérschte  onder  al  deze  mannen ^ene' 
plegtige  stilte.  * 

De  twee  knapen  naderden  den  grasheuvel,  gevolgd  doer. 
eene  slanke  maagd,  wier  goudkleurige  haarlokken  In^glae^. 
weinig  toegaven  aan  den  liefelijken  blos  die  hsjre  «wangen  • 
kleurde,  en  des  te  meer  a&tak  bij  de  lichtblaauw^  oogen  - 
die    zij   beschaamd   voor   zich   nedersloeg  toen    Brenhtis 
haar  wenkte  om  den  heuvel  op  ie  treden.    Alleï*  blikkéli' 
rostte'n  met  welgevallen  op  die  schoon  gevormde  leden, 
luchtig  verscholen  onder  een  sneeuwwit  gewaad',  gevloek-: 
ten  uit   fijne  schapenwol,    op   de  schouders  met  koperen   . 
ringen-  vastgehecht,    en   in    den   vorm    eens-  OriekscTkeü 
mantels  langs  haar  middel  afiialende. 

Fyka  begaf  zich  naar  het  midden  van  den  grasheuvol, 
en  sloeg  het  zachte  oog  vorschend  op  haren  vader. ' 

n Blonde  Fykal"  zei  de  grijsaard,  «uw  vader  weet' al- 
leen het  zwaard  te  voeren;  de  asch  uwer  moeder  rust  • 
onder  de  grafterp,  zij  zelve  spiegelt  zich  in  het  oog  van 
Wara  1),  want  zij  bleef  haar  getrouw ;  gij  alléén  nioet. 
dus  beslissen  wanneer  het  de  dienst  van  Wara  geldt. 
Twee  dappere  zonen  der  Kelten  dingen  naar  uwe  hand; 
uw  vader  acht  hen  beiden:  zij  zijn  moedig  en  trouw^  es  . 
hunne  vaders  waren  mijne  vrienden ;  zij  heeten  Bojorix 
en  Teutobod  — ^  wie  hunner  kiest  mijne  dochter  tot. echt- 
genoot?" 

Bojorix  en   Teutobod  stonden  in  angstige  verwachting 

1)    Wara,  'de  godio  ran  het  hnwelgk»  hoort  de  eeden  der  minneiideD,. 
wijdt  de  getrouwen  tot  han  plcgtig  verbond,  en  wreekt  de. ontrouw. 


15 

aan  de  andere  zijde  van  den  grasheuvel,  Fyka  aansta- 
rende, en  hun  vonnis  verbeidende  nit  haren  mond. 

Fyka  waagde  het,  haar  oog  óp  de  beide  jongelingen 
te  slaan,  en  liet  het  beurtelings  rosten  op  hunne  schoon 
gevormde  gelaatstrekken. 

De  'beide  Kelten  stonden  daar  als  twee  standbeelden 
van  Hi^cules,  met  de  strijdknods  in  de  hand,'  en-  alleen 
met  de  beereDhaid*  bekleed.  Zij  hadden  zich  het  hoofd 
ontbloot  eii  aan  de  digte  haarlokken,  virijheid  gegeten,  om 
ongestoord  neder  te  dalen  langs  hals  en  échoudexs ;  hun 
oog  fonkelde  als  de  avondster;  huhn^  gespierde  vuist 
klemde  zich  krampachtig  om  de  knods. 

De  knaap,  die  den  -schedel  had  geledigd,  naderde  zijne 
zuster  met  eene  aarden  drinkschaal  gevuld  met  'water,  en 
bood  ze  haar  aan, 

Fyka,  de  drinkschaal  weigerende,  naderde  Bojorix  ien 
Teutobod,  en  sprak,  de  hand  opheffende: 

•  Dappere  Kelten I  broeders  en  vrienden!  Fyka  stelt 
hooge  eer  in  uwe  toegenegenheid  en  liefde;-  zij  verheugt 
zich  daarover  even  als  zij  vroeger  ziek  ovér  uwe  onge- 
veinsde vriendschap  verblijdde.  Fyka  zal  door  de  keuze 
welke  vader  van  mij  eiscbt,  doch  die  haar  als  maagd  zoo 
weinig  voegt,  deze  vriendschap  nooit  verbreken.  Beiden 
zijt  gij  dierbaar  in  de  oogen  van  Tyr  1) ;.  dapperheid  en 
heldendeugd  zijn  bij  ens  Kelten  en  Kimbren  de  grootste 
schatten,  grooter  dan  het  goud,  dat  wij  verachten. 

»Het  .zwaard  of  de' strijdbijl  beslisse  wien  de  dochter 
van  Brennus  hare  hand  reiken  zal!" 

De  mannen  rondom  den  grasheuvel  sloegen  mei  hunne 
zwaarden  op-  de  schilden  ten  teeken  van  goedkeuring.  'In 
weinige  oogenblikken  ijlden  de  vrouwen  en  kinderen,  ge- 
wekt doot  dit  welbekend  geluid,  naar  de  vergadering  in  *t 
woud,  en  schaarden  zich  achter  de  echtgenooten  en  vaders.- 

Toen  Fyka  had  opgehouden  te  spreken,:  sprong  Teuto- 
bod op  den  heuvel,  en  hief  een  stuk  vleesch  omhoog,  ten 
teeken  dat   hij  tot  den  strijd  gereed  was,  en  zijne  tegen* 


1)    Sterkte  en  oiiTerschrokkenhciil  zgn  de  eigenschappen  yan  Tjrr;  alle 
moedige  strijders  deelen  in  zyoe  gunst* 


16 

partij  uitdaagde  1).  Bojorix  volgde  hem,  en  beiden  ston* 
den  tegenover  elkander  op  het  midden  van  den  grasheu- 
vel.    Fjrka  nam  plaats  naast  haren  vader. 

Tentobod  en  Bojorix,  de  stnjdknods  wegwerpende,  kozen 
de  speer  (een  mwen  eiken  stam,  aan  't  boveneinde  voor- 
zien van  eene  koperen  spits).  Alvorens  den  strijd  aan  te 
vangen,  sloegen  asij  beiden  op  hun  schild,  za&mgevlochten 
nit  takken  en  overtrokken  met  eene  stierenhuid.  Daarna 
elkander  metende  met  het  oog,  als  zochten  zij  eene  ge- 
schikte plaats  van  aanval,  sprongen  zij  op  elkander  aan 
gelijk  de  leeuw  op  den  tijger ;  doch  de  spietsen  kaatsten 
af  op  de  taaije  schilden ;  zij  traden  eenige  schreden  ach- 
terwaarts en  hervatte'n  den  aanval,  doch  met  denzelfden 
uitslag.  Tot  viermaal  werd  de  spiets  gerigt,  tot  viermaal 
stuitte  zij  af  op  het  schild  der  wederpartij. 

Bij  den  vijiÜen  aanval  brak  de  spiets  van  Teutobod  in 
tweeën ;  de  sterke  eikenstam  bezweek  voor  de  reuzen- 
kracht  van  aanval  en  wederstand  beide.  Een  luide  kreet 
van  goedkeuring  klonk  door  het  woud. 

De  beide  kampioenen  schudde'n  zich  de  lokken  .uit  het 
gelaat,  wierpen  de  spiets  ter  aarde,  en  grepen  naar  hunne 
strijdbijl. 

Andermaal  sloegen  zij  met  dit  wapen  op  hunne  schilden, 
en  hernieuwden  den  aanval. 

Nu  scheen  het  alsof  niet  de  kwetsende,  maar  de  ade- 
rende wapenen  zouden  bezwijken.  De  strijdbijlen  troffen 
de  schilden,  waardoor  zij  niet  minder  diep  in  het  hout 
werden  gedreven  als  de  hakbijl  des  slagers  in  een  eiken- 
blok.  Eindelijk  spleet  bet  schild  van  Teutobod  door  midden. 

Thans  wierpen  de  strijders  ook  schild  en  strijdbijl  van 
zich,  en  kozen  het  zwaard. 

Dit  wapen,  ter  lengte  van  zeven  voet,  had  een  lemmet 
van  koper  en  eindigde  in  eene  stompe  punt,  alleen  het 
gevest  was  van   ijzer*     Teutobod  en   Bojorix  hieven  het 

1)  Teatobod  renchilde  in  lengte  met  Bojorix  ruim  twee  roet,  en  Bo* 
joriz  telde  er  niet  minder  dan  les ;  geen  wonder  doe  dat  de  geschied* 
sdirijTer  het  als  eene  leldzumhdd  opteekende,  dat  h'O  bij  den  optogt  ran 
Manos  en  Catnlns  te  Bome,  niet  alleen  boven  s\Jne  rolgelingen,  maar 
selfs  bOTen  de  segeteekenen  nitstak.  Teutobod  was  ring  als  een  Togel  ; 
selfn  vindt  men  aangeteekend  dat  bij  over  ses  paarden  sprong. 


17 

zwaard  met  l>eide  handen  omhoog,    en  maakten 'zich  op 
nieuw  gereed  tot  den  aanval. 

Deze  wijze  van  strijden  was  wel  de  moeijelijkste/  Zoo 
dikwijls  de  zwaarden  elkander  hadden  ontmoet,  waren  beide 
rerbogeni  en  de  strijders  zagen  zich  genoodzaakt  het  wapen 
met  den  voet  weder  regt  te  buigen.  1) 

De  twee  Kelten  zetten  intusschen  den  tweestrijd  voort  $ 
de  reusachtige  zwaarden  flikkerden  boven  hunne  hoofden 
en  trofiên  al  sneller  en  sneller.  Deze  strijd  duurde  bijkans 
een  half  uur. 

De  mannen  rondom  het  grasperk  gelegen,  steunden  het 
hoofd  op  de  hand,  met  ingehouden  adem  den  kampstrijd 
aanschouwende,  met  die  koele  aandacht  en  verwachting, 
welke  in  later  tijd  de  Britten  kenmerkten,  wanneer  zij  zich 
in  hunne  geliefkoosde  hanengevechten  verlustigden. 

Doch  eindelijk  werd  de  strijd  beslist.  Teutobod  bragt 
Bojorix  een  geweldigen  slag  toe  op  den  schouder  \  het  bloed 
ontstroomde  den  gespiérden  arm,  en  door  den  krachtigen 
slag  verloor  de  gewonde  het  evenwigt  en  stortte  ter  aarde. 

De  gespannen  verwachting  der  mannen  tosten  zich  op  in 
luid  gejuich ;  de  vrouwen  staarden  met  schitterende  blikken 
naar  den  overwinnaar;  de  kinderen  sprongen  rondom  hem 
heen  en  klapten  in  de  nanden. 

Teutobod,  den  broeden  voet  op  de  borst  van  Bojorix 
zettende,  zag  hem  vragend  aan;  Bojorix  stamelde:  •Ver- 
wonnen r* 

Teutobod  wierp  het  zwaard  weg,  en  sloeg  het  oog  naar 
Fyka  en  haren  vader,  Brennus  wenkte  en  de  knaap  bragt 
den  met  water  gevulden  drinknap,  terwijl  Bojorix,  zonder 
op  zijne  wonden  acht  te  geven,  opstond,  met  beide 
handen  zijne  oogen  bedekte,  en  het  grasperk  verliet. 

Fyka  nam  den  drinknap,  dronk  er  eene  teuge  uit,  reikte 
hem  aan  Teutobod  over,  die  zich  haastte  haar  voorbeeld 
te  volgen;  en  hiermee  was  hun  huwelijk  voltrokken.  Op 

4)  Uet  jaiste  gebruik  der  metalen  was  den  Kelten  en  Kimbren  onbekend ) 
hunne  vijanden  verstonden  dit  beter.  De  eersten  maakten  het  lemmet  van 
dat  metaal  (koper)  waarvan  de  Romeinen  alleen  het  gevest  vervaardigden. 
Deze'  misvatting  veroorzaakte  hun  meer  dan  eens  de  nederlaag.  De  Ro« 
meinen  bragten  hun  sulks  niet  onder  het  oog;  dit  strookte  voor  alsnog 
ook  weinig  met  dier  belang. 

2 


18 

nieuw  werden  de  bekers  gevuldi  de  luidracktige  spelen 
namen  weder  een  aanvang;  ook  anderen  faiereB  een  stuk 
vleesch  omhoog  en  daagden  hunne  makkers  uit  om  te  doen 
blijken,  wien  de  roem  der  sterkte  toekwam.  Dit  schouw- 
spel duurde  totdat  de  sterren  hare  stralen  óver  stroom  en 
woud  begonnen  te  werpen,  en  Teutobod  de  schoone,  bloe- 
dig' gewonnen  echtgenoote  naar  zijne  hut  voerde  aan  den 
rivier-oever  gelegen. 

Omstreeks  vier  weken  waren  er  sedert  het  huwelijk  aan 
den  grasheuvel  verloopen;  het  was  een  dier  schoone  zo- 
meravonden in  de  maand  Julij,  die  den  bewoners  van  het 
westelijk  Europa  een  denkbeeld  geven  van  de  aangename 
zoelte  in  het  zuiden,  wanneer  de  malva's  en  veldcipressen 
zich  b^den  in  den  avonddauw,  en  hunne  zoete  geuren 
ons  omzweven  op  den  adem  van  het  zuidewindje,  dat 
verkoeling  schenkt  voor  de  hitte  des  daags ;  wanneer  hier 
of  daar  in  het  woud  een  lijster  of  nachtegaal  den  avond- 
zang aanheft,  opgewekt  door  het  zilveren  maanlicht  en  het 
liefelijk  stergeflonker,  dat  veld  en  dal  in  een  stroom  van 
'^schitterend  licht  hult,  zich  spiegelend  in  de  zilveren  drop- 
pen, tintelende  op  bladeren  en  bloemen. 

Ter  plaatse  waar  tegenwoordig  het  dorpje  Emmen  ligt, 
vloeide  in  de  tijden  waarin  wg  den  lezer  terug  voerden, 
het  stroompje  de  Hunse,  zich  verbindende  met  het  nog 
tamelijk  uitgestrekte  meertje,  dat  thans  aan  de  zijde  van 
gemeld  dorp  geene  uitwatering  heeft,  doch  naar  den  kant 
van  Dalen  en  Koeverden  takken  vormt,  die  zich  ter  regter 
zijde  op  Duitsch  grondgebied  verliezen,  en  ter  linkerzijde 
met  de  Vecht  gemeenschap  hebben.  De  Hunse  stroomde 
toen  nog  ongeboeid  door  zandige  vlakten  en  veenlanden, 
en  schonk  aan  de  golven  der  Noordzee  vrijen  doorgang. 
Vandaar  tot  voorbij  de  plaats  waar  thans  het  dorp  Borger 
ligt,  verhieven  zich  toen  reeds  die  ontzagwekkende  steen- 
massa's, welke  de  nakomeling  Hune-  of  Beuzenbedden 
noemt  1). 


I)  Sonnnniige  dezer  onde  gedenkteekencn  hebben  eene  uitgestrektheid  van 
ruim  Tij  f  eüi  twiotig  Ked.  Ellen,  vegende  de  dcksteenen  ongeveer  twintig 


19 

Op  dien  schoonen  zomeravond  stond  een  jeugdige  Kelt 
in  de  nabgheid  van  een  dezer  gra&teenen,  met  den  lin- 
kerarm tegen  een  groeten  steenklomp  leunende,  en  de  reg- 
terhand  geklemd  om  de  spiets,  welke  op  het  vochtige  gras 
rustte.  Zwijgend  staarde  hij  in  den  stroom,  die  aan  zijne 
voeten  kabbelde  en  welks  helder  verlichte  gol^es  dèn 
blanken  gloed  terogkaatsen  in  het  schoon  en  mannelijk 
gelaat 'van  den  jongeling.  Een  zacht  geruisch  scheen  hem 
eensklaps  uit  zijne  droomen  op  te  wekken;  hy  wendde 
het  oog  naar  de  andere  zgde  van  het  reusachtig  graf  zijner 
vaderen,  en  een  vlugtlge  blos  dekte  zijn  gelaat,  toen  hij 
het  wit  gewaad  bemerkte^  van  eene  vrouw,  die,  zwijgend 
en  plegtig  naderende,  zich  naast  hem  op  een  der  steenen 
neerzette.  Die  vrouw -scheen  den  leeftijd  van  omstreeks 
vijftig  jaren  bereikt  te  hebben ;  haar  gelaat  droeg  nóg  de 
kenteekenen  eener  vroegere  schoonheid.  Haar  hoofd  was 
gedekt  met  een  witten  doek,  in  breede  plooijen  over 
hare  schouders  afdalende ;  een  wit  kleed  omgaf  hare  leden, 
all^n  oiQ  de  middel  za&mgehouden  door  een  broeden 
koperen  band,  waarvan  het  daarop  vallende  maanlicht  eene 
menigte  stralen  terugkaatste.  In  de  regterhand  droeg  zij 
eene  lange  roede,  die  zij  boven  het  hoofd  hief  en.  waarmee 
zij  eenige  kringen  in  de  lucht  beschreef,  het  oog  aandach-. 
tig  op  de  tallooze,  tintelende  sterren  rigtende. 

Gij  hebt  het  gewild,  en  ik  ben  gekomen,  Bojorixl*' 
zeide  de  wigchelares,  >  ik  heb  voor  u  gelezen  in  het  vlammend 
schrift  dat  de  zilveren  godin  des  nachts  voor  het  oog  harer 
aandachtige  kinderen  griffelt." 

wEn  wat  zegt  u  het  schrift  der  goden,  Biurda?  vroeg 
Bojorix." 

•  De  sterren  besturen  de  menschen,  mijn  zooni  maar 
Odin  bestuurt  de  sterren;  hare  taal  is  duister  en  onlees-^ 
baar  voor  velen;  zelden  vergunnen  zij  den  zonen  der  aarde 
hare  flikkerende  karakters  te  ontraadselen,  zoo  als  thans, 
Bojorix!  zoo  als  thans.  Zie  dat  licht,  zie  dien  vuurstroom; 


duizend  NederlaDdsche  ponden.  Zy  dienen  soms  nog  tot  schuilplaats  van 
honderden  ichmpen  met  hunne  herders,  om  hen  tegen  regel-  of  hagelbni 
te  beschutten  I 

2* 


20 

het  is  mij  dsof  mijn  blik  zich  in  MiiSpelhéim  baadt  1). 
Ik  begrijp  u, -schitterende  hemellelteren I  Biurda  verstant 
uwe  taal!" 

De  wigchelares  verhief  zich  vol  geestdrift  van  den  steen, 
die  haar  ten  zetel  diende,  vatt^  Bojorix  krampachtig  bij 
den  arm  en  wees  hem  naar  boven. 

Eene  zee  van  licht  ótraalde  nit  het  avond-blaauw  om* 
hoog  en  eenige  elektrieké  vonken  sndden  sissend  door  het 
luchtruim,  en  verloren  zich  in  het  zuiden. 

» Naar  de  blaauwe  bergen,  Bojoiix !  maar  thans  niet,  thans 
nog  niet!'*  zeide  de  priesteres,  de lichtvonkeo  nastarende 
•  Verstaat  gij  het  teeken?  —  Hoe  duidelijk  spreken  zij.*' 

nik  wil  thans  gaan,  Biurda  I**  antwoordde  de  jongeling^ 
»wat  bindt  mij  hier?  Fyka  in  de  armen  van  Teutobod, 
en  ik,  door  allen  bespot  —  was  ik  niet  even  dapper  als 
hij?  —  Vloek  over  hem!  ik  wil  thans  gaan,  Biuida!  hier 
bij  het  graf  mijns  vaders,  heb  ik  uw  raad  willen  inwin- 
nen. De  lichtende  sterren,  die  om  mijnentwille  haar  stand- 
punt verlaten,  ten  einde  Bojorix  het  pad  te  wijzen,  toonen 
den  weg  dien  ik  volgen  moet.  Thans  sta  ik  geheel  alleen 
even  als  de  hond  zonder  meester.  De  asch  mijns  vaders 
rust  naast  zijne  wapenen;  mijne  moeder...*' 

»üwe  moeder?'*...  zei  €e  priesteres  verwonderd,  den 
jongeling  vragend  in  het  oog  starende. 

>»  Zij  stierf  achter  de  blaauwe  bergen,  verre  van  hier," 
vervolgde  Bojorix.  nik  ben  dus  vrij,  Biurda!  ikhebgeene 
bloedverwanten,  geene  gade  die  ik  moet  beschermen ;  geene 
kudde  of  hutten ;  alleen  mijn  goed  zwaard.  Ik  ben  vrij, 
Biurda  I  vrij  als  deze  vogel  daar,  die  heden  zijn  nest  bouwt 
aan  dezen  stroom,  en  een  volgend  jaar  elders!**  En  de 
jeugdige  Kelt  wees  haar  met  zijne  spiets  naar  eene  vleermuis, 
die  breede  kringen  boven  hun  hoofd  beschreef  en  al  kras- 
send haren  rooftogt  op  insecten  voorzette. 

n  Wie  zegt  u  dat  deze  vogel  zich  een  ander  nest  kiest? 
Wie  zegt  u  dat  hij  zijn  kroost  niet  kent,  wanneer  zij  ge- 
zamenlijk rondzwerven  ?  Vinden  de  eiber  en  zwaluw  hunne 
nesten   niet,   wanneer   zij    terugkeeren   uit  de  onbekende 


1)  WuspeldeiiD,  de  licht*  of  vuur  wei  cid. 


21 

wereldstreken?  Zie,  Bojorix!  daar  ginds  yerloor  zich  de 
bemelyonk.  Zie,  daar  flikkert  eene  groote  ster ;  zij  staat 
aan  het  hoofd  van  duizenden,  allen  kleiner  dan  zij;  dat_ 
is  nwe  ster,  mijn  zooni  dien  weg  zult  gij  heen  gaan; 
maar  eerst  dan,  wanneer  vriendschap  en  trouw  weer  in 
uw  hart  wonen,  en  gij  een  waardige  zoon  zijt  van  Tyr, 
dan  zult  gij  het  zwaard  trekk^i  tegen  hen  die  onze  vade- 
ren gedood  hebben." 

>Ook  in  Tolosa  wonen  onze  vrienden,  Binrdal  even 
goed  als  in  de  groene  dalen  van  Helvetiê/'  antwoordde 
de  Kelt. 

»De  sterren  zeggen  mij  dat  gij  toeven  moei,  tnijn  zoon!" 
hervatte  de  wigchelares,  «totdat  gij  weer  de  vriendschap 
van  nwen  Brennus,  van  Teutobod  en  Fyka  gekregen  hebt. 
Waarom  haat  gij  Tentobod,  die  door  het  lot  des  zwaards 
en  den  heiligen  wil  der  goden  de  echtgenoot  der  blonde 
Fyka  werd?  De  moordenaar  wordt  gebannen >  dit  weet 
gij,  Bojorixl  maar  hij  die  tevens  de  gastvrijheid  schendt, 
wordt  eene  ofierande  aan  Tentates.  Oij,  edele  zoon  eens 
edelen  vaders,  gij  begaaft  u  in  de  hut  uws  vriends,  at 
van  zijn  vleesch  en  drönkt  van  zijne  meê ;  de  haat  woelde 
in  uw  hart,  uwe  hand.  speelde  met  de  greep  van  uw 
zwaard,  en  uw  oog  staarde  wangunstig  op  het  geluk  der 
echtgenooten;  ja,  moordlust  sprak  uit  uwe  blikken..." 

»Wie  zeide  n  dat?"  vroeg  Bojorix,  haar  met  fonkelenden 
blik  aanziende. 

» Uw_  oog,"  antwoordde  de  wigchelares,  » en  het  bleef 
den  goden  niet  verholen.  Bij  WodanI  hebt  gij  hem  niet 
beleedigd  en  uitgedaagd,  alleen  oin  Brennus*  dochter  van 
haren  echtgenoot  te  berooven^  en  thans  wilt  gij  van  hier 
gaan  als  de  hond,  die  in  plaats  van  vleesch  een  slag  met 
de  strijdknods  heeft  ontvangen,  Bojorix !  dit  besluit  is  het 
bloed  van  uwen  vader  onwaardig.  Zie,  achter  u  staat  zijn 
dreigende  geest,  en  wanneer  gij  heengaat  volgen  u  zijn 
vloek  en  die  van  Alfadnr!" 

Bojorix  zag  huiverend  om  zich  heen,  en  wikkelde  zich 
digter  in  zijne  beerenhuid.  De  dappere  Kelt,  die  strijd- 
bijl noch  slagzwaard  vreesde,  beefde  als  't  espenloof,  bij 
de    gedachte   aan   den  vertoornden  geest  zijni;  vaders^  cu 


S2 

gelijk  een  kind  dat  straf  vreest,  knielde  hij  voor  de  pries- 
teres neder,  en  stitmelde :  »  Vergeving^  Binrda  I  vergeving  t" 

De  wigchelares  omvatte  met  beide  handen  het  hoofd 
des  jongelings,  en  staarde  hem  lang  en  zwijgend  in  het 
glansrijk  oog,  eindelijk  zeggcaide: 

»  Gij  moogt  mij  niet  verlaten,  gij  knnt  het  niet,  Bojorix  I 
Zon  dit  de  belooning  zijn  voor  de  moederlijke  zorgen,  waar- 
mee ik  u  sedert  de  eerste  jaren  nwer  jeugd  heb  behoed? 
Gij  weet  het,  Bojorix  I  ik  heb  u  lief  ab...  als  eene  moe- 
der haar  kind  —  haar  eenig  kind*./*  en  de  wigchelareB 
drukte,  door  haar  gevoel  overmeesterd,  een  hartelijken 
kus  op  het  voorhoofd  van  den  jongeling. 

Bojorix  vatte  hare  hand,  en  staarde  haar  vol  verwon- 
dering in  het  gelaat, 

•  Gij'  moogt  mij  noch  uwe  vrienden  verlaten.  GKj  zult 
groot  worden,  groot  en  magtig:  dit  zeggen  mij  de  go- 
den door  hun  vlammend  schrift.  Gij  zult  uwe  vaderen 
wreken  en  aan  het  hoofd  van  velen  staan.  Uw  naam  zal 
klinken  over  zeefin  en  bergen,  en  de  vijanden  onzer  vade- 
ren zullen  vreezen  voor  uw  zwaard»  en  ik,  mijn  zoon! 
ik  zou  sterven  wanneer  gij  Keltika  veriiet.  Ik  heb  u 
gadegeslagen  toen  gij  een  knaap  waart^  u  opgevoed  in  de 
geheiligde  leer  der  goden,  u  cmderwezen  in  het  Bunen- 
schrift, en  de  daden  uwer  vaderen  voor  u  oj^ezongen. 
Brennus,  de  vriend  uws  vaders,  heefl  u  het  zwaard  leeren 
voeren,  en  gij  zijt  een  der  dappersten  geworden  onder  de 
Kelten  en  Kimbren.  Verlaat  ons  niet,  want  de  goden 
hebben  u  tot  iets  grooters  bestemd  dan  de  echtgenoot  van 
Fjka  te  zijn.  De  regten,  die  ik  op  u  heb,  zijn  heilig, 
Bojorix!'—  O,  dat  ik  spreken  mogtl...'* 

«Spreek,  Biurda I"  zeide  de  Kelt,  «spreek;  wend  alles 
aan  om  de  wonde  in  mijn  boezem  te  heelen  —  zij  bloedt  en 
wordt  steeds  dieper.  Zie,  ik  ben  van  de  oevers  der  Mosa 
tot  u  gekomen  om  uwen  raad  te  hooren;  want  gij  zijt 
het,  die  mij  als  kind  hebt  geleid;  gij  zijt  het  die  mij 
bemint  als  eene  moeder,  en  gij  kunt  lezen  in  het  heilige 
schrift  daarbofen.  Zeg  mij,  Biurda!  wat  ik  doen  moet, 
en  waarom  ik  den  geest  mijns  vaders  vertoorn,  wanneer 
ik  Keltika  v^rkat/' 


33 

•Hoor  mij,  Bojorixr*  zei  de  priesteres,  hem  gelas- 
tende naast  haar  te  gaan  zitten,  » wanneer  men  vreest  het 
dierbaarste  te  verliezen  dat  men  heeft,  zet  men  bloed  en 
leven  op  het  spel  om  het  te  behouden ;  wanneer  de  woor- 
den, die  ik  u  thans  zal  toesi»reken,  over  uwe  lippen  kwa- 
men, zou  het  bloed  van  Biurda  stroomen  yoor  den  God  der 
wx^ke,  dien  ik  echter  door  boete  en  offerande  tracht  te  ver- 
zoenen. Negentien  jaren  geleden,  Bojorix  I  streed  uw  vader 
tegen  de  Tnroniêrs  en  Morvingiêrs  1),  die  de  Kelten  een 
deel  van  hun  grondgebied  betwistten.  H\j  stond  aan  het 
hoofd  van  zestien  duizend  mannen;  de  strijd  was  bloe- 
dig en  duurde  twee  jaren,  vóór  men  tot  een  vergelyk 
kwam.  De  vrouw  van  uw  vader  behoorde  onder  de 
krijgsgevaagenen  der  Morvingiêrs,  en  scheen  met  haar  lot 
niet  ontevreden.  Uw  vader  bood  voor  haar  als  losgeld  tien 
vijanden,  doch  zij  weigerde  zelve  terug  te  keeren.  De 
gade  van  uw  vader  was  jong  en  schoon,  en  had  hem 
tegen  haren  zin  den  beker  to^ereikt.  Menigmaal  was  ik 
getuige  van  een  hevigen  twi$t;  üw  vader  had  zelfs  een- 
maal het  zwaard  tegen  haat  opgeheven.  Het  opperhoofil 
der  Morvingiêrs,  jong  en  dapp^,  wist  haar  eene  vurige 
liefde  voor  hem  in  te  boezemen.  Zij  vergat  de  pligten 
eener  gehuwde  vrouw,  en  werd  zijne  minnares.  Zij  hebben 
het  beide  zwaard  geboet.  Bojorix !  uw  vader  heeft  ze  met 
het  zwaard  gestraft,  en  hun  bloed  aan  de  goden  geofferd. 

»  Sedert  de  jaren  mijner  jeugd  had  ik  mij  aan  de  gehei- 
ligde dienst  der  goden  gewijd,  en  bevond  mij  onder  het 
heir  uws  vaders,  om  de  krijgsgevangenen  te  dooden  en 
het  lot  des  oorbgs  te  voorspellen.  Er  was  na  den  dood 
der  gade  van  Bojorix  een  geruime  tijd  verloopen,  toen 
hij  op  zekeren  dag  in  nujne  hut  kwam  en  mij  zijne  hand 
aanbood,  bijaldien  ik  aan  het  opperhoofd  der  Druïden  bekend 
maakte,  dat  ik  mijne  taak  als  priesteresse  wilde  neerleggen, 
en  hem  den  huwelijksbeker  reiken.  Ik  beloofde  hem  dit 
eerste  bij  onzen  terugkeer  aan  de  boorden  der  Mosa  te  doen, 
maar  dronk  reeds  den  huwelijksbeker  met  uw  vader  daar 
ginds,  zonder  dat  iemand  getuige  was  onzer  echtvereeniging, 

1)  Volkistammen,  gezeten  omBtrecln  Wiesbaden  en  Warburg,  behoorende 
lot  dan  SlATOokcbeo  tak. 


24 

doch  bulten  toestemming  des  opperpriesters  kon  ik  zijne 
wettige  echtgenoote  niet  zijn,  Bojorix  I  en  het  hoofd  der 
Druïden  was  verras-van  daar;  ik  was  dus  strafwaardig  in 
het  oog  der  goden,  evenzeer  als  in  dat  des  regters  1), 
wanneer  ik  voor  zijn  zetel  zou  geroepen  worden.  De  in- 
vloed uws  vaders  evenwel  zou  mij  misschien  tegen  de 
st^f  hebben  behped,  zoo  niet  zijn  dierbaar  bloed,  eenige 
weken  na  ons  huwelijk,  aan  de  voeten  des  vijands  ware 
vergoten.  Een  ander  nam  het  bevel  op  zich,'  de  stryd 
'  duurde  lang;  de  mannen  waarmee  uw  vader  was  opge* 
trokken,  waren  reeds  allen  gevallen,,  en  anderen  in  hunne 
plaats  getreden.  Ik  keerde  naar  deze  zijde  van  Keltika 
terug,  vergezeld  van  eenige  priesteressen,  met  de  lijkbua 
uws  vaders  in  de  hand  en  een  kind  op  den  arm....!" 

uEn   dat   kind,    Biurda?''    vroeg   de  Kelt  ongeduldig, 
terwijl  hij  de  priesteres  angstig  in  het  gelaat  zag. 

»Het  was  mijn  belang,  Bojorix  V*  vervolgde  Biurda,  »om 
mijn  huwelijk  verborgen  te  houden;  men  zou  het  welligt 
niet  hebben  geloofd;  ik  had  nqn  eed  als  priesteres  ge-t 
schonden,  en  liep  gevaar  my  van  de  middelen  verstoken 
te  zien  om  mijn  kind  in  eere  op  te  voeden.  Dit  zou  zoo 
geweest  zijn,  zoodra  ik  de  voordeden  van  mijn  ambt  had  • 
moeten  ontberen  en  de  belooningen  der  godspraken  missen, 
die  men  aan  eene  druldesse  toekent.  De  goederen  mijns 
eohtgenoots  waren  door  de  Kimbren  in  bezit  genomen,  en 
hoe  zou  ik  ze  hun  hebben  kunnen  ontweldigen?  Ons  huwelijk 
bleef  dus  geheim,  maar  het  kind  van  Bojorix  Werd  erkend 
en  met  eerbied  behandeld  door  allen.  Men  zegende  Biurda 
omdat  zij  zich  over  het  onderlooze  knaapje  had  ontfermd ; 
het  werd  door  Fyka's  moeder  opgevoed  en  door  Biurda 
onderwegen.  Het  kind  werd  een  dapper  jongeling  en  is 
de  grootste  schat  zijner  moeder ;  hij  zal  haar  geheim  heilig 
bewaren,  als  het  graf  de  asch  zijns  vaders,  omdat  aan  dit 
geheim  haar  leven  en  haar  ambt  verbonden  zijn.  Bojorix, 
mijn  zoon !  begrijpt  gij  thans  waarom  gij  uwe  moeder, 
waarom  gij  Biurda  niet  verlaten  kunt?'* 

De   Kelt  was  bij  deze  laatste  woorden  opgestaan;  zijn 

1)    Volgens  Jnlias  Caesar  hielden  de  Druïden  op  bepaalde  tyden  yai\ 
)iel  j«&r  gerigtsdag,  en  bestemden  de  straffen  toot  begane  misdaden. 


25 

oog  sdiitterde  van  een  ohgewonden  gloed,  zijn  adem  werd 
bemoeijelijkt  door  de  vreugde,  die  liem  het  bloed  sneller 
door  de  aderen  joeg;  de  spiets  ontviel  zijne  hand,  en 
onder  de  a%ebroken  woorden:  «Binrda,  moeder I  —  bij 
Wodan  en  OdinI  nw  zoon  blijft  in  Keltika  zoolang  gij 
leeft  I  Goden,  hebt  dank  voor  dit  heilT*  stortte  hij  zich 
in  de  armen  der  droldesse. 

De  maan  had  reeds  een  groot  deel  harer  reize  a%elegd, 
,toen  Bojoriz,  aan  de  hand  van  Binrda,  het  Hnnebed  ver- 
liet.  Eerbiedig  strekte  hij  de  hand  nit  naar  de  donkere 
steenmassa,  welker  schaduw  zich  verre  over  het  heide«- 
veld  verspreidde,  en  riep  in  edele  geestdrift:  »Bij  Teu« 
tates,  heilige  geest  mijns  vaders  I  uw  zoon  zal  noch  zijne 
moeder  noch  Keltika  verlaten  I*'  De  jongeling  was  onbe- 
•wust  dat  eene  onweerstaanbare  vijandin  zijne  laatste  woor- 
den door  eene  grilzieke  nuk  zou  logenstraffen. 


Terwijl  dit  aan  de  boorden  der  Hunse  voorviel,  had 
er  een  droever  tooneel  plaats  in  de  hut  van  Brennus, 
aan  de  oevers  der  Mosa  gelegen. 

De  oude  Kelt  lag  op  een  rustbed  van  schapenvachten, 
en  sloeg  het  halfgebroken  oog  op  hen,  die  rondom  zijn 
leger  waren  geschaard.  De  rosachtige  gloed  eener  aarden 
kóm,  waarin  vet  brandde,  wierp  een  ongestadig  licht  op 
de  kleiwanden  der  hut,  nu  eens  alle  voorwerpen  helder 
verlichtende,  en  dan  weder  alles  in  het  donker  hullende, 
naarmate  de  vlam  nedersloeg  of  tegen  de  randen  der  kom 
speelde.  De  schaduwen  der  personen,  die  zich  in  het 
vertrek  bevonden,  verkregen  door  dit  onophoudelijk  licht- 
geflikker  het  voorkomen  van  spookgestalten,  die  langs  den 
muur  zweefden,  beurtelings  in  een  der  hoeken  verdwijnende, 
om  een  oogenblik  later  aan  eene  andere  zijde  weer  te 
voorschijn  te  treden. 

Voor  het  rustbed  zaten  op  ruwe  houtblokken  Teutobod 
en  Fyka,  Othilskulda,  de  druïde,  die  bij  het  huwelijk 
tegenwoordig  was  geweest,  en  twee  andere  grijsaards  van 
het  vijftigtal  mannen,  welke  wij  aan  den  grasheuvel  von« 
den.  Op  de  ongevormde  tafel,  die  in  het  midcfèn  der  hut 
geplaatst  was,  stonden,  behalve  de  brandende  vetpot,  eenige 


26 

kannen  met  melk  en  meê  gevuld,  alsook  een  koperen 
schaal  of  bekken^  zorgvuldig  gedekt  met  een  uit  wol  ge- 
vlochten doek,  waaronder  zich  eenige.mistelen  1)  bevonden. 
» Mijne  krachten  begeven  mij/'  zeide  Brennns,  »miJD 
oog  wordt  duister ;  Al&dur  ro&pt  mij :  de  taak  is  volbragt. 
Moge  zulks  naar  den  wil  der  goden  geweest  sdjn  I'* 

De  priester  nam  een  kroes  met  mssteldrank,  bood  dien 
den  grijsaard  aan,  en  zeide: 

1» Beproef  nogmaals,  mijn  vriend!  of  de  heiligste  kracht 
der  natuur  het  vuur  dea  levens  kan  opwekken;  de  Nor* 
nen'  hebben  bet  op  de  stammen  der  eiken  geplant,  om 
het  leven  der  stervelingen  te  behouden.     Zij  alléén 

Creven  Geboden, 

Weten  de  Wetten, 

Leiden  het  Leven, 
.    Zoeken  de  Zonen 

Voor  de  ValhalUi. 

Li  Hare  Handen 

Idgt  heel  ons  Lotl*'  2) 
»Zij  roepen  mij,  priester I"  hervatte  de  grijsaard.  »Zij 
roepen  mij  in  haren  hemel, van  lidit  en  glans;  laat  ons 
haren  wil  niet  weerstreven  I  —  Komt  mijne  kinderen  I 
Teutobod!  blijf  dapper,  bemin  uwe  vrienden,  haat  uwe 
vijanden,  eerbiedig  de  goden  en  hunne  priesters,  bemin 
'FjkA,    en  bescherm  haar  met  krachtigen  arm  en  ontzag- 


1)  Ook  WaeDtMkkea  geoêBmd,  een  gewM  tot  hei  gttladit  dcrpvariten 
of  woekerplanten  behoorende;  het  groeit  op  Tencheiden  hoornen,  en  de 
plaat  welke  op  de  dken  wast,  beacboawt  men  als  de  beste;  xy  ia  een 
heilxaam  middel  t^;en  vallende  aiekten.  Be  drniden  hielden  dit  gewas 
voor  het  heUigate  dat  de  natanr  voortbrengt,  en  droegen  het  meerder 
eerbied  toe  dan  den  eik  lelven ;  het  werd  door  hen-met  veel  plegtigheid, 
op  den  eden  dag  der  nieuwe  maan,  afgesneden,  en  als  een  geneesmiddel 
by  alle  aiekten  aangewend. 

2)  De  Nomen,  drie  godinnen,  het  verledene,  het  tegenwoordige  en  de 
todLOmst  (Urda,  Werandi,  Skalda).  Zij  bepalen  den  raad  der  goden  en 
bet  lot  en  leven  der  stervelingen,  waarop  sQ  door  hare  gedienstige  gees- 
ten, beloonend  of  straffend,  invloed  uitoefenen.  De  bovenstaande  regelen 
mogen  een  denkbeeld  geven  van  de  dichtsoort  der  Skalden,  Barden  of 
Druïden,  waartoe  ^ook  die  zangers  behoorden*  Men  noemt  dezen  dichtirant 
allitcntie :  Haft^m,  oanrym,  bannende  de  elkander  opvolgende  woorden 
altQd  met  deieUde  medeklinkers. 


27 

wekkend  zwaard.  Fyka  I  myne  dockter  I  blijf  trouw  aan 
uw  echtgenoot  en  uw  kroost ;  geef  mij  eene  lok  van  uw 
haiOTj  opdat  ik  ze  in  het  rgk  van  Teutates  aan  uwe  moe- 
der geve.  Othilskulda  I  kom  hier,  mijn  zoon  I  drink  altijd 
uit  dezen  achedeU  en  wreek  het  lot  uwer  vaderen;  sterf 
gelukkiger  dan  ik,  die,  helaas  I  niet  mogt  vallen  op  het  slag* 
veld;  deze  dood  ware  my  schoener  geweest;  smeek  de 
goden  dat  zy  a  zulk  een  dood  verleenen.  Mijne  kinde- 
renl  sluit  op  nieuw  vriendschap  met  Bojorix;  hij  benydt 
Teutol^,  omdat  h\j  ï^ka  beminde,  maar  alléén  vereend 
Jcan  men  sterk  zijn ;  .geef  hein  mijne  strijdknods,  ten  tee- 
ken dat  ik  hem  liefhad.  Ik  zal  wel  dat  wapen  in  de 
apiegelgevechten  bg  de  goden  missen;  'maar  men  zal  mij 
een  ander  leenen.  Zet  mijne  aschkruik  in  het  tweede  graf 
aan  den  oever,  en  viert  plegtig  mijne  uitvaart  rondom  het 
vuur  der  doeden.  Grgze  vrienden  I .  ook  u  zal  men  wel- 
dra den  appel  reiken;  spoedig  vinden  w\j  elkander  weer!" 

De  grijsaard  liet  het  hoofd  vermoeid  t>p  het  rustbed 
zinlcen ;  zijne  kinderen  knielden  voor  h^n  neder,  en  be- 
sproeiden de  kiUe  hand  des  wders  met  heete  ti^en. 
De  ademhaling  van  den  Kelt  werd  allengs  moegelijker, 
en  zyne  stem  zacht  en  a%ebroken  f  maar  eenige  oogen^ 
blikk^  later  scheen  het  alsof  de  levenskracht  eensklaps 
weer  in  de  reeds  VeistijMe  aderen  terugkeerde,  want  de  vorst 
rigtte  zich  vol  geestdrift  op ;  zijn  blik  schitterde  van  vreug- 
de; een  donkere  blos  verwde  zijne  kaken,  en  in  verruk- 
king strekte  hy  de  handen  voorwaarts,  luide  uitroepende: 
'  «Mjne  kinderen I  waarom  weent  gij?  Weinig  voegt  het 
om  den  dood  te  weenen.  Ziet,  ik  heb  met  het  zwaard 
gestreden  en  de  overwinning  behaald.  Odin,  die  mij  ge* 
zonden  heeft,  ontbiedt  mij  I  Ik  zal  op  de  hoogste  plaats 
met  de  afgestorven  helden  drinken  —  drinken  met  hemel- 
sche  vreugde.  —  De  dagen  des  levens  zijn  verloopen  I  — 
Weent  nieti  —  Vaartwei  1  Lagchende  sterf  ik  T'  — 

Des  grijsaards  lippen  plooiden  zich  inderdaad  tot  een 
lach;  -hif  stortte  achterover  en  gaf  met  opgeheven  handen 
den  geest. 

»2ioo  sterven  de  helden,"  zei  de  priester,  en  drukte 
beiden  grijsaards  de  hand. 


Men  bragt  den  geheelen  nacht  bij  het  lijk  door*  En 
toen  de  dageraad  aanbrak,  verzamelde  zich  eene  menigte 
bewoners  van  den  omtrek  voor  de  faut  van  hun  opper» 
hoofd.  Op  het  vernemen  van  zijn  dood  hieven  de  vrou- 
wen luide  jammerklagten  aan,  en  dé  mannen  staarden 
stilzwijgend  voor  zich  op  den  grond.  Des  ahdeien  daags 
stapelden  eenige  der  aanwezenden,  onder  het  opzigt  der 
priestersi  eene  menigte  dennentakken  op  een  heuvd,  met 
verre  van  Brennus'  hut  aan  de  rivier.  Weldra  zag  men 
eene  groote  menigte  volks  aankomen,  die  zich  in  pl^ti- 
gen  optogt  naar  de  höutmijt  begaf.  Eenige  jongehngen 
droegen  het  lijk  op  eene  baar,  uit  eikentakken  za&mge- 
vlochten,  gevolgd  wordende  door  Teutobod  en  Othil- 
iJLulda,  die  de  wapenen  en  het  paard  van  hun  vader  met 
'zich  voerden ;  ook  naderde  Fjka,  met  bevende  hand  de 
asehkruik  dragende.  Eenige  priesters  en  priesteressen 
volgden  hen,  benevens  de  meeste  Kelten  en  Eimbren, 
die  onder  het  bestuur  van  dezen  vorst  gestaan  hadden. 
Toen  men  bij  den  brandstapel  gekomen  was,  en  eenigén 
zich  onledig  hielden  om  het  lijk  te  reinigen  en  voor  het 
laatst  in  zijne  gewone  kleeding  te  hullen,  drong  eene 
vrouw,  vergezeld  van  een  jongeling,  door  de  menigte. 
De  jongeling  was  bleek  en  ontsteld;  tranen  vloeiden 
langs  zijne  wangen;  het  zweet  dat  op  zijn  voorhoofd  pa* 
relde,  toonde  niet  minder  dan  het  stof  op  zijne'  beeren* 
huid,  dat  hif  haastig  een  verren  togt  had  a%elegd.  Ook 
de  vrouw,  die  hem  vergezelde,  gaf  alle  blijken  van  ver*- 
moeidheid  en  steunde  op  haren  staf. 

Naauwelijks  had  de  jongeling  het  fijk  van  Brennus  in 
het  oog  gekregen,  of  hij  knielde  naast  de  lijkbaar,  drukte 
het  gelaat  op  de  verstijMe  hand  des  dooden,  en  riep  in 
hevige  smart :  » O,  dappere  Brennus !  meester  I  mij  hebt 
gij  niet  gezegend!  mij  geen  vaarwel  gezegd !*" 

«Dit  heeft  hij  wel,  BojorixT'  zeide  Teutóbod,  »ook 
aan  hem  die  ons  haatte,  heeft  onze  vader  gedacht ;  ten 
blijke  zijner  genegenheid,  liet  hij  u  zijne  strijdknods  na, 
en  herinnerde  zich  onze  vriendschap  1"  En  de  Kelt  reikte 
zijn  vroegeren  vriend  het  wapen  over. 

Bojorix   hief  zich  op,  steeg  een  droeven  blik  op  Tea* 


89 

tobod  en  Fyka»  nam  het  wapen  aan  en  drukte  het  harti* 
togtelijk  aan  zijne  lippen.  Nu  borst  hij  op  nieuw  in 
tranen  los,  wierp  zich  andermaal  bij  het  lijk  op  de  knieën» 
uitroepende:  «O,  meester I  mijn  goede  meester P  —  Zich 
daarop  weer  tot  Teutobod  en  Fyka  wendende,  reikte  hij 
deze  met  neergeslagen  blik  de  lumd,  en  zeide:  » Vergeef 
mij»  ik  heb  u  benijd  en  gehaat,  ondanks  uw  goed  regt  ^ 
laat  ons  yrienden  zijn  f* 

»Laat  ons  vrienden  zijn  I"  antwoordde  Teutobod,  en 
de  beide  jonge  mannen  omhelsden  elka&r. 

»Zöö  is  het  goedP*  zei  de  vrouw,  die  Bojorix  verge^ 
zelde. 

» Gij  hebt  gelijk,  Biurda  I'*  voerde  de  priester  haar  toe ; 
» vereend  kan  men  sterk  zijnP* 

Bojorix  en  Biurda  namen  nu  deel  aan  de  lijkplegtigheid ; 
en  nadat  het  lijk  op  de  houtmijt  w/is  neergelegd,  hieven 
de  druldessen  een  luid  weegeklag  aan.  De  oude  priester 
Jei  de  wapenen  naast  den  doode,  terwijl  eene  der  prieste- 
ressen het  'strijdros  van  Brennus  met  haar  offermes  aan 
den  hals  eene  wonde  toebragt.  liet  edele  dier  stierf  ónder 
luid  gekerm,  en  werd  nu  ook  op  den  brandstapel  gewor- 
pen. Weldra  stegen  de  vlammen  aan  alle  zijden  omhoog, 
en  zweefden  de  rookwolken  over  de  hoofden  der  mannen 
en  vrouwen,  wier  jammerklagten  tot  verre  over  de  rivier 
gehoord  werden.         ,     ^ 

Toen  de  houtstapel,  met  alles  wat  er  op  lag,  tot  asch 
waa  verteerd,  verzamelde  men  zorgvuldig  de  asch  van  het 
lijk  en  de  beenderen  in  eene  aarden  kruik.  Ook  de  mis- 
vormde wapenen  en  de  asch  van  het  edel  strijdros  werden 
in  een  steenen  bak  gelegd'.  En  nu  begaf  men  zich  daar- 
mee naar  een  der  Hunebedden. 

De  deksteen  van  het  reusachtig  graf  was  {peds  afge- 
wenteld }  zoo  ook  de  kleine  keijen,  die  den  grond  dekteut 
Twee  priesters,  gevolgd  door  de  kinderen  van  Brennus  en 
door  Bojorix,  begaven  zich  in  het  graf.  I^ka  nam  met 
bevende  hand  eene  der  uiiien,  die  zich  in  den  grafkelder 
bevönnen,  op,  en  kuste  ze.  Dit  voorbeeld  werd  door 
Teutobod  en  Othilskulda  gevolgd;  het  was  de  lijkbus 
hunner  moeder.    En  nadat  zij  ook  aan  de  urne  huns  va- 


30 

ders  met  kinderlijken  eerbied  een  laatst  vaarwel  hadden 
gebragt,  werden  de  beide  ascbkmiken  naast  elka&r  ge^ 
plaatst.  Allen  die  zich  rondom  het  graf  hadden  geschaard, 
hieven  nu  een  plegtig  gezang  aan,  ter  uitvaart  van  den 
overleden  vorst. 

Nadat  de  zware  deksteenen  door  eenige  honderden  ge* 
spierde  armen  wéér  op  het  graf  waren  gelegd,  begaf  men 
zich  naar  den  verlaten  grasheuvel,  waar  de  druïden  en 
het  volk  met  elkander  over  het  kiezen  van  een  opperhoofd 
raadpleegden.  Men^koos  Teutobod  tot  Brennus,  en  schonk 
Bojorix  een  der  eerste  rangen  onder  het  leger,  dat  nu, 
door  de  vereeniging  met  de  Kimbren  en  andese  volken  in 
den  omtrek,  duizende  weerbare  mannen  telde. 


IL 

De  Overstrooming  en  bare  gevolgen* 


Een  tiental  jaren  waren  sedert  den  dood  van  den  Bren- 
nus  verloopen.  De  bevolking  was  aanmerkelijk  aangegroeid, 
vooral  door  hunne  broederschap  met  de  Teutonen,  die  zich 
insgelijks  in  onze  gewesten  hier  en  daar  hadden  neerge- 
zet. Bojorix  en  Teutobod  hielden  het  bestuur  over  hunne 
dappere  landgenooten,  en  verbroederden  zich  meer  en  meer. 
Fyka  leefde  met  Teutobod  hoogst  gelukkig  en  verdeelde 
hare  moederzorgen  tusschen  twee  knapen,  wier  vurige 
blik  en  sterke  leden  hoop  gaven,  dat  zij  den  heldenaard 
hunner  landgenooten  tot  eer  zouden  strekken.  Biurda  be« 
woonde  eene  hut,  niet  verre  van  die  haars  zoons,  en  als 
wigchelares  stond  zij  in  hooge  achting.  Hare  orakelen 
werden  onfeilbaar  geacht. 


31 

Op  een  guren  Novömber-morgen  vinden  wij  haar  bezig 
in  hare  hnt,  om  aan  lyka'^  zoon  het  Bnnenschrlft  te  on- 
derwijzen* Othilskolda,  thans  een  jongman  van  twee  en 
twintig  jaren,  zit  op  een  houtblok  aan  hare  zijde,  en 
werpt  van  tijd  tot^tyd  een  donkeren  blik  op  de  klotsende 
golven  der  rivier,  die  onophoudeüjk  door  een  vreeselijken 
storm  uit  het  noord-westen  tegen  den  aarden  wal  en  de  • 
zwakke  palen,  welke  aan  de  linkerzijde  eene  soort  van 
waterkeering  uitmaken,  worden  opgejaagd,  en  als  verbit» 
terd  over  dien  tegenstand,  zich  opheffen,  in  vlokkig  schuim 
uiteenspatten  en  over  den  wal  storten. 

Nadat  hij  een  geruimen  tijd  het  oog  op  deze  sombere 
voorteekenen  van  een  hoogen  vloed  geslagen  had,  stond 
de  zoon  van  Breimus  plotseling  op,  en  met  de  hand  naar 
de  klotsende  baren  wijzende,  zeide  hij: 

»Zie,  Biurdal  de  vloed  is  te  vreezen.  Nog  altyd  loeit 
de  storm  met  onverzwakte  kracht  voort;  wanneer  hij  aan- 
houdt vloeijen  onze  streken  onder  —  beschermen  ons  de 
goden  I  Wij  moeten  middelen  beramen,  Biurda  I  zóó  vree- 
selijk  trad  onze  rivier  nimmer  buiten  hare  boorden»  zie..,, 
zie  •  •  •  • 

Eene  hevige  stormvlaag,  aan  een  zwaren  donderdag 
gelijk»  schudde  de  reusachtige  eiken,  niet  verre  van 
Biurda^s  hut ;  vier  dezer  woudboomen  werden  eensklaps 
ontworteld,  en  beroerden  den  grond  door  hiumen  vfd, 
alsof  er  eene  aardbeving  plaats  greep. 

De  druïdesse  wierp  een  bezotgden  blik  op  den  jongen 
man  en  staarde  angstig  naar  den  bruisenden  vloed. 

» Ik  ga  tot  hen,  Biurda  I"  zeide  Othilskulda.  » Zoek  het 
uwe  bijeen,  wij  moeten  van  hier,  spoedig  keer  ik  weder  T* 

»  Ga,"  antwoordde  de  priesteres  en  drukte  den  Kelt  zwij« 
gend  de  hand. 

Naauwelijks  had  hij  de  hut  verlaten,  of  eene  tweede 
windvlaag  verhief  zich,  rukte  eenige  boomen  uit  den 
grond,  nam  verscheidene  aardklompen  en  het  dak  van 
Biurda's  hut  meê,  en  slingerde  deze  voorwerpen  zijner 
woede  verre  over  de  landstreek. 

fiet  kind  van  Fyka  drong  zich  digt  aan  zyne  leermeesH 
teres,  en  vroeg  of  de  goden  boo^  op  hen  waren. 


32 

s    Biorda  antwoordde   niet,    maar  staarde  weer  naar  den 
vloed;    zij   was  besluiteloos   of  zij  ylieden  zou* of  binnen 
de   muren  harer  kluis  blijven.    Zij  koos  het  eerste,  maar 
naauwelijks  begaf  zij  zich  met  haren  kweekeling  op  weg, 
of  de  immer  heviger  wordende  storm  wierp  haar  omver. 
Sommige  boomen  stortten  krakend  neder,  en  eenlge  nin« 
deren   werden  opgenomen   alsof  het   vogelen  waren,    en 
verre  heen-  gevoerd.   Biurda  verzamelde-  al  haren  moed  en 
kroop  met  den  knaap  op  handen  en  voeten  naar  hare  hut. 
Naauwelijks   hier   aangekomen   trok  een  luid  gebruis, 
als  dat  van  een  waterval,  hare  opmerkzaamheid ;  hoe  woest 
het   gebrul   van  den  storm  ook  ware,  dit  geluid  overtrof 
verre   het   schorre   gehuil  des   winds ;    zij  stapte  op  het 
houten  blok,  dat  de  plaats  eener  tafel  innam,  en  staarde 
over   de   muren   van  hare   hut,    welke  reeds  van  *t  dak 
was  {>eroofd.   Verpletterend  was  het  gezigt  dat  zich  eens- 
klaps aan  haren  blik  opdeed ;  de  geheele  wal  was  bezwe- 
ken en  de  hooggezwoUen  vloed  stroomde  ongelnnderd  over 
het  lager  liggende  land,  alles  in  zijne  vaart  meesleurende* 
De   geheele   omtrek   leverde   een   Vreeselijk  tafereel  op; 
allerwegen  stortte  liet  water  over  -de  velden  en  dammen; 
honderde  menschen  ontvloden  hunne  hutten,  reeds  tot  over 
de   knieën   door  't  water  badende,  of  te  paard  vlugtende 
naar  de  hooger  gelegen  plaatsen  en  vlietbergen.  Vrouwen 
en   kinderen  jammerden,    de    runderen  hieven    met  een 
hartverscheurend  gehuil  de  koppen  'uit  den  stroom  op,  en 
zwommen  naar  de  drooge  plekken,  om  van  daar  weer  even 
spoedig   te   vlugten,  totdat  zij  a%emat  den  dood  vonden. 
Geheel  Keltika,  alleen  eene  plek  tusschen  de  Schelde  en  de 
Maas  uitgezonderd,  was  weldra  veranderd  in  eene  bare  zee, 
opgestnwd  door  den  hêvigen  noordwestewind,  boomen  en 
duinen,  hutten  en  heuvelen  met  zich  voerende.    Geheele 
veenlanden  werden  verplaatst,  en  Zeeland  van  Vlaanderen 
gerukt.    Daar  waar  het  oog  vast  land  aanschouwde,  ont- 
stonden   eilanden;    digte   bosschen   van  eiken  en  dennen 
werden  neergeworpen  en  door  de  voortgestuwde  aard-  en 
zandmassa's  overdekt.     Duizenden  werden  eene  prooi  der 
doodademende  baren;  van  de  Noord-  tot  de  Oostzee,  van 
Vlaanderens  grenzen  tot  aan  Schotlands  hooglande  n  en  verder 


33 

noordwaarts  hadden  de  verbazendste  omkee|;ingen  plaats. 
Engeland  werd  Tan  Frankrijk,  Zeeland  van  Vlaanderen 
en  een  deel  van  Friesland  van  Noordholland  geschenrd. 
Ook  ontstond  die  reeks  yan  eilanden,  welke  zich  nog  he- 
den op  onze  noordelijke  kost  bevindt.  De  volken  tee- 
kenden dezen  tweeden  zondvloed  in  hunne  geschiedrollen 
aan,  en  gaven  hem  den  naam  van  »Ejimbrische  vloed.'* 

De  hat  van  Biorda  lag  op  een  heuvel,  en  alhoewel 
deze  haar  nog  eene  goede  wijkplaats  aanbood,  was  het 
haar  echter  onmogelijk,  om  met  Fyka*s  kind  door  den 
bruiseüden  stroom  te  waden.  Zij  klom  op  den  muur  der 
hut,  en  hield  zich  vast  aan  de  takken  der  beuken  rondom 
hare  kluis,  welke  door  den  storm  hevig  werden  bewogen. 
Aan  den  schrikkelijksten  angst  'ter  prooi,  staarde  Biurda 
over  de  golvende  vlakte. 

Teutobod  en  Bojorix  waren,  door  eene  menigte  volks 
geholpen,  ijverig  bezig  om  al  wat  slechts  te  redden  was 
op  lastbeesten  te  laden,  en  naar  het  hooger  liggende  land 
te  vervoeren.  De  plotselinge  schrik,  die  allen  bemees- 
terde  zoodra  men  bewust  was  van  het  gevaar  waarin  de 
bewoners  verkeerden,  had  ook  hen  in  dien  toestand  van 
waanzin  gebragt  welke  zich  meedeelt  wanneer  een  onver* 
wacht  ongeluk  ons  bedreigt.  Zij,  ,die  te  midden  van  den 
slaap  door  den  noodkreet »  brand  I  brand !"  gewekt  worden, 
grijpen,  zonder  te  denken  aan  'tgeen  hun  het  dierbaarste 
is,  dikwijls  naar  onbeduidende  voorwerpen,  of  storten  zich 
in  de  armen  van  het  gevaar,  en  bemerken  niet  het  pad 
dat  hen  tusschen  vuur  en  rook  openstaat;  zoo  ook  hier« 
Meermalen  had  men  de  vlugt  genomen  wanneer  eene  ri« 
vier  buiten  hare  oevers  trad,  om  eenige  dagen  later  weer 
den  grond  in  bezit  te  nemen,  zoodra  de  wind  zich  keerde 
en  de  golven  terugdreef;  maar  nooit  te  voren  had  men 
de  opgeruide  baren  zich  met  zulk  eene  snelheid  en  kracht 
zien  verheffen  en  alles  met  zich  wegvoeren  als  thans. 
Van  allé  zijden  snelden  de  bewoners  toe,  vlugtende  voor 
de  onweerstaanbare  vijandinne.  Hun  nood  vermeerderde 
den  algemeenen  angst.  Men  staarde  op  hen  die,  door  den 
vloed  verrast,  met  de  golven  kampten,  of  bij  herhaling 
den   togt   naar  hunne   hutten   of  runderen  waagden,  ten 

3 


84 

einde,  zoo  mogelijk,  den  buit  aan  den  stroom  te  betwisten. 
Onder  die  Telen  vertoonde  zich  eene  jeugdige  vrouw  met 
een  kind  aan  de  hand.  Op  een  heuvel  staande,  wendde 
zij  het  oog  naar  Biurda's  hut,  en  merkte  van  verre  dat 
de  ongelukkige  prlesterresse  in  doodsangst  de  handen  uit* 
strekte  van  boven  de  broze  kleiwanden  der  kluis,  welke 
ieder  oogenblik  voor  de  woede  der  golven  dreigden  te 
bezwijken.  De  scherpe  blik  dier  jonge  vrouw  bespeurde 
weldra  ook  het  kind,  dat  de  oude  DruXdesse  wanhopend 
aan  hare  borst  klemde ;  dit  kind  was  het  hmre»  De  liefde 
der  moeder  verhief  eensklaps  het  hart  dier  vrouw  boven 
gevaar  en  vrees ;  zij  liet  den  knaap,  dien  zij  aan  de  hand 
hield,  los,  slaakte  een  vreeselijken  kreet,  en  stortte  zich 
met  den  uitroep:  »mijn  kindi"  in  de  golven. 

«Fjka's  kind!  BiurdaT'  klonk  het  door  de  menigte, 
en  naauwelijks  had  deze  mare  het  oor  van  Bojorix  en 
Tentobod  bereikt,  of  de  reuzengestalte  des  laatsten  stortte 
zich  insgelijks  in  den  vloed,  gevolgd  >  door  Bojorlz,  die 
vergetende  dat  zijn  geheim  hierdoor  verraden  kon  gorden, 
onder  den  uitroep :  » moeder  V*  het  voorbeeld  zijns  viionds 
volgde. 

Weldra  had  Teutobod  zijne  echtgenoote  weer  op  eene 
strook  lands  gebragt,  en  haar  de  zorg  voor  hun  jongste 
kind  aanbevolen.  Nu  waagde  Bojorix  zich  met  zijn  vriend 
Teutobod  in  den  ongeUjken  strijd  met  den  aansnellenden 
vloed,  die  immer  wassende  en  in  kracht  toenemende  hunner 
edele  pogingen  weerstand  bood.  Het  was  een  verheven 
schouwspel  die  twee  krachtige  mannen  te  zien  kampen 
tegen  eene  zoo  vreeselijke  als  magtige  vijandin.  Aange- 
spoord door  één  doel,  de  redding  van  twee  gelieMe  pan* 
den,  een  kind  en  eene  moeder,  zette'n  zij.  hun  eigen 
leven  in  dezen  ongelijken  strijd  op  het  spel. 

Yreeselijk  was  de  kamp  I  Beeds  waren  de  golven  hal- 
verwege de  muren  van  Biurda's  hut  geklommen;  de  beide 
mannen  moesten  nu  zwemmende  den  heuvel  naderen,  en  ^ 
hoe  geilng  eene  onderneming  dit  ook  anders  voor  hen 
geweest  ware,  thans,  nu  die  baren  met  zoo  eene  kracht 
tegen  hen  aandruischten,  hen  telkens  bedolven  en  hen 
eenige  voeten  terugwierpen,  was  hunne  onderneming  eene 


S5 

run  die,  waarvoor  zelfs  renzenkrachten  moesten  bezwijken. 
Evenwel,  de  beide  kampioenen  naderden  toch  den  heuvel 
waar  de  hut  zich  bevond,  en  klemden  zich  om  de  stam- 
men der  boomen,  die  hunne  takken  boven  den  vloed  sta- 
ken, en  aan  Biurda  en  het  kind  steun  boden.  Maar 
naauwelijks  hadden  zij  den  voet  op  vasten  grond  gezet  of 
de  baren  verhieven  zich  op  nieuw  met  vermeerderde  woede, 
sloegen  den  aardhoop  met  hetgeen  hij  droeg  weg,  en  sleur- 
den alles  mede.  Jammerend  hieven  de  ongelukkigen,  die  op 
de  hoogere  plaatsen  stonden,  de  handen  hemelwaarts.  Een 
twintigtal  mannen  waagde  nu  den  gevaarlijken  togt.  Voor 
eenige  oogenblikken  waren  de  redders  en  de  drenkelingen 
onder  den  stroom  bedolven;  maar  spoedig  stake^  zij  het 
hooM  weer  boven  de  oppervlakte,  tilden  hun  geliefden 
last  op  de  schouderen,  en  namen,  door  het  water  zelf 
voortgestuwd,  juichende  den  terugtogt  aan. 

De  beide  moeders  omhelsden  hunne  zonen  met  die  liefde 
en  vreugdevolle  dankbaarheid,  welke  zelfs  de  wilden  in  hunne 
wouden  niet  kunnen  bedwingen,  wanneer  de  kracht  der 
natuur  in  hen  ontwaakt.  Er  bleef  echter  weinig  tijds 
over  om  dezer  stem  gehoor  te  geven.  Reeds  bedreigde 
het  water  hen  ook  hier,  en  ontwoekerde  hun  den  grond 
dien  zij  nog  zoo  kortelings  den  hi^inen  noemden.  De  be- 
dreigde karavaan  tirok  op,  immer  verder  en  verder,  immer 
aangroeijende  en  magtiger  wordende  van  duizend  klom- 
men zij  tot  duizenden,  en  voerden  slechts  het  geredde  vee, 
wapentuig  en  voedsel  mede.  2Sich  beijverende  om  den 
voortsnellenden  stroom  te  ontwijken,  sloegen  zij  den  weg 
in  naar  het  zuiden,  dien  de  nood  hun  aanwees. 

•  Naar  het  zuiden  I"  was  de  algemeene  kreet.  België  door- 
trekkende, ontmoetten  zij  heftigen  tegenstand,  en  lieten  de 
minst  tilbare  have  aan  zes  duizend  hunner  broederen  in 
Zuid-Braband  ter  bewaking  achter.  Met  het  zwaard  voor- 
zien zij  in  hunne  levensbehoeften ;  maar  stieten  het  hoofd 
bij  de  oevers  wvan  den  Donau,  bezet  door  de  moedige  Scor- 
disken  en  Tanrisken.  Zij  trokken  verder  naar  Zwitserland, 
vereenigden  zich  met  de  Tigurinen  en  Ambronen,  en 
werden  door  stroomen  noch  bergen  in  hun  togt  weer- 
houden.    Het   voorbeeld  volgende  van  Brennus  en  Han- 

3* 


86 

nibaly  bestegen  zij  de  Alpen,  ten  einde  als  een  verwoes* 
tende  sneeuwlawine,  zich  in  't  door  hen  gezochte  land 
van  belofte,  het  schoone  Italié,  te  werpen. 

De  Bomeinen  yemamen  de  tijding  dier  naderende  volks- 
massa met  ontzetting,  en  gaven  hnn  den  naam  van  bar- 
baren; zij  waren  even  onbekend  met  hnnne  oorspron- 
kelijke namen,  als  met  die  hunner  landen  en  rivieren. 
Alleen  uit  de  berigten  hnoner  geschiedschrijvers,  wisten 
zij  dat  de  voorvaderen  dezer  barbaren  wteleer  Bome  en 
Delphi  hadden  verwoest;  thans  zouden  zij  hen  zien,  die 
onverschrokken  mannen  vechtende  zonder  borstkoras  of 
strijdhelm;  die  mannen,  wier  vrouwen  de  hoofden  der 
gevangenen  a&loegen  en  het  bloed  opvingen  in  koperen 
bekkens,  om  daaruit  het  orakel  te  verkondigen  zoo  als 
hunne  wigchelaars  deden  uit  het  bloed  van  den  offerstier. 
Zij  vreesden  voor  hunne  schoone  steden;  want  deze  vol- 
ken, die  met  het  zwaard  in  den  mond  en  het  schil4  op 
den  schouder,  gevolgd  door  vrouwen  en  kinderen,  rivie- 
ren overzwommen,  welke  hun  pad  a&neden,  kenden  de 
waarde  en  schoonheid  niet  van  goud  en  marmer,  maar 
verlangden  alleen  land  om  te  bewonen  en  akkers  om  te 
bdbouwen. 

De  Bomeinen  zonden  terstond  hun  consul  Papirius 
Carbo  tot  hen  af.  Zij  boden  hem  vrijwillig  den  vrede 
aan.  Carbo  nam  daarmee  genoegen,  maar  handelde  niet- 
temin laaghartig.  Hij  kocht  hunne  gidsen  om,  lokte  hun 
leger  in  eene  hinderlaag  en  viel  het  aan ;  doch  de  voor- 
malige bewoners  van  Keltica  wisten  zich  te  verweren; 
hnnne  zwaarden  troffen  wis,  al  waren  ze  minder  fraai 
dan  die  hunner  vijanden,  en  deden  de  zonen  van  Bemus 
veiligheid  zoeken  in  de  bosschen.  De  Bomeinen  sidder- 
den, vreezende  ieder  oogenbUk  deze  woeste  benden  voor 
hunne  stad  te  zien;  doch  de  barbaren  sloegen  zich  aan- 
vankelijk achter  de  Alpen  neder.  Zij  zonden  gezanten 
naar  Bome  en  vroegen  slechts  eene  landstoeek  tot  woon- 
plaats, belovende  hun  voor  deze  gunst  met  de  wapenen 
te  dienen ;  voorwaar  een  niet  te  verwerpen  aanbod. 
Evenwel  wezen  de  Bomeinen  dit  aanbod  van  de  hand, 
en   zonden   tot   hen   den    consul   Silanu9   aan   het  hoofd 


3T 

Tan  een  tiieuw  legér.  Ook  deze  legerschaar  werd  ver- 
slagen door  de  mannen  van  Teutobod  en  Bojorix;  de  Ro- 
meinen leden  nog  een-  en  andermaal  zware  nederlagen;, 
^doch  wij  kannen  de  Kimbren  en  hunne  bondgenooten 
niet  overal  op  hunne  krijgstogten  vergezellen.  Door  al 
deze  geduchte  verliezen  ontwaakte  eiridelijk  bij  de  zonen 
van  Bemus  de  heldengeest  van  Scasvola  en  Camillus* 
Men  verwachtte  de  Kimbren  en  hunne  vrienden  voor  de 
poorten  der  schoone  stad.-  Grijsaards  en  jongelingen,  aan- 
zienlijken en  geringen 9  allen  ompantserden  zich  de*  borst, 
en  grepen  naar  het  zwaard.  Teutobod  en  Bojorix  hiel- 
den aan  deze  zijde  der  Alpen  eene  raadsvergadering,  en 
vroegen  een  hunner  dapperste  krijgsgevangenen,  den  on- 
verschrokken Aurelius  Scaurus  zijn  oordeel;  want  men 
wilde  nu  den  togt  over  de  Alpen  ondernemen. 

Aurelius  Scaiirus,  zich  fier  verheffende  en  in  edelen 
moed  ontvlamd,  riep  met  luider^  stemme : 

«Verheugt  u  niet  over  uwe  overwinning;  uwe  laatste 
z^epraal  hebt  gij  alleen  aan  de  vijandschap  van  Cepio 
en  Manlius  te  danken.  Aan  de  andere  zijde  der  bergen 
zijn  mijne  landgenooten  onverwinnelijk  T' 

Bojorix,  over  deze  Bomeinsche  onverschrokkenheid  in 
woede,  stak  den  stoutmoedigen  Romein  het  zwaard  in 
de  borst.  Aurelius  Scaurus  was  niet '  meer ;  maar  hij  had 
waarheid  gesproken. 

Het  nieuwe  leger  van  Rome  wachtte  slechts  op  een 
bekwamen  aanvoerder.  Deze  stond  nog  aan  het  hoofd 
van  een  zegepralend  leger  in  de  brandende  vlakte  van 
Afrika.  Met  onrustig  verlangen  zag  men  de  komst  van 
den  man  te  gemoet,  die  de  eer  van  Rome's  adelaar  zou 
handhaven  en  wreken;  wreken  met  het  bloed  vau  tien- 
duizendtallen I 

Deze  aanvoerder  was  de  zoon  eens  boers  uit  het  dorp 
Arpinum.  Als  landbouwer  had  hij  de  spa  tegen  't 
krijgszwaard  verwisseld,  en  het  geluk  gehad  Scipio  den  , 
Afrikaan  tot  leermeester  te  hebben.  Die  boerenzoon  had 
in  Afrikaan  Jugurtba  den  Numidiër  overwonnen,  en  Ju- 
gurtha  toch  was  bekend  als  listig  en  dapper.  Rome 
gevoelde  het,  dat  zij  met  dien  jeugdigen  overwinnaar  zoa 


38 

zegepralen;  maar  besefte  echter  niet,  dat  hij  hKar  ook 
2SOU  doen  beyen.  De  boer  uit  Arpinnm  zou  niet  alleen 
Bomei  maar  ook  den  magtigen  Sylla  doen  sidderen, 
zevenmaal  hèt  consulaat  bekleeden,  en  de  echtgenoot 
worden  van  Julia,  eene  spmit  yan  't  beroemde  geslacht» 
dat  aanspraak  maakte  op  de  afkomst  Tan  Yenus,  eene 
yan  Bome's  hoog  vereerde  godinnen.  Door  dit  huwelgk 
werd  die  boer  nit  Arpinnm  de  oom  yan  een  doorluchtig 
kind,  thans  nog  sluimerende  op  den  schoot  zijner  vorste* 
lijke  moeder,  gesproten  uit  het  koninklijk  bloed  van  An- 
cus  Martius;  die  jeugdige  veldheer,  waarop  Bome's  hope 
gevestigd  was,  heette  Cajua  Mariusj  en  het  kind,  dat  nu 
nog  speelde  met  den  helmpluim  zijns  ooms,  en  zich  dar- 
telend spiegelde  in  diens  blinkend  schild,  zou  later  den 
naam  van  Julius  Cesar  dragen. 

Ten  einde  het  welslagen  der  onderneming  te  verzeke- 
ren, achtten  de  Kelten,  Kimbren  en  hunne  bondgenooten 
het  raadzaam  om  him  ontzaggdüjk  heir  in  twee  doelen  te 
splitsen.  Bojorix  stelde  zich  aan  het  hoofd  d^  Eombren, 
Kelten  en  Tigurinen;  Teutobod  en  Othilskulda  aan  de 
spitse  der  Teutonen,  Ambronen  en  Maresaten.  Deze 
scheiding  was  noodlottig ! 

Bojorix  nam  een  hartelijk  aficheid  van  zijne  vrienden, 
en  sloeg  den  weg  in  langs  de  ooster-Alpen,  dus  naar  de 
zijde  der  Adigo.  'Teutobod  koos  het  pad  ten  westen;  al- 
zoo  naar  de  zijde  der  golf  van  Lyon.  Wij  volgden  bij 
voorkeur  eerst  Teutobod, 

Aan  het  hoofd  van  driemaal  honderd  duizend  personen, 
trok  de  moedige  Kelt  voorwaarts,  zich  wegen  banende 
d^r  waar  welligt  nog  geen  menschelijlte  voet  den  grond 
gedrukt  had;  door  sneeuw  en  ijsvelden,  over  gletschers 
en  bergtoppen,  voorafgegaan  door  manneir  die  eene  soort 
van  krijgsmarsch  trommelden  op  wagenraderen  met  run- 
derhuiden overtrokken,  en  gevolgd  door  Fyka  en  hare 
kinderen.  Teutobod  reed  naast  Othilskulda,  omringd  door 
de  oudsten  van  het  leger,  en  in  het  midden  dezer  edele 
schaar  bevonden  zich  de  Druldessen,  in  wagens  van  tak- 
ken gevlochten  en  door  ossen  voortgetrokken.  De  pries- 
ters volgden   en   op  hen  duizenden  en  duizenden  I    Het 


39 

leger,  zich  immer  voorwaarts  bewegende,  trok  als  eeae 
reusachtige  onweerswolk  aan  den  blaauwen  zomerhemel, 
over  bergen  schitterende  yan  sneeuw  \en  ijs.  Boven  de 
hoofden  dier  menigte  flikkerden  speren  en  strijdbijlen, 
zwaarden  en  yeldteekenen,  bestaande  in  eene  koperen 
koe,  het  voorwerp  hnnner  vereering,  en  andere,  waarvan 
er  velen  het  kenmerk  droegen  dat  z^  van  Romeinsche 
afkomst  wuren.  Sommige  Kimbren  hadden  zich  ook  van 
boiBtharnas  en  helm  voorzien,  en  menig  goed  zwaard  of 
schild  verving  nu  de  plaats  van  de  vorige  wapenen, 
wdker  gebrekkigheid  alleen  do<^  buitengewone  kracht 
en  oefening  kon  vergoed  worden.  Teutobod  zelf  had  zich 
een  prachtigen  Bomeinschen  helm  gekozen,  en  zijn  fier 
Afrikaansch  strijdros  verhief  hem  verre  boven  allen,  en 
voerde  hem  als  op  de  vleugelen  des  winds  van  't  eene 
einde  des  legers  naar  het  andere. 

Terwijl  het  leger  der  bondgenooten  de  I^re  overstak 
en  langs  de  Bhöne  trok,  oefende  Marias  zijne  mannen 
aan  de  boorden  der  Durance,  liet  hen  zware  togten  doen, 
en  ben  zel&  in  de  nabijheid  van  Arles  de  monden  der 
Bh6ne  uitdiepen.  Daar  gelegerd,  werd  hij  van  achteren 
door  de  zee  en  ter  linker-  en  regterzyde  door  de  armen 
der  Bhóne  zelve  gedekt. 

Het  leger  van  Teutobod  daagde  op ;  het  gedruisch 
dier  #  duizenden  klonk  over  de  vlakte  van  Avignon, 
weergalmde  langs  bergrug  en  oever,  en  verdoofile  zel& 
het  bruisen  der  zee.  De  Bomeinen,  morrende  over  het 
werk  waartoe  Marius  hen  bezigde,  sloegen  het  oog, 
echit^rend  van  strijdlust,  naar  de  oevers  der  rivier;  de 
«pade  en  modderwagen  ontglipten  onwillekeurig  hunne 
handen ;   maar  Marius  gaf  nog  geen  bevel  tot  den  strijd. 

De  soldaten  werden  weerspannig  en  riepen:  »De  veld- 
heer beschouwt  ons  als  modderwerkers  en  slootgravers, 
of  als  laffe  vrouwen,  die  schrikken  op  het  zien  van- 
ontbloote  zwaarden.  Marius  vreest  het  lot  van  Cepio  en 
Manlius;  maar  bij  Jupiter,  broeders!  Marius  is  niet  te 
vergelijken  bij  hen,  en  wij  niet  bij  huane  mannen." 

Marius  zond  Martha,  de  wigchelares,  die  hun  toeriep: 
» Mannen  I    het  is   de   wil  der  goden,  dat  wij  den  strijd 


40 

nog  niet  aanvangen ;  oefent  geduld  I"  Marins  gaf  alzoo 
nog  geen  bevel  tot  den  strijd ;  maar  verwoestte  het  om* 
liggende  land.  Teutóbod  naderde  de  oevers  der  Durance» 
en  nu  stonden  de  beide  legers  tegenover  elkander ;  maar 
Marins  gaf  nog  niet  bet  teeken  tot  den  strijd. 

De  legerscbaren  van  Teutóbod,  met  die  moddergravers 
spottende,  vroegen  of  zij  aan  bnnne  vrouwen  en  kinde- 
ren te  Bome  ook  eene  boodschap  hadden  meê  te  geven. 
De  Romeinen  beefden  van  woede ;  maar  Marius  gebood 
den  aanval  niet, 

-  Teutóbod  verscheen  aan  den  oeverzoom  eu  daagde  Ma- 
rius uit ;  deze  sloeg  de  uitdaging  van  de  hand,  en  gaf 
den  zynen  bevel  hunne  legerplaats  af  te  bakenen  in  eene 
streek  alwaar  geen  water  was.  De  bondgenooten  trokken 
onverhinderd  langs  het  legerkamp  der  Bomeinen  voort. 
Deze  optogt  duurde  niet  minder  dan  zes  dagen,  266  groot 
was  de  menigte  I 

Maar  waarom  toch  liet  Marius  het  toe,  dat  de  vyand 
ongedeerd  zijn  weg  vervolgde? 

Marins  achtte  het  van  belang,  zijn  leger  te  gewennen 
aan  het  gezigt  van  dezen  ongewonen  vijand,  van  mannen 
met  beerenhuiden  bedekt,-  die  vreemde  wapenen  voerden, 
raauw  vleesch  verslonden,  en  hunne  krijgsgevangenen  aan 
onbekende  goden  offerden.  Intusschen  steeg  de  verhitte» 
ring  der  Someinsche  krijgsknechten  ten  hoogsten  top,  en 
op  dit  oogenblik  wachtte  Marius* 

Toen  nu  de  Bomeinen  gebrek  hadden  aan  water^  eisch« 
ten  zij  het  van  hunnen  veldheer. 

Marius  wees  hen  naar  de  oevers  van  den  Cenus,  zeg« 
gende :  ^ » Daar  is  het,  koopt  het  met  uw  bloed  I'*  De 
krijgsknechten  antwoordden:  »We  zuUen  strijden  zoolang 
het  nog  in  onze  aderen  stroomt  !'^  Nu  trok  een  deel  des 
legers  naar  den  Cenus.  . 

Dertig  duizend  Ambronen,  door  den  wijn  opgewonden, 
begaven  zich  over  de  rivier;  Marius  deed  zijne  legioenen 
in  de  beste  orde  aanrukken ;  thans  weergalmden  de  oevers 
van  den  strijdkreet :  j>  Ambronen  I  Ambronen  I'*  De  kohor- 
ten  van  Marius  dreven  hen  naar  den  oever  terug;  dui- 
zende  pijlen  doorboorden  dezulken,  die  zich  door  zwemmen 


41 

poogden    te    redden;    de   golven   yan  den  Cenus  werden 
rood  van  het  bloed  der  Ambronen. 

Twee   dagen- later  legerde  Marins  zich  op  eene  hoogte 
in    't   gezigt  van  Tentobod,    beseffende  dat  hier  Komein- 
Bche  list  met  dapperheid  gepaard  moest  gaan*  Marios  ge- 
bruikte  beide.     Zijne  raiters  deden  een  uitval  en  namen 
ras  wéér  de  houding  van  vlugtenden  aan.  Teutobod,  hier- 
door misleid,  gaf  bevel  op  te  rukken,  ondanks  den  pijlen- 
regen,   die  van   de   hoogten   op  de  zijnen  afdaalde.     De  . 
Romeinen  stonden    daar  als   een    onwrikbare   ringmuur. 
Het  leger  van  de  bondgenooten,  verzwakt  door  het  verlies 
der   Ambronen, "moest  zich  met  het  schild  tegen  de  zon 
dekken,    en  tevens  den  vijand  op  de  moeijelijk  té  bestij- 
gen hoogten  bestrijden.    Zij  hielden  evenwel  den  ongelij- 
ken kamp  tot  den  avond  uit.    Maar  de  Bomeinsche  veld- 
heer  had   zich  nog   van    eene   andere  krijgslist  bediend. 
Hij  had  Marcelius  afgezonden  met  voetkneehten  en  slaven 
op  lastbeesten    gezeten,  opdal  zij  ruiters  verbeelden  zou-   ^ 
den;    en    toen    het   zonlicht  daalde  verscheen   eensklaps 
Marcellus,   die   het  leger  van  Teutobod  in  den  mg  aan- 
viel.   Het  beslissend  oogenbltk  van  den  strijd  was  geko- 
men.   Verwarring,  woede  en  wanhoop  maakten  zich  van 
allen    meester.    Zij    die  vlugten   wilden  vielen  onder  het 
zwaard,  zij  die  zich  verweerden  stierven  den  heldendood. 
Teutobod,    die  nimmer  de  vrees  gekend  had,  verdedigde 
zich   als  de  giraffe  zich  verdedigt  tegen  den  hyena;  hij 
verdedigde  niet  alleen  zijn  leven,  maar  ook  dat  van  2ijne 
dierbare  Fyka,  yan  OtUkkulda  en  zijne  kinderen  I 

Marins  schepte  vermaak  in  heft  gezigt  van  dezen  woe- 
denden Titan.  Toen  eindelijk  Teutobod  geheel  afgemat 
en  gewond  was,  liet  hij  den  held  van  't  Noorden  door 
overmagt  ontwapenen,  nam  hem  en  de  zijnen,  benevens 
zestigduizend  mannen,  vrouwen  en  kinderen  gevangen. 
Twee  maal  honderd  en  veertig  duizend  mannen,  vrouwen 
en  kinderen  vielen  door  het  zwaard.  De  stad  Apua  Sex- 
tia  (Aix)  werd  berucht  door  dezen  Teutonen-moord.  Geen 
wonder  dat  men  de  Bomeinsche  oudheden,  welke  aldaar 
worden  opgegraven,  met  meer  aandoening  aanschouwt 
dan  elders.    Er  kleeft  veel  bloed  aan.    De  bewoners  dier 


42 

streken  evenwel  beschouwden  die  doizende  l^ken  niet  als 
verderfelijk  voor  den  omtrek.  Zij  gebmikten  ze  ter  be- 
mesting hunner  wijngaarden.  De  wijnbouw  viel  ongemeen 
voordeelig  uit,  en  men  dronk  letterlijk  druivenbloed. 

Werpen  wij  thans  een  bUk  op  Bojorixl 

De  Bomeinen  stonden  verbaasd  over  de  ondememiog 
van  halfiiaakte  volken,  die  te  midden  van  sneeuwbuijen, 
al  schertsende  over  de  ysvelden  trokken,  en  zich,  jui- 
chende, op  hunne  schilden  van  de  met  ijs  bedekte  steilten 
tot  in  de  diepste  a%ronden  lieten  afglijden,  evenwel  niet 
zonder  opoffering  van  veler  leven.  Met  bijl  en  zwaard 
moesten  zij  zich  dikwerf  een  pad  banen  en  legeren  op  den 
bevrozen  grond.  Plioins  noemt  de  onderneming  van  dezen 
tweeden  Hannibal  een  groot  wonder  (portailum).  Alleen 
de  wensch  om  Italië  te  bereiken  kon  deze  onverschrokken 
krijgers  in  hunne  onderneming  doen  volharden ;  want  te 
midden  dier  onmeetbare  ijsvelden,  dier  glinsterende  berg- 
toppen, verlicht  door  den  purpergloed  der  avondzon,  als 
gouden  zuilen  schitterende,  en  scherp  a&tekende  tegen 
den  wolkeloozen  hemel,  aanschouwden  zij  Italië,  hun  Ka- 
naftn,  bloeijend  en  schoon,  in  tegenstelling  met  al  de 
verschijnselen  des  winters  die  hen  omringden.  Zij  aan- 
schouwden Italië,  altijd  groen  en  bloeijend,  met  zijne 
oranjebosschen  en  amandelwouden,  met  zijne  bekoorl^ke 
heuvelen  en  weiden,  van  zilveren  stroomen  doorkronkeld 
en  schitterende  van  de  karmozijn-roode  Paaonie,  die  hare 
kleuren  mengt  met  de  Camelia  en  Bhododendron.  Welk 
een  spoorslag  voor  volken  die  een  nieuw,  vaderland  zoch- 
ten I  De  ijver  vuurde  hen  aan,  om  den  voet  op  de  flu- 
weelen  velden  te  drukken.  Aan  reuzen  gelijk,  rukten  zij 
de  boomen  uit  den  grond,  braken  steenbrokken  van  de 
bergen,  en  wierpen  ze  in  den  stroom ;  de  brug,  welke 
CatuluB  over  de  Adigo  had  geslagen,  bezweek.  De  Bo- 
meinen namen  de  vlugt,  bevangen  door  een  panischen 
schrik  voor  zoo  vreeselijk  een  vijand.  Sommigen  kozen 
den  dood  door  eigen  hand  boven  dien  door  het  zwaard 
der  Kimbren.  Catulus  trok  zich  naar  den  Po  terug»  en 
Bojorix  legerde  zich  aan  de  overzijde,  toevende  op  Teu- 
tobod  en  de  zijnen. 


4a 

MariuB  wist  zich  nu  met  Catulos,  die  zich  aan  den  Po 
bevond,  te  Tereenigen. 

Het  oogenblik  van  den  strijd  brak  weldra  aan.  Naau- 
welijks  was  Marius  met  zijn  leger  aangekomen,  of  Bojo- 
rix  begaf  zich  naar  den  trotschen  Bomein  om  met  hem 
te  onderhandelen. 

Dit  schouwspel  waa  indrukwekkend :  honderd  duizende 
strijders  in  slagorde  geschaard  op  de  ylakte,  die  hen  van 
elkander  scheidde,  en  .een  weinig  verder  de  fiere  leger- 
hoofden als  gezanten  over  str^'d  of  vrede  handelende  I 

Men  zag  Marius,  SjUa  en  Catulus  omringd  van  eenige 
opperhoofilen,  op  een  der  heuvelen,  toevende  de  komst 
van  Bojoriz,  die^  door  eenige  grijsaards  vergezeld,  den 
Bomeinschen  veldheer  naderde.  De  moedige  Kelt  wierp 
een  vorschenden  blik  op  de  wapenrusting  der  aanvoer- 
ders zoo  zeer  verschillende  van  de  beerenhuid,  welke 
hem  beschutte ;  evenwel  verscheen  hij  onverschrokken 
voor  Some's  veldheeren,  en  verzocht  land  voor  hem  en 
zijne  broeders. 

» Welke  broeders,  dappere  Bojorixr'  vroeg  Marius 
zonder  den  spotlach  te  onderdrukken,  die  ^jne  Uppen 
{dooide. 

■  De  Teutanen,  de  Ambronen  en  de  Maresaten!''  aut« 
woordde  Bojorix. 

Een  luid  gelach  begroette  deze  namen.  Bojorix  nam 
eene  dreigende  houdiAg  aan,  en  vroeg  op  fieren  toon :  \ 

«Wat  is  hier  bespottelijk?  Handelt  gij  dus  met  de  af- 
gezanten uws  vjjands?" 

•Wees  gerust,  moedige  KeltT*  hernam  de  boerenzoon 
van  Arji^um:  »men  hed%  uwen  broederen  land  genoeg 
geschonken,  niemand  zal  het  hun  betwisten ;  voorwaar, 
zij  bezitten  het  voor  eeuwig.'* 

Bojorix  wisselde  een  vragenden  blik  met  de  grijsaards 
wier  oogen  schitterden  van  wraak. 

aBij  Teutates, .  Bomeinen  P'  riep  Bojorix,  van  strijdlnst 
brandende.  »De  kinderen  der  Tentenen  laten  zich  niet 
bespotten,  beantwoord  mijne  vraag  !*' 

»  Dat  antwoord  is  niet  moeijelijk,"  hernam  Marius,  nzelft 
vöör   gij   vertrekt   kunt  gij  uwe  broeders  begroeten;*'  en 


44 

een  wenk  gevende  aan  een  der  jeugdige  opperhoofden, 
vervolgde  hij  :  iMen  brenge  den  Titan  en  de  zijnen  her<- 
waartBT' 

De  gezanten  der  Kimbren  sloegen  den  blik  naar  het 
Bomeinsche  leger.  Na  eenige  oogenblikken,  zag  men 
een  vijftal  personen,  wier  handen  en  voeten  in  ketenen 
Waren  geklonken,  door  gewapende  mannen  naar  den  heu- 
vel voeren.  Een  hunner  was  een  nog  jeugdig  en  kracht- 
tig  man  ;  de  tweede,  die  door  zijne  buitengewone  lengte 
door  Marius  met  den  naam  van  Titan  werd  aangeduid, 
droeg  op  't  gelaat  onuitwischbare  teekenen  van  ziele- 
smart,  welke  zijn  breed  voorhoofd  met  de  voren  des  leeds 
had  doorploegd ;  zijne  kaken  waren  met  eene  lijkkleiir 
overdekt,  en  de  weelderige  lokken  hier  en  daar  reeds 
vöör  den  tijd  vergrijsd.  Deze  beide  mannen  werden  ge- 
volgd door  eene  vrouw  van  middelbaren  leeftijd  die,  aan 
folterend  wee  ter  prooi,  zich  den  boezem  openreet.  Naast 
haar  gingen  twee  knapen,  even  als  zij  aan  handen  en 
voeten  geketend.  Dit  vijft;al  ongelukkigen  naderde  treu- 
rig en  langzaam  den  heuvel. 

Naauwelijks  herkende  Bojorix  dit  vyftxd,  of  hij  sUiakte 
een  vreeselijken  kreet;  aan  een  marmeren  beeld  gelijk 
stond  hij  daar,  de  oogen  onbewegelijk  op  de  gevangenen 
gevestigd;  elke  spier  van  zijn  schoon  gelaat  trilde,  zijn 
mond  sloot  zich  niet,  zijne  handen  balden  zich  kramp- 
achtig te  zamen,  maar  die  vreeselijke  schrik  ging  spoedig 
in  droefheid  over;  tranen  ontsprongen  zijn  mannelijk  oog; 
en  met  den  uitroep:  »Teutobod,  Fyka,  Othilskuldal  o 
dat  is  verschrikkeUjk  I'*  snelde  hij  naar  z^ne  ongelukkige 
vrienden  en  viel  snikkend  in  de  armen  van  Teutobod. 

•Wraak,  Bojorix  I  wraak  T*  fluisterde  deze. 

De  Kimbren  hieven  een  luid  weegeklag  aan;  de  Bo* 
meinen  schaterden  van  vreugde. 

Als  door  een  elektrieken  schok  getro£Pen,  rigtte  Bojo- 
rix zich  op,  hief  het  zwaard  omhoog,  en  riep  met  eene 
stem,  die  verre  over  de  vlakte  klonk:  » Wraak  broeders, 
wraak  1" 

Het  leger  der  Kimbren  herhaalde  dien  kreet;  de  strij- 
dere sloegen  op  hunne  schilden* 


45 

nQa,  Teatobod  r*  zeide  Bojorix;  «weldra  zult  gij  en 
de  uwen  vrij  zijn  I'* 

»6ij  verlangt  wraak,  mijn  vriend!*'  zeide  Marius,  «ze 
zal  u  gegeven  worden," 

Bojorix  mat  den  trotschen  Bomein  met  woedende  blik- 
ken :  » ik  zal  die  koopen  met  mijn  zwaard/*  riep  hij  fier, 
» ik  daag*  u  daartoe  nit,  bepaal  vMr  en  wanneer  V' 

Dezelfde  glimlach  van  zoo  even  speelde  op  nieuw  om 
den  mond  van  het  Bomeinsche  opperhoofd ;  Marius  ant- 
woordde :  »Begt  200,  mijn  dappere  vijand!  op  de^ vlakte 
van  Vercelles,  over  drie  dagen  1" 

De  legerhoofden  begaven  zich  wéér  naar  hunne  strijd- 
knechten.  Drie  dagen  later  stonden  de  legers  strijdvaar- 
dig tegenover  elkander. 

Marius  plaatste  de  knechten  van  Oatulus  in  't  achterste 
gelid,  opdat  de  zijnen  de  eer  der  overwinning  mogten 
wegdragen,  tevens  zorgende  dat  de  Kimbren*  de  zon  en 
den  wind  in  't  aangezigt  hadden,  en  alzoo  in  hun  na- 
deel. 

Bojorix  besloot  zijne  broeders  te  verlossen,  het  kostte 
wat  het  wilde.  Nadat  hij  van-zijne  vrachtwagens  en  bagaadje 
eene  soort  van  verschansing  had  gemaakt  waar  binnen  de 
vrouwen  en  kinderen  werden  geplaatst,  trok  hij  op  naar 
den  linkervleugel'  van  het  vijandelijk  leger  om  op  deze 
wijze  de  vlakte  te  bereiken  waar  zich  de  krijgsgevangenen  ^ 
bevonden.  Zóó  vast  stond  het  besluit  van  Bojorix,  dat  hij 
gebruik  maakte  van  de  onverschrokkene  gewoonte,  die 
ook  later  de  Noormannen  kenmerkte  wanneer  zij  een  ge- 
duchten  strijd  hadden  door  te  staan. 

Bojorix  deed  zijne  mannen  met  koorden  en  ketenen  aan- 
een binden  om  zeker  te  zijn  van  de  beide. kansen:  over- 
winnen of  sterven  I  De  moedige  Eelt  reed  aan  het  hoofd 
des  legers,  en  naast  hem  eene  vrouw,  in  een  wit  gewaad 
gehuld,  even  als  de  veldheer  een  zwaard  voerende,  en 
de  str^dknechten  aanmoedigende ;  die  vrouw  was  Biurda, 
de  moeder  van  Bojorix. 

Zoodra  het  leger  optrok  ontvlamde  tevens  de  moed  bij 
alle  vrouwen  en  kinderen,  die  achter  de  verschansing 
geborgen    waren.     Zij   verlieten  deze  sterkte  en  volgden 


46 

de  mannen.  Een  oorverdooyend  krijgsgeschrei  klonk 
over  de  vlakte ;  de  Romeinen  ontvingen  de  woedende 
horden  verdedigender  wijze.  De  eerste  aanval  der  Kim- 
bren  was  vreeselijk;  men  brak  door  den  linkervleogel 
heen,  vermeesterde  het  kamp  der  gevangenen  en  slaakte 
hunne  ketenen. 

Nu  streed  Bojorix  aan  de  zijde  van  Teutobod. 

Verheugd  over  de  zegepraal,  dacht  men  terug  te  trek- 
ken, en  het  Bomeinsche  leger  aan  eene  andere  zijde  te 
verontrusten;  maar  het  verlossen  hunner  broederen  had 
hen  in  eene  hinderlaag  gelokt ;  nu  waren  het  de  Bomei- 
nen  die  aanvallenderwijze  handelden,  en  het  leger  van 
Bojorix  aan  alle  kanten  'insloten.  De  oorlogskans  had 
zich  gekeerd ;  hi^r  liep  men  den  dood  in  den  mond. 

Marius  zond  eenige  versche  benden  tegen  den  vleugel 
van  Teutobod,  in  de  hoop  den  Titan  bij  zijn  triumftogt 
te  Bome  eene  hoofiirol  te  doen  spelen. 

De  Bomeinen  vielen  de  legerscharen  van  Teutobod  in 
den  rug.  De  dappere  Kelt  wendde  zija  paard,  en  verhief 
zich  als  een  gewonde  panter ;  zijn  zwaard  flikkerde  boven 
zijn  hoofd  als  een  lichtstraal  ep  elke  slag  kostte  een  men* 
schenlevén.  Bojorix  en  Othilskulda  streden  naast  hem. 
Weldra  waren  zij  door  een  ringmuur  van  lijken  omgeven. 
De  Bomeinsche  krijgsbenden,  di^  hier  het  leger  der  Kim- 
bren  aanvielen,  schenen  te  wijken;  mi^v  de  volhardende 
Marius  zond  nieuwe  troepen  derwaarts.  Honderde  pijlen 
verkondigden  hun  aantogt.  Teutobod  met  zijne  vrienden, 
altijd  de  eersten  in  den  strijd,  werd  door  eene  vijande* 
lijke  werpspiets  in  den  schouder  getroffen ;  zij  drong  diep 
in  het  vleesch ;  onverschrokken  rukte  Teutobod  het  staal 
uit  de  wonde  en  verdedigde  zich  met  eene  wanhopige 
woede,  ondef  den  uitroep:  •  Bojorix!  verdedig  Fjkal 
verdedig  mijne  kinderen  T*  totdat  hij  krachteloos  van  zijn 
vurig  strijdros  ter  aarde  zonk. 

Bojorix  en  Othilskulda  hielden  nog  den  strijd  vol. 
Een  weinig  achterwaarts  bevonden  zich  fyka  met  hare 
beide  zonen  en  Biurda,  allen  met  het  zwaard  in  de  hand 
hun  leven  ten  duurste  verkoopende ;  en  Bojorix  het  slag- 
veld  overziende,    bemerkte   dat   naauwelijks    een   vierde 


\ 


47 

deel  zijna  legen,  dat  bij  den  aanvang  rnim  tweemaal  hon- 
derd duizend  dapperen  telde,  nog  in  de  wapenen  stond. 

Van  de  zijde  der  Bomeinen  werden  de  klaroenen  ge- 
stoken: MarinSy  hnn  opperhoofd,  naderde.  De  trotsche 
Bomein  werd  door  eene  sterke  liji^acht  gedekt  en  on- 
middellijk door  zijn  ontzaggelijk  leger  gevolgd. 

Marius  kwam  tot  in  de  nabijheid  van  Bojorix,  en  vor- 
derde, dat  hy  zich  met  zijne  mannen  op  lij£sgesiade  zou 
overgeven. 

«Laat  ons  strijden  om  de  zegepraal,  maar  schenk  deze 
vronwen  en  kinderen  het  leven,  en  waarborg  mij  hunne 
onschendbaarheid  I'* 

Marius  antwoordde  niet. 

Toen  traden  er  twee  vronwen  uit  het  heir  der  Kim- 
bren  te  voorschijn,  Fyka  en  Binrda.  Biurda  stelde  voor 
zich  over  te  geven,  mits  hare  eer  onbevlekt  bleve,  en 
zij  ^met  Fyka  de  vrijheid  behield,  om  zich  toe  te  wijden 
aan  de  dienst  van  Vesta* 

•  Slaven  en  slavinnen  zult  ge  zijnl"  antwoordde  Marius, 
en  gaf  op  nfeuw  het  teeken  tot  den  aanval. 

Nu  ontstond  er  eene  verschrikkelijke  slagting  onder 
het  overschot  van  het  Eimbrbche  leger,  gelijk  aan  die 
van  BabyloD,  Earthago  en  Jeruzalem. 

De  mannen  streden  als  wanhopenden ;  de  vrouwen  ver» 
dedigden  zich  met  bijl  en  strijdknods  tegen  de  aanvallen 
der  dartele  Bomeinen,  aan  wie  zij  soms  hunne  wapenen 
ontrukten ;  ook  aarzelden  zij  niet  hare  broederen  te  doo* 
den  wanneer  dezen  zich  wilden  overgeven  of  odtvlugten ; 
zelfs  offerden  zij  hare  kinderen  den  dood,  liever  dan  hen 
aan  den  bloeddorstigen  Bomein  prijs  te  geven. 

Marius  rigtte  zijn  aanval  bij  voorkeur  tegen  den  vleugel 
van  Bojorix ;  ook  dat  opperhoofd  moest  zijn  intogt  binnen 
Bome  versieren.  Bojorix  evenwel  had  gezworen  te  ster- 
ven. Nog  altijd  streed  hij  aan  de  zijde  zijner  moeder, 
die  weder  haar  ros  bestegen  had,  en  naast  Othilskulda 
die  Teutobod's  gade  bij  zich  op  het  paard  had  gebonden* 

Eindelijk  scheen  ook  voor  hen  het  laatste  oogenblik 
gekomen.  Eenige  Bomeinsche  strijdknechten  vielen  hen 
van  terzijde  aan,  en  grepen  het  paard  van  Othilskulda  in  de 


4g 

teugels ;  het  zwaard  yan  Bojorix  velde  de  aanyallers  neder, 
maar  zij  werden  door  nienwe  strijders  vervangen.  De  on- 
gelijke kamp  bragt  Bojorix  tot  een  wanhopig  besluit ;  het 
hoofd  omwendende  wierp  hij  zijn  zwaard  verre  van  zich,  deed 
Fyka  a&tijgen  nam  de  paarden  van  Biurda  en  Othilskolda 
bij  den  toom,  uitroepende:  «Yaarweli  Fjkal  sterf  als  wij 
met  uwe  kinderen  I'*  en  reed  met  zijne  moeder  en  den 
zoon  van  Brennus  in  *t  digst  der  vijandelijke  drommen. 
Hij  zocht  en  vond  als  held  den  dood.  Velen  volgden  zijn 
voorbeeld.     De  ondergang  der  Kimbren  was  voltooid  I 

Toen  men  den  buit  had  verzameld  en  de  krijgsgevan- 
genen bijeen  gebragt,  ontstond  er  twist  tusschen  Marius 
en  Catulus,  wien  hunner  de  eer  der  zegepraal  toekwame. 
Men  zocht  de  pijlen  en  spietsen  bijeen,  en  op  de  meeste 
las  men  den  naam  van  CaHilua» 

Catulus  had  dus  aanspraak  op  de  eer;  evenwel  kende 
het  volk  den  zegepalm  toe  aan  Marius,  hem  den  der« 
den  stichter  van  Bome  noemende  1).  Men  aanbad  Marius 
als  eene  Grodheid,  en  de  beide  legerhoofi^en  bouwden  ter 
gedachtenis  van  dit  vreeselijk  bloedbad  twee  tempelen  : 
Catulus  aan  de  Fortuin,  Marius  aan  de  Eer  en  de  Dap- 
perheid. 

Toen  men  het  slagveld  ruimde  en  bij  de  wagens  der 
Kimbren  kwam,,  ontdekte  men  de  lijken  van  honderde 
vrouwen  en  kinderen,  die  zich  zelven  den  dood  hadden 
gegeven,  sommigen  door  zich  te  verworgen  met  heure 
haartressen,  anderen  door  zich  op  te  hangen  aan  de  tak- 
ken der  boomen  of  de  dissels  ;ler  opeengestapelde  karren. 

Grijsaards  en  zwakken  hadden  elkander  den  dood  ge- 
geven of  zich  zelven  aan  de  hoornen  of  staarten  hunner 
trek-ossen  gebonden,  en  zich  door  hunne  dieren  laten 
voortsleuren,  om  alzoo  tegen  steenen  en  boomen  verplet- 
terd te  worden. 

Het  trok  de  opmerkzaamheid  der  Romeinen,  dat 
men  aan  den  disselboom  eens  vrachtwagens  het  lijk  vond 
van    eene   schoone   vrouw   met   twee  kinderen  aan  hare 


1)    Rome  door  Bomalos  gesticht,  en  door  CamiUoa  herbouwd,  bleef 
door  de  dapperheid  ran  Marins  tegen  yerwoettang  bereUigd. 


49 

Yoefcen  hangende,  die  het  lot  der  moeder  gedeeld  hadden. 

Deze  vronw  was  memand  anders  dan  Fyka»  de  gade 
van  Teutobod,  en  die  kinderen  waren  de  dierbare  panden 
Tan  hun  huwelijk. 

MarinSy  door  dit  treffend  blijk  van  moederlijke  wanhoop 
getroffen,  vergat  niet  in  't  verslag  zijner  bloedige  over- 
winning daarvan  opzettelijk  melding  te  maken.  , 

Twee  eeawen  na  Christus  leefde  de  Komeinsche  ge- 
schiedschrijver Lucius  Anneus  Florus,  aan  wiens  aandacht 
deze  buitengewone  daad  bij  het  raadplegen  zijner  bron- 
nen niet  ontsnapte,  en  die  er  behagen  in  vond,  het  be« 
drijf  dezer  Kimbrische  helden  aan  de  vergetelheid  te 
onttrekken. 

Vier  weken  na  den  strijd,  hield  Marius  een  plegtigen 
intogt  binnen  Bome,  ^gevolgd  door  Catulus  en  Sylla  (die 
alsnog  onder  Marius  diende,  doch  weldra  zijn  grootste 
tegenstander  zou  worden),  en  vele  Bomeinsche  bevelheb- 
bers, die  zich  in  den  strijd  hadden  onderscheiden.  Men 
droeg  een  en  dertig  veldteekenen  der  Kimbren,  waaron- 
der de  koperen  koe,  als  zegeblijken  voor  den  overwinnaar 
uit.  De  Bomeinen,  die  den  optogt  aanschouwden,  ston- 
den verbaasd  over  de  schoone  reuzengestalte,  welke  naast 
eenige  andere  gevangene  opperhoofden  uitstak.  Met  be- 
langstelling vroeg  men  naar  den  naam  van  dien  kolos- 
sus, en  men  zeide  elkander',  dat  het  Teutobod  was,  aan- 
voerder der  Teutonen,  Ambronen  en  Maresaten. 

Men  haalde  de  schouders  op  en  vond  dien  naam  zoo 
vreemd  als  "de  ijiamen  der  volksstammen  waarover  Teuto- 
bod het  bevel  had  gevoerd. 

De  krijgsgevangenen  van  minderen  rang  volgden  de 
legerhoofilen. 

In  plegtigen  optogt,  onder  het  juichen  der  menigte, 
begaf  de  stoet  zich  naar  het  Kapitool. 

•  Marius  I  Marius !"  klonk  het  door  de  straten  van 
Bome.  Dit  vooral  hinderde  den  jeugdigen  patriciër  Sjlla, 
en  van  dit  oogenblik  af  zwoer  hij  Marius,  den  ruwen  boer 
uit  Arpinum,  eene  levenslange  vijandschap. 

Wanneer  men  de  vleugelen  van  den  adelaar  knot  en 
den   koninklijken  vogel  in  eene  ijzeren  kooi  opsluit,  dan 

4 


50 

stoot  bij  zich  den  kop  ten  bloede,  kwijnt  weg  en  sterft. 
Dezen  dood  stierf  Tentobod ;  de  verminkte  adelaar  vond 
in  de  schande  een  langzaam  doodend  vergift.  Zoo  droevig 
was  het  uiteinde  der  Kelten  en  Kimbren,  de  vroegste 
bewoners  onzes  vaderlands  van  welke  de  Geschiedenis 
ons  eenige  berigten  geeft. 


Cfauötus  Stotfts 


ZUNB    TUD6BS00TBS. 


»S«at  Mèht,  o  keldml  nittj  «w  keUig*  g^bwnte, 
Wordt  Ib  fMm  mamrcB  bos  root  n  aafMlacht  (Mpaard; 

Kmt  «Nwiff  kaft  f«  ta  't  hwt  der  dmerlg»  fuimwnte, 
Kb  sulk  «en  grar  la  meer  das  gond  of  mBrmer  waazd.'* 
■BUtna  (KariU99.) 


Germanicus  en  Agrippina, 

(17  jaren  na  Christus.) 


komt  aMjB  ecktgouMt  ea  aaraBa  kam  iOb  ioob  1" 

BAOIRB  {9€dr»,) 


De  lezer  yerplaatse  zich  met  ons  in  het  jaar  dat  wij 
boven  dit  hoofdstuk  stelden,  en  denke  zich  ons  vaderland 
omstreeks  eene  eeuw  na  den  vreeselijken  Kimbrischen 
vloed ;  deze  toch  is  als  't  ware  de  eerste  schalm  van  de 
keten  onzer  geschiedenis,  welke  zich  nu  eenigzins  gere- 
gelder begint  te  ontwikkelen.  Zij  vertoont  eene  reeks  van 
schoone  daden  en  teekenen  van  roem  en  grootheid,  waar* 
door  ^j  aan  die  van  Karthago,  Griekenland  en  Bome 
den  palm  betwist.  Men  verbeelde  zich  het  vaderland  in 
zijn  toenmaligen  toestand,  grpotendeels  bevolkt  door  de 
roemruchtige  Batavieren,  Bome's  bondgenooten  en  vrien- 

4* 


52 

den,  gelukkig  in  hunne  geringe  bezittingen,  op  de  zandige 
duinvlakten  aan  de  Noordzee  of  langs  de  groene  oevers  van 
MaaSi  Kijn  en  IJssel,  of  palende  aan  de  grenzen  der  Kim- 
bren»  waardige  afstammelingen  der  zes  duizend,  bewaarders 
van  de  nagekten  goederen  van  hen,  wier  overschot  rust  op 
de  vlakten  van  en  aan  de  boorden  der  Arque.  Deze  Eam- 
bren  besebouwden  nog  altijd  den  grond  der  vaderen  tusschen 
Maas  en  Schelde  als  een  heiligen  erfichat.  Zie  de.  Batavie- 
ren verder  omgeven  door  de  Menapiërs,  Ambivariten,  Si- 
cambren,  Tenctren,  Sturiêrs  en  Friezen,  en  als  *t  ware 
omstuwd  door  de  bewoners  der  zeekusten,  de  Maresaten, 
Cauchen,  Kaninafaten,  Taxandriérs  en  Morinen. 

Veel  was  er  veranderd  en  voorgevallen  in  het  tijdvak, 
waarop  wij  slechts  even  een  blik  zullen  werpen. 

De  zegeteekenen  der  Bomeinen  verhieven  zich  naast 
hunne  afgodsbeelden,  niet  verre  van  de  eerbiedwekkende 
hunnebedden,  of  de  schamele  hutten  onzer  o^regte  en  dap- 
pere voorzaten.  De  adelaren  van  Julius  CaBsar  hadden 
de  bloedige  slagpeunen  over  hunne  welige  landouwen 
uitgestrekt,  en  zijne  kohorten  waren  de  vertreders  geweest 
van  bloeijende  korenakkers,  vruchten  van  de  noeste 
vlijt  der  bewoners.  De  Batavische  landman  zou  er  la- 
ter den  ploeg  botscharen  op  krijgshelm  en  borstkuras, 
of  bekkeneel  en  zwaard  uitdelven  van  vriend  en  vijand. 
Hij,  die  eenmaal  de  schrik  was  van  't  Oosten  en  't 
Westen,  bestond  niet  meer;  zijne  lijkbus  bevatte  slechts 
eene  handvol  asch  :  het  stoffelijk  overschot  van  hem,  die 
even  goed  pen  en  zwaard  wist  te  voeren,  als  de  statige 
toga  van  den  redenaar  om  sdjne  leden  te  plooien; 
van  hem  die  de  gemoederen  des  volks  wist  te  besturen 
door  de  glorie  zijner  wapenen  en  de  tooverkracht  zijner 
woorden.  Het  was  thans  zestig  jaren  geleden,  dat  hij, 
die  Vercengetorix,  Cato  van  Utica,  Pompejns  en  zoovele 
anderen  overwon,  onder  de  dolksteken  zijner  moordenaren 
het  leven  liet.  De  gedachtenis  aan  den  groeten  Csesar 
was  nog  allerwegen  versch  in  't  geheugen,  en  ten  spijt 
van  Brutus  en  de  zijnen  roemde  men  den  grooten  veld- 
heer, die  millioenen  menschen  Van  hunne  vrijheid  be- 
roofd  en   aan  meer  dan  800,000  goed  en  leren  had  be- 


63 

nomen.  Men  telde  1000  steden ,  vlekken  en  sterkten 
door  zijne  hand  veroverd.  Toen  juichte  Bome's  jeugd 
over  zijne  daden,  en  las  met  welgevallen  en  geestdrift 
de  afschriften  der  papyrus-rollen,  waarin  hij  zijne  roem- 
ruchtige bedrijven  had  opgeteekend. 

Mogten  andere  volken  zich  veel  te  beklagen  hebben 
gdiad  over  Csesar's  bloedige  veroveritigen,  de  Batavieren , 
meer  gelukkig  dan  hunne  buren  de  Menapiérs,  Tenctren 
eti  Usipeten,  hadden  een  vriend  en  bondgenoot  in  hem 
gevonden,  en  hem  op  zijne  togten  in  Gralliê,  ItaUê,  Spanje 
en  Egypte  vergezeld,  en  zulks  niet  als  de  geringsten  in  zijn 
schitterenden  legerstoet,  maar  als  keurbenden,  aan. wier 
moed  de  overwinning  werd  toegeschreven;  ja,  de  vlakte 
van  Pbarsaliê  weergalmde  nog  van  hunnen  krijgsroem. 
Na  Csdsar  voerde  Claudius  Drusus,  stie£soon  van  Augus- 
tus, den  veldheerstaf  over  de  Germaansche  wingewesten, 
en  de  nuttige  werken  van  zijne  hand  getuigen  van  den 
gunstigen  invloed  der  bondgenooten  op  land  en  volk. 
De  vereeniging  de!r  beide  takken  van  den  Ussel,  het 
graven  van  den  Does  en  de  Vliet,  evenzeer  als  de  be- 
scherming tegen  den  vaak  opgestuwden  Bijnstroom,  welks 
baren  door  den  dijk  langs  den  linkeroever  werden  ge- 
keerd, moeten  als  groote  weldaden  beschouwd  worden. 
Maar  ook  drukkend  was  de  hand  van  Drusus  voor  de 
Friezen  en  Cauchen,  Usipeten  en  Sicambren.  De  gloed 
van  de  oorlogsfakkel  verschroeide  oogst  en  hutten.  Tibe- 
rius,  tMToeder  van  Drusus,  zette  deze  barbaarschheid 
voort,  landde  aan  de  oevers  der  Eaninefaten  en  bragt 
hen  tot  de  vbrige  gehoorzaamheid  terug. 

Min  gelukkig  evenwel  verging  het  jQuintilius  Varus, 
die  hem  als  bevelhebber  opvolgde.  Het  bosch  van  Teu- 
ftoborg  zag  4e  graven  'delven  voor  de  lijken  van  de  Bo- 
meinsche  keurbenden  met  hare  aanvoerders  en  huTptroepen, 
in  den  beroemden  Hermans-slag  onder  het  zwaard  der 
Germanen  gevi^en.  Hartverscheurend  was  deze  neder- 
laag voor  de  zonen  van  Bemus.  Varus  eindigde  zijn  leed 
in  zelfmoord,  en  de  greote  Augustus  stiet  zich  in  wan- 
lioop  het  hoofd  tegen  de  wanden  van  zijn  paleis,  uitroe- 
pende: » Varus,  geef  mij  mijne  keurbenden  weder!" 


54 

Germanicus  alleen  was  in  gtaat  om  de  vlek  dezer  ge* 
duchte  nederlaag  zoo  niet  geheel  uit  te  wisschen,  dan 
toch  te  bedekken.  Zes  jaren  later  vroeg  hij  rekenschap 
van  het  bloed  zijner  broederen.  In  't  Teutoborgerwoud 
gekomen,  stortte  zijn  oog  tranen  bij  het  overschot  der- 
genen,  die  nog  geene  weldadige  hand  hadden  gevonden, 
om  eenige  zoden  over  hunne  verminkte  lijken  te  spreiden. 
De  veldheer  volbragt,  ten  lieele  met  ei^n  hand,  dezen 
Ireurigen  pligt.  Grermanicus  handhaafde  alzoo  de  eer  dér 
Someinsche  adelaren,  en  met  hem  zijne  moedige  gemalin 
Agrippina. 

Het  is   in  de  laatste  dagen  van  Germanicus,  opperbe* 
velhebber   in    Germaniê,   dat   wij  met  den  lezer  het  be^ 
roemde   eiland  der  Batavieren  weer  bezoeken.     Het  wijs 
bestuur  van  dezen  edelen  Komein  had  zegenrijke  gevolgen 
voor  de  maagdelijke  beemden,  naauwelijks  ontgonnen,  en 
toch  reeds  zoo  vruchtbaar,  tot  loon  der  nijvere  hand,  die 
er  den  graankorrel  aan  toevertrouwde.  Welige  landouwen 
en   golvende  korenvelden  huwden  zich  aan  digte  wouden 
en  grasrijke  dalen,  doorsneden  met  zilverblanke  stroomen, 
waarin  de  sierlijke  baars  dartelde,  die,  met  zoo  vele  ande- 
ren van  zijn  geslacht,  den  Batavier  een  smakelijk  geregt 
aanbood.    Op  de  menigvuldige  terpen  verhieven  zich  uit 
klei,  takken  en  hout  gevormde  hutten,  met  stroo  en  riet 
gedekt,  alleen  voorzien  van  eene  opening  voor  den  ingang 
der  bewoners  en  eene  in  het  dak  voor  den  uitgang  van  den 
rook.    Bondom  deze  eenvoudige  woningen  verhief  zich  eene 
a&luiting  van  palen  of  latwerk,  ten  einde  het  verblijf  tegen 
wild  en  tam  gedierte  te  bévMligen.  Daar  binnen  zat  de  Ba* 
tavische  huismoeder,  haar  kind  zogende,  netten  knoopende 
of  een  kleedingstuk  van  zel%esponnen  lijnwaad  of  biezen, 
van  huiden  of  andere  stof  voor  zich  zelve,  haren  echtge- 
noot of  volwassen  zonen  vervaardigende.    Niet  verre  van 
daar  zag  men  den  huisvader  zelven,  met  zijne  zonen,  op 
de  jagt  of  op  de  rivier  de  netten  ligtende,  v<5<5r  den  vloed- 
tijd uitgezet,   terwijl  grijsaards  en  meisjes  op  den' akker 
schoven  bonden.    Te  midden  van  zoo  veel  vlijt  evenwel, 
zag  men  er  ook  die  zich  onder  elkander,   of  met  de  Bo- 
meinsche   krijgsknechten,   onledig  hielden  met  dobbelspel 


55 

en  meêkroes.  En»  helaas  I  bij  gebrek  aan  andere  voor- 
werpen van  waarde,  verspeelde  men  soms  de  vrijheid  van 
zich  zelven  of  de  zijnen. 

Niet  alleen  mstte  in  die  dagen  het  oog  met  welgeval- 
len op  hnt  en  akker,  op  woud  en  grasland,  maar  ook  op 
menig  reusachtig  gebouw  en  sterkte  van  Bomeinschen 
oorsprong.  Ook  bood  menig  hechte  muur,  uit  ruw  ge- 
vormde duifeteenen  opgetrokken  en  bestreken  met  eene 
oen^pntsoort,  harder  wordende  dan  de  ligchamen  die  het 
zamenhield,  beschutting  aan  Latium's  krijgsoversten  en 
legerknechten,  wakkere  strijders  van  den  magtigen  bond- 
genoot, troonende  in  de  stad  van  Bomulus. 

Wij  willen  het  geduld  van  den  lezer  niet  op  de  proef 
stellen  door  het  opsommen  dier  vele  sterkten  en  gebouwen, 
ons  door  Peutinger's  reiskaarten  meegedeeld";  maar  alleen 
z\jne  aandacht  inroepen  voor  het  trotsche  gebouw  d^r  £o- 
meinsche  grootheid,  het  Prsetorium  van  Agrippina,  het  zoo- 
genaamde Brittenburg  of  huis  te  Britten  1),  en  den  mijl- 
steen aan  het  begin  van  den  weg  welke  derwaarts  geleidde. 

Niet  verre  van  het  Lugdunum  Bafavorum  (Leyden) 
aan  de  grenzen  der  Elanine&ten,  verhief  zich  uit  het  duin- 
zand  een  blanke  grenssteen,  die  aan  den  aanvang  stond 
van  twee  wégen,  'met  duifsteen  geplaveid,  aan  beide  zij- 
den, tegen  het  wegzakken,  met  eene  soort  van  borstwering 
gedekt,  en  tevens  om  weerstand  te  bieden  aan  de  wielen 
der  legerwagens,  die,  uitglijdende,  anders  in  het  zand 
konden  geraken.  De  mijlsteen  aan  het  begin  dezer  beide 
wegen  droeg  tot  opschrift:  Tiberius  Ca^sar^  en  zou,  even 
als  zijne  voorgangers  op  geen  lang  bestaan  kunnen  roe- 
meui  wijl  deze  hoofdsteenen  bij  de  troonbestijging  eens 
üieuwen  keizers  door  anderen  vervangen  werden,  of  voor 
het  minst  een  ander  opschrift  verkregen,  den  naam  van 
deu  nieuwen  gebieder  vermeldende. 

Wanneer  men  den  weg  ter  regter  zijde  insloeg,  en 
nagenoeg  ^zes  honderd  schreden  verder  was  dan  de  twaalfde 
mijlsteen,  waar  later  het  FonAn  Hadriani  werd  aangelegd, 

1)  Keiler  CalignU,  xoon  Tan  Geimanicus,  gaf  later  het  hof  zijner 
moedor  Agrippina  aan  den  yerdreyen  zoon  van  een  der  Britschc  konin- 
gen, waarom  dit  gebouw  het  huis  te  Britten  werd  geheeten. 


5« 

stuitte  het  gezigt  op  de  hechte  muren  van  een  trotsch 
gebouw,  hetwelk  door  een  ruim  voorplein  gemeenschap 
had  met  den  heirweg,  die  naar  Lngdunom  geleidde. 

De  vorm  van  dit  trotsche  verblijf  was  oorspronkelijk  vier- 
kant, en  *t  besloeg,  (de  buitenmuren  er  onder  gerekend)  eene 
ruimte  van  960  Ned.  el.  De  muren  dienden  alleen  tot  be- 
scherming van  het  gebouw  daarbinnen,  en  waren  vereen^;d 
met  ^acht  vooruitspringende  borstweringen,  allen  voorzien 
met  boogvormige  openingen  en  omgangen,  ten  einde  in 
tijd  van  beleg  den  vijand  met  vrucht  te  kunnen  afweren. 
Het  gebouw  zelf,  omgeven  door  een  ruim  slotplein,  was 
eenvoudig  van  rooden  steen  opgetrokken  en  gedekt  met 
een  plat  dak ;  twee  hooge  vleugeldeuren,  voor  en  achter, 
dienden  tot  ingang,  boven  welke  zich,  even  als  in  de  an- 
dere muren,  vier  vensters  verhieven,  van  binnen  met  slag- 
deuren voorzien,  en  beschut  door  een  digt  traliewerk,  in 
den  muur  aangebragt.  Deze  vensters,  juist  geplaatst 
tegenover  de  openingen  in  den  ringmuur,  boden  een  be- 
koorlijk uitzigt  aan  over  de  zandige  en  grasrijke  vlakten, 
over  de  blanke  golven  der  zee,  over  den  weg  naar  Lu^ 
dunum  of  de  duiuketen  naar  de  zijde  van  Ejitwijk  en  het 
tegenwoordig  Scheveningen,  welker  oevers  zich  toen,  even 
als  die  van  andere  zeeplaatsen,  eenige  mijlen  verder  in 
zee  hebben  uitgestrekt.  Evenwel  aan  elke  zijde  des  muurs 
was  een  venster,  dat,  in  stede  van  het  slagluik,  voorzien 
was  met  kleine  glazen  van  geslepen  agaatsteen  en  lapis 
speculans,  bij  ons  bekend  onder  den  naam  van  Maria- 
of  Vrouwenglas.  1)  Zonder  de  luiken  te  openen,  gaf  dit 
venster  een  genoegzaam  uitzigt  over  den  omtrek. 

De  vertrekken  van  Germanicus  en  Agrippina,  waarin  ge- 
noemde glazen  geplaatst  waren,  hadden  dus  overvloedig  licht, 
terwijl  de  overige  vensters,  in  wapenkamers  en  gangen,  de 
buitenlucht  ongehinderd  doorlieten  of  hoogstens  van  hoorn- 
bladen voorzien  waren.  De  achterzijde  van  Agrippina's  ver- 
blijf werd  beschermd  door  een  dam  of  dijkje^  gesteund  met 
eene  menigte  palen,  die  het  meerder  kracht  gaven  om  de 

1)  Eene  Yertteening  tot  de  leemMorten  behoorende.  In  Biuland  ea 
Siberië,  alwaar  men  hei  yeelvnldig  aantreft,  dient  het  tot  yensterglaaen. 
Men  kent  ar  twee  soorten  van»  wil  en  bmin. 


57 

Noordsee^golven,  welke  het  aan  deze  zijde  bespoeldeoi  weer- 
stand te  bieden.  Tevens  dienden  de  palen  om  er  de  kabels 
der  galeijen  van  Germanicus  aan.vast  te  heghten.  Deze  vaar- 
toigen  lagen  altijd  gereed  om  zee  te  kiezen  of  rivieren  op  te 
ateyenen,  wordende  zoo  wel  door  riemen  als  zeilen  bewogen. 
Op  den  achtersteven,  veel  hooger  en  breeder  dan  de  boeg, 
was  een  net  huisje  of  paviljoen  aangebragt,  hetwelk  op 
reis  den  bevelhebber  tot  verblijf  kon  verstrekken,  en  alles 
bevatte  wat  tot  de  weelde  dier  dagen  behoorde  en  op  een 
watertogtje  werd  meegenomen*  De  watervlakte  of  haven, 
welke  zich  achter  het  Pr9Btoriam  uitstrekte,  vloeide  aan 
de  zuidzijde  in  de  Noordzee,  en  verbond  zich  oostwaarts 
met  een  takje  van  den  Bij  o,  welke,  in  dien  aiouden  tijd 
nog  door  geene  magtige  sluiswerken  in  zijn  loop  beperkt, 
tot  ligplaats  diende  voor  de  vloot  van  Germanicus,  be- 
stemd om  den  inwoners  van  Brittanje,  Gallié  en  Germa« 
niö  voor  de  Bomeinsche  overheersching  ontzag  in  te  boe- 
zemen. Naar  de  zeezijde  ontdekte  het  oog  nog  eene  reeks 
van  duin^  en  heuvelig  land,  gedeeltelijk  bebouwd,  met 
schraal  geboomte  en  hutten  bezet,  en  met  beekjes  en  kleine 
meren  doorsneden.  Deze  vlakten  en  landstrooken  verloren 
zich  ten  westen  in  de  Noordzee,  en  schenen  de  grilzieke 
nukken  niet  te  vreezen  van  den  ongestadigen  Oceaan, 
die  in  een  oogenblik  van  woede  welligt  alles  kon  verzwel- 
gen. 2iij  boden  toen  den  Elaninefaat  zoo  wel  een  rustig 
verblijf  aan,  als  overvloed  van  houtgewas  en  wild.  Ook 
was  de  zee  niet  karig  met  hare  smakelijke  waterbewoners, 
zoo  men  zich  slechts  de  moeite  getroostte  om  hare  ge- 
schubde kinderen  met  netten  te  verschalken. 

Moeijelijk  zal  toen  Batavier  of  Kanine&at  bevroed  heb- 
ben, dat  het  hechte  gebouw,  di&r  voor  zijne  blikken  ver« 
rijzende,  en  de  grond  onder  zijne  hand  zoo  welig  en 
vruchtbaar  geworden,  eenige  eeuwen  later  door  de  golven 
zouden  worden  verslonden,  en  de  nakomeling,  bij  zeer 
lagen  waterstand,  het  oog  langs  het  strand  latende  wei- 
den, vragen  zou  :  » Stond  daar  het  buis  te  Britten  ?  Leef- 
den hier  weleer  de  eerste  bewoners  dezer  landen?" 

Het  was  op  een  bekoorlijken  Junijdag  van  het  zeven- 
tiende jaar  na  Christus,    dat  men  in  een  der  vertrekken 


58 

aan  de  zeezijde  twee  jonge  vrouwen  en  een  achtjarig 
meisje  zou  hebben  kannen  aantreffen ,  voor  wie  wij  hopen 
de  aandacht  van  onzen  lezer  te  winnen. 

Wat  het  vertrek  zelf  aangaat,  het  kon  alle  aanspraak  ma* 
ken  op  den  naam  van  vorstelijk,  en  bevatte  vele  voorwerpen 
van  pracht  en  weelde,  'welke  strekten  om  den  luister  der 
Patriciërs  van  het  oude  Kome  te  verhoogen.  De  wanden 
waren  belegd  ,met  platen  Carrarisch  marmer,  op  welke 
eenige  voorvallen  nit  de  Ilias  van  Homerus  en  de  ^nels  vac 
Yirgilios  in  relief  gewerkt  waren.  De  grond  was,  volgens  de 
gewoonte  dier  tijden,  uit  kunstig  mozalkwerk  za&mgesteld. 
Twee  marmeren  beelden  van  Pallas  en  Hercules  prijkten 
op  koperen  voetstukken  aan  den  ingang  van  een  klein 
slaapvertrek,  aan  deze  kamer  grenaende.  De  zoldering 
was  even  als  de  wanden  met  figuren  en  beelden  bewerkt, 
toepasselijk  op  landbouw  en  scheepvaart.  In  het  midden 
daarvan  prijkte  het  hoofd  van  den  Bijngod,  en  aan  drie 
sierlijke  koperen  ketenen  hing  eene  stervormige  marmeren 
lamp,  waarin  vier  lichten  konden  ontstoken  worden.  Op 
prachtig  bewerkte  meubelstukken,  vervaardigd  uit  marmer 
en  sandelhout,  lagen  of  stonden  eene  menigte  ornamenten 
en  kleinooden,  welke  ongetwijfeld  de  aandacht  onzer  leze- 
ressen zouden  geboeid  hebben.  Kostbare  armbanden,  met 
jaspis  en  agaat  ingekast,  ketenen  en  oorversierselen  met 
zeskant  geslepen  smaragden  opgetooid^  lagen  met  weeU 
derigen  zwier  in  doosjes  van  ivoor  en  rozenboomhout  en 
vermenigvuldigden  hun  glans  in  de  daarnaast  staande 
spiegels  van  gepolijst  staal,  welke  hunne  stralen  opvingen 
en  teruggaven.  Samische  drinkpotten,  wijn-  en  offer* 
kruiken,  uit  Lemnische  aarde  gevormd  en  met  Batavische 
koppen,  Bomeinsche  adelaars  en  andere  versieringen  be- 
werkt, toonden  de  pracht  dier  Bomeinsche  étag&res,  welke 
ongetwijfeld  verre  tegen  die  vim  onze  dagen  hebben  op- 
gewogen. Een  sierlijk  huisaltaar,  rustende  op  bronzen 
zuilen,  stond  ter  regterzijde  van  het  vertrek,  beneyens 
zitbankjes  van  cederhout,  gedekt  met  vellen  van  tijgers 
en  antilopen,  kunstig  afgezet  met  scharlaken  en  koperen 
haakjes,  waarmee  zij  aan  het  meubelstuk  waren  vastge- 
hecht.    Niet   minder   trok  ook  de  ta^l  de  aandacht  met 


69 

haar  zeshoekig  blad  van  goudsteeni  rustende  op  een  ko- 
peren drievoet,  verbeeldende  drie  adelaarsklaauwen.  Ook 
zag  men  aldaar  schitterende  wapenen,  bestaande  in  den 
beukelaar  en  het  korte 'Romeinsche  zwaard,  het  kuras  en 
den  stjrydhelm,  welke  alleen  dienden  tot  opluistering  van 
de  zegepraal,  wanneer  de  eigenaar,  na  een  gelukkig  vol- 
bragten  veldtogt,  binnen  Bome*s^  muren  verscheen.  Maar 
hoe  dit  alles  het  oog  mogt  boeijen,  de  aandacht  werd  er 
spoedig  van  a%eleid  door  de  bewoonster  van  dit  prachtig 
vertrek,  die  nabij  het  kleine  venster  aan  hare  toilettafel 
zat  en  de  sierlijke  lokken  te  regt  schikte,  zoo  even  door 
hare  kamermaagd,  welligt  niet  tot  haar  genoegen,  in  orde 
gebragt  en  za&mgebonden.  Het .  was  eene  vrouw  van 
omstreeks  dertig  jaren,  de  leeftijd  waarin  het  schoon  der 
jeugd  het  toppunt  der  bekoorlijkheid  heeft  bereikt  en  in 
al  zijne  weelde  bloeit,  gekoesterd  door  den  zomertijd  des 
levens,  en  verhoogd  door  die  fierheid  en  levenskracht, 
welke  meU  de  blooheid  der  maagd  worden  afgewisseld.  Het 
was  haar  aan  te  zien,  dat  ons  vaderland  niet  de  luchtstreek 
was  die  haar  zag  geboren  worden.  De  zon  van  Italië  had 
de  tint  -van  haar  gelaat  een  weinig  gebruind  en  menig 
reistogt  die  kleur  verhoogd.  Haar  glansrijke  lokken  ver- 
toonden, ondanks  de  hulpmiddelen  daaraan  toegebragt, 
het  kastanjebruin,  dat  zich  moeijelijk,  naar  den  smaak 
van  dien  tijd,  in  goudkleur  liet  verwisselen.  Het  hoog 
gewelfde  voorhoofii  verhief  zich  boven  den  ronden  wenk- 
braauwboog,  en  werd  eenigermate  gedekt  door  een  gou- 
den haarband,  die  om  het  hoofd  slooL  Haar  lichtbruin 
oog  tintelde  van  fierh^d  en  moed;  de  Bomeinsche  neus, 
geheel  in  harmonie  met  den  ronden  vorm  van  het  gelaat, 
verried  niet  minder  harQ  afkomst,  en  stond  schoon  bij 
dien  minzamen  trek  om  den  mond,  welke  eene  rij  pa^ 
zelwitte  iknden  liet  zien,  zoodra  de  bovenlip  zich  door 
een  goedig  lachje  een  weinig  verhief.  Haar  rond  ge- 
vormde hals  droeg  een  prachtig  parelsnoer,  waaraan  een 
gouden  medaljon  hing,  prijkende  met  het  beeld  van  kei- 
zer Augustus,  uit  jaspis  tot  eene  camee  bewerkt,  en  met 
diamanten  omgeven.  Dit  kleinood  daalde  af  op  de  ligte 
tunica,   geweven  uit  gaas  van  Cos,  welke  in  losse  plooi- 


60 

jen  haar  onderkleed  dekte,  op  den  schouder  met  een  gou- 
den leeuwenkop  werd  za&mgehouden  en  te  vergeefs  haren 
hoezem  trachtte  te  verbergen.  Terwijl  zij  achteloos  hare 
lokken  onder  den  haarband  schikte  en  een  blik  wierp  in 
den  tegenover  haar  staanden  spiegel,  scheen  ha9.r  eens- 
klaps eene  gedachte  te  bezielen;  want  ijlings  opstaande 
en  een  met  bont  overtrokken  voetbankje»  mtft  den  ligtge- 
schoeiden  voet  (waarvan  de  sandaalsnoeren  met  parelt^s 
waren  afgezet),  van  zich  afschuivende,  nam  zij  een  elpen* 
beenen  kistje  van  een  der  wandtafeltjes,  opende  dit,  plaatste 
zich  wéér  in  haren  zetel,  en  wierp  lagchend  den  blik 
op  een  zestienjarig  meisje,  dat  gezeten  was  op  een  bankje 
niet  verre  van  haar,  en  met  het  achtjarig  kind  speelde, 
welks  trekken  genoeg  verrieden  dat  de  door  ons  besdure- 
vene  vrouw  waarschijnlijk  hare  moeder  was. 

De  zestienjatige  maagd  evenwel  was  het  aan  te  zien 
dat  ^het  zuiden  niet  haar  geboortegrond  was;  de  Batavi- 
sche  type  lag  geheel  in  dat  open  gelaat  uitgedrukt,  en 
het  goudgeel  haar  stond  firaai  .bij  dat  lichtblaauw  oog, 
zoo  ^prekend  en  vriendelijk,  doch  van  eene  dweepende 
uitdn^king  niet  vrij  te  pleiten,  en  bijwijlen  schitterende 
van  een  ongewonen  gloed.  In  tegenstelling  met  het  ge- 
laat der  dame  was  het  hare  blanker,  haar  mond  kleiner 
en  de  neus  platter  gevormd.  Evenzeer  als  hare  gelaats- 
trekken, stak  ook  hare  kleeding  af,  welke  slechts  bestond 
in  een  ruim  wit  gewaad,  met  roode  moe^es  beschilderd 
en  om  de  middel  met  een  koord  teza&mgebonden*  Maar 
het  wordt  tijd  dat  wij  de  personen,  die  wij  den  lezer 
voorstellen,  bij  hun  naam  noemed,  opdat  men  wete  wie 
zij  zijn. 

Deze  prachtig  gekleede  vrouw,  in  alles  eene  vorstelijke 
afkomst  verradende,  was  de  kleindochter  van  den  be- 
roemden Augustus,  die  Some  tot  het  toppunt  van  bloei 
en  grootheid  opvoerde,  en  wiens  aandenken  bij  land-  en 
bondgenoot  in  zegening  bleef.  Zij  was  de  doorluchtige 
echtgenoot  van  den  edelen  Germanicus,  de  moedige  ama- 
zone, bemind  in  het  leger,  en  even  strijdhaftig  ab  haar 
geliefde  echtvriend.  Zij  was  het  wier  naam  op  de  bloe- 
dige bladzijden  van  Rome's  geschiedboeken  (vermeldende 


61 

de  regering  van  Tiberios  en  Sejanos)  gloort  als  de  saf« 
fier  op  het  purperkleed,  en  die  denken  doet  aan  de  held-* 
haftige  Semiramis,  Zenobia  en  anderen. 

Het  zestienjarig  meisje,  zoo  vertrouwelijk  bij  haar  neér« 
gezeten,  was  Velleda,  eene  Batavische  edellinge,  de  onder^ 
looze  bloedverwante  van  den  edelen  Jolins  Paolos  en 
Claadiiis"Cl¥ilis,  (beide  jonger  dan  zij  zelve),  de  ver- 
trouwde kamermaagd  van  Agrippina,  die  haar  echter 
meer  beschouwde  als  eene  aangenomen:  dochter  dan  als 
eene  ondergeschikte.  En  het  kind,  dartelende  aan  hare 
zijde,  was  Agrippina's  tweede  dochter  Drusilla,  bemind 
en  vergoed  door  haren  broeder  Caligula,  den  bespottelij- 
ken  opvolger  van  Tiberius,  door  de  geschiedschrijvers 
aangeduid  als  de  beste  slaaf  en  de  slechtste  meeester. 

Toen  Agrippina  het  doosje  had  ontsloten  en  Velleda 
lagchend  aanzag,  nam  zij  een  klein  aarden  kruikje  met 
gouden  dop  er  uit,  en  stortte  eenige  druppelen  van  eene 
bruinachtige  vloeistof  op  hare  met  kostbare  ringen  ver- 
sierde hand,  beschouwde  die  druppelen  aandachtig,  en 
trachtte,  uit  den  reuk  welken  zij  verspreidden  en  uit  de 
kleur  van  het  vocht,  de  bestanddeelen  waaruit  het  was 
zaftmgesteld  te  ontraadselen. 

Bij  het  openen  van  het  elpenbeenen  kistje  werd  men 
gestreeld  door  een  aangenamen  geur  van  amber  en  oranje- 
bloesem.    Velleda  sloeg  hare  meesteres  aandachtig  gade. 

»Zie,  Velleda!"  zeide  Agrippina,  het  meisje  tot  zich 
wenkende,  »  dit  ontving  ik  van  onzen  Griekschen  genees- 
heer; de  geleerde  man  heeft  mij  den  inhoud  van  dit 
fleschje  aangeprezen  als  eene  nieuwe  ontdekking  van  zijne 
hand;  met  welk  doel  denkt  gij,  Velleda?^' 

»0m  ItaUaansche  haren  de  kleur  te  geven  van  Ger- 
maansche,  mijne  gebiedster!*' 

*0,  gij  stoutert,"  hervatte  Agrippina  lagchende,  haar 
gebrekkig  Germaansch  met  eenige  Xatijnsche  w:oorden 
vermengende,  hetgeen  hare  gewoonte  was,  wanneer  zij 
zich  geen  tijd  gunde  om  de  volzinnen  behoorlijk  te  ron- 
den, •gij  hebt  den  edelen  priester  van  Esculaap  zeker 
weer  zijn  geheim  ontnomen  en  uwer  nieuwsgierigheid 
botgevierd.     Het  is   zoo,   mijn  kind!    de  goede  heer  be- 


62 

weert  dat  donkere  lokken  door  dit  vocht  zoo  goadklenrig 
worden  ak  de  uwe,  Velleda!  O,  hoe  zondt  gij  in  Bome 
de  oogen  van  allen  to^  u  trekken.  Zoo  even  gloeiden  de 
zonnestralen  op  nwe  haren  en  er  stroomde  een  purper- 
gleed  af,  evenarende  dien  van  den  avondhemeL" 

»Men  zou  dan  in  Bome  geld  roor  mijne  haren  bieden 
zoo  als  zij  doen  aan  mijne  arme  landgenooten*  Be  kooplieden 
van  uw  land  geven  een  meisje  voor  hare  lokken  zestig 
sestertiën  en  verkoopen  ze  in  Latium  voor  een  half  talent ; 
dat  is  dunkt  mij  veel  geld,  en  ik  heb  er  reeds  over  ge^* 
dacht  om  ook  mijne  haarlokken  te  verkoopen,  en  de  som 
daarvoor  aan  de  goede  Thusnelda  te  geven.   Ze  is  ziek  1" 

•  Gk>edaardig  kind  I"  zeide  Agrippina,  en  wischte  de 
haarolie  van  hare  hand  met  een  zijden  doek  uit  het  toilet- 
doosje. »We  zullen  u  in  staat  stellen  haar  wel  te  doen; 
maar  waarom  toch  spreekt  gij  altijd  over  Thusnelda ;  ze 
is  immers  waanzinnig?" 

Velleda  schudde  ontkennend  het  hoofd. 

•  Men  zegt  het  toch,"  vervolgde  Agrippina. 

s  Omdat  men  haar  niet  begrijpt,  omdat  zij  meer  dan 
iemand  harer  zusteren  uit  de  sterren  leest,  het  lot  der 
stervelingen  ontraadselt  en  zelfs  het  tijdstip  van  onzen 
dood  kan  opgeven,"  antwoordde  Velleda. 

sWe  zullen  met  u  gaan  en  haar  bezoeken,  zoodra  de 
tijd  het  ons  vergunt,"  zeide  Agrippina, 

•  En  haar  raadplegen,  haar  raadplegen,  niet  waar,  mijne 
gebiedster?"  vroeg  het  meisje,  en  haar 'oog  gloeide,  gelijk 
altijd  zoodra  wigchelarij  of  iets  bovennatuurlijks  het  on- 
derwerp van  het  gesprek  was. 

Agrippina  dit  bemerkende  zeide:  »We  zullen  zien^ 
meisje  1  hoewel  wij  liefst  onze  eigene  priesters  en  vrouwen 
vragen  naar  het  lot  dat  de  magtige  goden  over  ons  be- 
sloten hebben."  En  eene  wending  aan  het  gesprek  ge- 
vende, vervolgde  zij;  »maar  laat  nu  eens  hoeren  of  ge 
weet  waaruit  onze  arts  deze  olie  perst." 

>Ik  weet  even  goed  hoe  Numerius  deze  vloeistof  zamen- 
stelt,  als  het  mij  bekend  is  waartoe  al  de  middelen  die- 
nen welke  dit  doosje  bevat.  De  goede  meester  praat  zoo 
gaarne   wanneer  ik  zijn  laboratorium  bezoek.     Zijn  blan- 


63 

ketsel  roemt  hij  als  het  beste  van  Oriekenland^  alsook 
zijne  zalf  die  de  haid  verzacht.  Hij  mengt  er  amber  door.- 
Zijne  balletjes  tot  zuivering  van  den  adem  maakt  hij  van 
linzen  en  mirtebladeren,  waarbij  hij  den  geurigsten  wijn 
van  Toscolam  en  versche  rozenbl&ren  voegt;  en  zijne 
kostbare  haarzeep  is  niets  anders  dan  berkenasch  ver- 
mengd met  geitenvet  en  olijfolie/* 

»6ij  rokt  onzen  goeden  Numerius  geheel  en  al  het 
masker  af,  Velleda  I  en  na  zijn  dood  znllen  we  u  tot  lijf- 
arts aanstellen  ;  maar  nu  den  inhoud  van  dit  kruikje?" 

» Ook  dit  kan  ik  mijne  edele  meesteres  meêdeelen,  mits 
zij  mij  niet  verklappe.  De  zeldzame  haarzalf,  door  de 
wijsheid  van  Numerius  ontdekt,  is  linzenoUe  en  meêdroes, 
vermengd  met  kalkwater  en  het  sap  van  oranjebloesepi/' 

•  Nu,  dan  zullen  we  er  geen  gebruik  van  nikken,*' 
zeide  Agrippina  lagchende,  en  zette  het  kistje  met  zijn 
kostbaren  inhoud  op  de  vorige  plaats.  Zij  keerde  naar 
haren  zetel  terug  en  vervolgde:  vWeet  ge  wat,  Yelledal 
zing  een  lied  en  vergeten  we  die  beuzelarijen ;  daarna 
zal  het  tijd  zijn  om  naar  de  school  te  gaan." 

Yelleda  nam  eene  lier,  zamengesteld  uit  twee  blank- 
geschaafde  hoornen  van  den  offerstier,  lokte  uit  de  met 
gouddraad  omwoelde  snaren  eenige  zachte  toonen,  en 
zong  met  klimmende  geestdrift  den  volgenden  zang,  dien 
wij  op  onze  wijze  dus  berijmd  hebben  : 

ZANG  VAN  VELLEDA. 

Wie  is  hy,  die  aan  't  hoofd  dier  schittrende  adelaren 

Gennanje'fl  heoTlenry  betreedt; 
Die  *t  blikkrend  slagzwaard  voert,  wiens  stem  de  legerscharen 

Doet  juichen,  tot  den  st^d  gereed? 

Het  is  Angnstns  zoon,  *t  li  Dmsof ;  Torstengrootbeid 

Straalt  nit  s^n  oog;  zQn  heldenmoed. 
Een  beukelaar  voor  *t  regt,  een  swaard  Toor  's  vijands  snoodheid, 

Wiscbt  eiken  hoon  in  's  vyands  bloed ! 

Daar  snelt  hQ  Toort;  zQn  ros,  Tan  eedlen  strQdliist  dronken. 

Vliegt  brieschend  dal  en  Telden  door ; 
Z^n  hèldendrom  rukt  aan,  door  wapenglans  omblonken. 

En  volgt  Terheogd  des  Téldheen  spoor. 


64 

De  IQken  dekken  reedt  den  grond  der  Uiipeten, 

En  de  Sikamber  bnigt  het  hoofd  ; 
I)e  Teldheer  heeft  hnn  bond  met  kracht  ran  een  goreten. 

En  *t  wangedrogt  den  nek  gekloofd. 

Gelijk  het  stormenheir  Taak  de  eenwenhengende  eiken» 

Maait  hy  de  tweedragt  Tan  den  grond. 
En  waar  nog  kort  geleftn  de  Trede-olijf  mogt  preken. 
Waart  nn  Terwoesting  in  het  rond. 

Het  kletteren  Tan  *t  swaard  klinkt  Teld  en  beoTel  OTer, 

De  felle  gloed  Tan  d*  oorlogsbrand 
Weerkaatst  in  *t  blank  heimet,  en  schroeit  het  lentelooTer; 

Ach,  alles  siddert  Toor  s'gn  hand  1 

Hoort  gg  niet  die  forsche  toonen ! 

*t  Is  het  lied  der  bardenrei: 
»0p,  Germanen!  wakkre  ionen! 

Dat  de  kamp  nw  glorie  cQ! 
Op!  de  iwaarden  nit  de  scheede; 
Vronwen  smeeken  om  den  Trede, 

Mannen  haken  naar  den  stryd. 
Zege  zal  nw  moed  beloonen. 
Op,  Germanen!  op,  Tentonen! 

Toont  dat  gy  ons  waardig  zyt! 

In  Walhalla  bloten  kransen 

Door  Idttna*s  hand  gestrikt. 
Spant  nw  bogen,  rigt  nw  lansen. 

En  de  Bomer  Tlngt  Terschrikt. 
*t  Geldt  den  erfgrond  nwer  Taadren; 
Zy  die  onxe  grensen  naadren 

Znllen  Tallen  door  nw  hand ; 
Vryheid  boTen  Torstenkroonen  I 
Op,  Germanei^!  op,  Tentonen ! 

Voor  den  roem  Tan  't  Taderland!"  — 

'  En  de  wakkere  oorlogsknechten 
Staan  gereed. 
Hoort!  een  kreet: 
•Broeders!  laat  ons  't  (Aeit  beslechten; 
Dat  hy  kome, 
Bomel  Bome!**  — 
Welt  er  op  nit  hart  en  mond. 
Klinkt  de  groene  drcTen  rond. 

BTen  als  het  grimmig  wonddier  dat  des  jagen  spriet  niet  TrccjL^ 
Wiea  men  nooit  geleschten  bloeddorst  nit  de  gloeye&de  oogen  Teest: 


65 

Woest  sich  opheft  en  de  Uaai^wen  hon^'g  aitstrekt  naar  2\jn  bait 

Maar  in  d'onyerhoedschen  aanTal  op  het  «chnbbig  pantser  stnit ; 

Staiten  ook  de  legerbenden  forscb  en  woedend  op  elkaftr. 

Aangemoedigd  door  den  reldheer,  en  het  aar  des  sti^ds  is  daar! 

Zie  die  Tederbossen  vaiyen,  hoor  dat  gonzen  van  het  zwaard. 

Bij  het  dreanend  hoefgetrappel  van  het  moedig  oorlogspaard. 

Hoor  die  knodsen  en  die  byien  rnatlooe  benken  op  't  rondas. 

Zie  de  zwaarden  en  de  speren  afgebroken  op  *t  kan». 

Langs  de  rgkhebloemde  Telden  Tloeit  het  edel  heldenbloed, 

£n  nog  immer  gloeit  de  strgdlnst,  en  nog  immer  stijgt  de  moed. 

>0p,  Germanen!  op,  Tentonenl**  roept  de  eerwaarde  bardenschaar. 

>0p,  Romeinen!**  dondert  Drnsas,  > denkt  aan  CsBsars  adelaar!'* 

£n  de  legioenen  rokken  altijd  oTerwinnend  Toort 

Tot  de  blanke  golf  van  de  EWe  't  leger  in  njn  krügstogt  stoort. 

Maar  wie  is  zij  die  daar  optreedt,  in  een  sneeawwit  kleed  gehnld. 

En  den  krijgsheld  dreigend  aanziet,  met  een  hooger  geest  veryald  f 

*t  Is  Alrine,  't  ia  de  Troawe  die  het  schrift  der  Goden  leest. 

Die  ban  nityerkoren  zienster  sedert  jaren  is  geweest. 

Zij  ontslagert  de  geheimen  yan  hnn  magtig  raadsbesluit, 

£n  yerstaat  ban  hemelsch  flaistren  in  het  middemachtl\jk  nnr. 

Als  de  woeste  stormen  brallen  of  de  neyel  zweeft  langs  de  aard 

Wordt  aan  haar  de  wifdes  Hemels  door  de  stem  yan  Thor  yerklaard. 

Zie,  s\)  wenkt  den  trotschen  Bopier  aan  den  groenen  oeyerrand. 

Slaat  haar  fonklend  oog  ten  hemel,  dat  yan  heiige  geestdrift  brandt. 

Zwaait  haar  wigchelroede  in  *t  ronde  en  spreekt  deze  woorden  nit : 

vHoor  my,  yeldbeer!  hoor  mij,  Drnsns!  hoor  der  Goden  wgs  beslnit; 


In  den  afgeloopen  nacht 
Schonk  mij  Wodan  hooger  kracht. 
En  ik  zag  het  hemelsch  teeken. 
Keer,  o  Drnsas!  Deze  streken 
Brengen  n  den  dood  nabij ! 

Hoor  naar  mij ; 
Bome's  aadlaor  zal  bezwijken 
En  de  doodsbó  nederstryken ; 
Wodan  wenkt  u  en  gebiedt: 
'» Slechts  tot  AiV  en  yerder  niet!" 
HUr  yindt  Dmsos*  roem  ^n  perken! 
Ziet  isi  niet  die  yale  ylerken 
Zich  ontplooyen  Toor  nw  oog 
Aan  den  blaauwen  hemelboog? . 
't  Is  de  dood !  Uw  pracht  en  Inister 
Wisslen  met  het  eenwig  duister. 
En  nw  Torstel\jk  gebeent' 
Bakt  lich  naar  het  lykgesteent*  I 
Hoort  gy  niet  die  bleeke  schimmen 
U  yerlangend  tegengrimmen  ? 
Hoor,  o  Dmsns !  hoor,  beslis ! 
Uwe  groote  yaadren  wenken  nit  het  i^k  der  dnistemis !" 

5 


66 

£d  de  veldheer  ziet  baar  aan, 
Siddrend  ala  de  popelblalu, 
£n  een  l^kkleur-dekt  zyn  kaken 
B\j  hetgeen  de  Goden  spraken. 
En  zijn  boezem  jaagt  van  schrik 
Voor  Alrine*0  strengen  blik. 
» Keert  temg,  gy  legerscharen  I 
Deze  vronw  komt  ons  verklaren 
Wat  de  Schikgodes  gebood. 
Keert  terug  voor  d*  ijzren  dood  !** 
^  Spreekt  hlJ  tot  zgne  oorlogsknechten  : 

•  And re  pllgtcn  roepen  my. 

Wie  ook  lanwren  dacht  te  vlechten, 
Hooger  wil  treedt  ons  ter  lij't**^ 

Zie,  hg  doet  z\jn  strydros  keeren. 
En  met  hem  keert  ook  zgn  heir. 
En  de  zwaarden  en  de  speren 
Dalen  gelijktijdig  ncèr. 

•  Vrede,  vrede!  j nicht,  Germanen? 
Voor  de  bloedvlag  witte  vanen  I'* 
Klinkt  het  langs  Germanje's  grond. 
Maar  de  veldheer  blikt  in  't  rond. 
En  a\in  oog  schiet  matter  stralen. 
En  de  kracht  ontzinkt  zijn  hand, 
Om  de  tengels  aan  te  halen  — 
B'u  den  vmchtbren  oeverrand 

Hoort  men  hem  een  angstkreet  slaken, 
*t  Doodzweet  druppelt  langs  zgn  kaken  ^ 
*t  Zwaard  ontzinkt  zQn  ruist ;  zyn  oog 
Bigt  zich  smeekend  naar  omhoog. 
Zie,  hy  wankelt;  zie,  die  kryger. 
Straks  nog  moe4ig  als  de  tyger. 
Stort  van  *t  strydros  stervend  neer. . . 
Kampioenen  I  redt  nw  heer  I 
Ziet,  hy  sterft  nw  edle  Dmsns  j  —  Bomes  luister  is  niet  meer  1"* 

De  ongelijkmatige  melodie  die  Velkda  aan  haar  lied 
schonk,  was  allengs  meer  hartstogtelijk  en  woest  gewor- 
den, even  als  de  toonen  die  zij  op  haar  speeltuig  aansloeg. 
Bij  het  optreden  van  de  wigchelares  Alrine  had  haar  oog 
geschitterd  van  een  zonderlingen  gloed,  die  blijkbaar  hare 
zenuwen  spande  en  al  hare  spieren  in  beweging  bragt. 
Aan  het  slot  van  haren  zang  stroomden  de  woorden  wild 
en  schielijk,  en  haar  blik  staarde  onbewegelijk  voor  zich 
uit,  weshalve  het  scheen  alsof  het  meisje  werkelijk  aan* 
schouwde    wat  haar  dichterlijke  geest  haar  voorspiegelde. 


/ 


67 

even  alsof  de  geheimzinnige  kracht  van  het  bovenzinne- 
lijke haar  omgaf  en  de  wereld  der  verbeelding  haar  had 
opgenomen.  Toen  het  lied  was  geëindigd  bleef  zij  in 
dezelfde  houding  den  blik  voor  zich  heen  rigten,' terwijl 
de  lier  zachtkens  aan  hare  tengere  handen  ontglipte.  Zij. 
zonk  langzaam  op  de  knieën  neder,  strekte  de  armen  voor 
zich  nit,  alsof  zij  iets  wilde  aangrijpen  dat  haar  voorbij 
zweefde  ;  een  hoog  rood  dekte  Velleda's  schoon  gelaat, 
haar  lichtblaauw  oog  schitterde  nog  vuriger  dan  zoo 
even,  en  met  eene  stem  waaruit  verrukking  en  droefheid 
spraken,  riep  het  zonderlinge  meisje  :  »Zie,  daar  is  zij  I 
moeder,  moeder  I  ik  versta  u,  ja,  ik  zal  uw  wil  volgen  I 
Zie  dat  licht,  zie,  zij  lacht  mij  toe.  Moeder !  mijne  goede 
moeder  I"  —  Hare  vervoering  hield  op  ;  er  vloeiden  tra- 
nen langs  hare  wangen,  en  vermoeid  en  uitgeput  zonk 
haar  hoofd  op  haren  boezem  neder. 

Agrippina  had  het  meisje  met  klimmende  bewondering 
aangezien ;  de  kleine  Drusilla  was  angstig  naar  hare 
moeder  gevloden,  en  besefte  niet  waardoor  de  zonderh'nge 
uitwerking  ontstond  die  het  zingen  van  dit  lied,  of  liever 
de  gebeurtenis  welke  het  meedeelde,  op  Velleda  scheen 
te  maken.  Agrippina  evenwel  was  het  bekend,  doch  daar 
wij  onderstellen,  dat  onze  lezer  het  gedrag  van  Agrippi- 
na's  kweekelinge  vreemd  zal  vinden,  vergunne  hij  ons 
dat  wij  hem  de  oorzaak  er  van  doen  kennen. 

Omstreeks  tien  jaren  vöór  onze  tijdrekening  was  Clau- 
dius  Drusus,  nadat  hij  de  belangrijkste  veranderingen  in 
het  land  der  Batavieren  had  tot  stand  gebragt,  met  een 
talrijk  leger  opgetrokken  tegen  de  Usipeten  en  Sicambren. 
Na  deze  onderwerping  vervolgde  hij  zijn  glorietogt  tegen 
de  Cherusken,  die  de  streken  tusschen  de  Wezer  en  Ëlve 
bewoonden.  Zijn  leger  stond  gereed  den  togt  over  de 
Elve  ^  te  wagen,  en  de  magt  hunner  wapenen  op  6er- 
maansch  grondgebied  verder  te  ontwikkelen,  toen  (zoo  als 
Dio  Cassius  verhaalt)  er  zich  eene  wichelaresse  der  Ger- 
manen aan  den  oever  vertponde,  wier  naam  heinde  en 
verre  beroemd  was  en  wier  orakeltaal  door  de  ligtgeloo- 
vige  volken  dier  dagen  als  eene  godspraak  werd  aange- 
hoord.   Haar  geheimzinnig  voorkomen  en  plotselinge  ver- 

5* 


68 

schijning  misten  de  uitwerking  op  het  legerhoof J  niet ;  hij 
liaalde  de  teugels  van  zijn  rijk  getoomd  paard  in,  en 
hoorde  aandachtig  naar  de  woorden  der  wigchelaresse.  Deze 
gaf  hem  niets  minder  te  kennen  dan  dat  het  eindperk 
zijner  zegepralende  ondernemingen  zich  aan  de  boorden 
der  Elve  bevond ;  dat  in  den  raad  der  Goden  was  beslo- 
ten, het  krijgsheir  der  Bomeinen  zou  den  grond  der 
Germanen  niet  verder  met  een  vijandig  doel  betreden,  en 
Drusus  zich  ten  dood  moest  bereiden,  wijl  zijn  laatste  le- 
vensuur ras  zou  aanbreken.  Drusus  gaf  onmiddellijk  bevel 
tot  den  terugtogt.  De  Bomeinsche  veldheer  rigtte  nu  aan 
deze  zijde  der  Elve  een  zegeteeken  op,  doch  had  het  ge- 
luk niet  den  Rijn  te  bereiken  ;  hij  stortte  van  zijn  paard 
en  gaf  eenige  uren  later  den  geest. 

De  vrouw -die  het  droevig  levenseinde  aan  den  dertig- 
jarigen  veldheer  had  voorspeld,  was  de  moeder  van  Velleda. 
Germanicus,  de  zoon  van  den  overleden  Drusus,  had  na 
zijne  komst  in  ons  land,  tijdens  de  overwinning  door  hem 
op  Arminius  bij  het  bosch  van  Teutoborg  behaald,  on- 
middellijk de  vrouw  die  den  dood  zijns  vaders  voorspelde, 
doen  opzoeken  en  haar  allerminzaamst  ontvangen;  de  ge- 
beurtenis had  een  onuitwischbaren  indruk  gemaakt  op  het 
gemoed  van  den  nieuwen  veldheer,  die  nog  een  kind  was 
toen  zijn  dappere  vader  stierf;  hij  raadpleegde  Alrine, 
die,  even  als  zij  Drusus  den  dood  had  voorspeld,  nu  aan 
Germanicus  de  overwinning  voorzeide,  en  deze  voorzeg- 
ging werd  insgelijks  bewaarheid. 

Die  overwinning  evenwel  was  minder  moeijelijk ;  de 
Romeinen  vatteden  met  eene  buitengewone  geestdrift  de 
wapenen  op  tegen  de  Germanen,  want  zij  zouden  hunne 
vaderen,  hunne  bloedverwanten  en  den  dood  van  Varus 
wreken,  van  den  man  «die  het  rijke  Sjriö  arm  had  ge- 
maakt om  het  arme  Syrië  rijk  te  verlaten.'* 

Germanicus  bezat  een  onbepaalden  invloed  op  zijne  Ie* 
gioenen,  en  de  Germanen  waren  met  hunne  houten  schil- 
den, met  hunne  in  het  vuur  geharde  houten  speren  en 
onbedekte  ligchamen,  niet  bestand  tegen  de  geharnaste 
Romeinen,  gewapend  met  korte  zwaarden  en  stalen  schil- 
den.   Arminius  had  de  kohorten  van  Varus  in  eene  hin- 


69 

derlaag  gelokt,  en  van  de  heuvelen  en  bergen  aangevallen, 
zonder  dat  de  Bomeinen  een  uitweg  konden  vinden  in  het 
woud  dat  hen  omgaf,  noch  de  spietsen  der  Germanen, 
noch  hunne  uitgeslingerde  steeneu  ontwijken.  Thans  zou 
er  op  gelijken  grond  gestreden  worden,  en  de  Germanen, 
gewoon  alleen  uitvallen  te  doen,  moesten  wijken  voor  die 
welgeordende  krijgsknechten,  die,  hun  schild  digt  tegen 
de  borst  drukkende,  het  zwaard  tegen  't  aangezigt  en  de 
naakte  leden  der  mannen  van  Arminius  wisten  te  rigten. 
De  kohorten  van  Oermanicus  geleken  eén  stalen  muur, 
'zich  gelijkmatig  voorwaarts  bewegende  en  met  deze  phalanx 
tusscheh  die  mingeordende  massa's  heendringende  l).  Eenige 
voorteekenen  hadden  het  vertrouwen  der  Bomeinen  op  de 
overwinning  versterkt,  onder  andere  eene  mislukte  proeve 
van  de  Germanen  om  het  leger  tot  ontrouw  aan  te  zetten. 
Een  ruiter  van  Arminius  had  des  nachts  uit  naam  van 
zijn  veldheer,  aan  elk  der  krggsknechten  van  Germanicus, 
die  tot  hem  overkwamen,  vrouwen,  akkers  en  honderd 
sestertiên  daags  doen  aanbieden,  zoolang ^e  oorlog  duurde. 
De  Bomeinen  hadden  hierop  geantwoord :  » Met  het  aan« 
breken  van  den  morgen  komen  wij  zelven  ze  halen !" 
Ook  dit  voorspelde  de  overwinning.  Toen  het  leger  der 
Bomeinen  tot  den  aanval  gereed  stond,  vlogen  acht  aren- 
den het  Teutoborger  bosch  in,  waarop  Germanicus  den 
zijnen  toeriep :  » Gaat,  Bomeinen  I  de  beschermgoden 
uwer  legioenen  wijzen  u  het  pad  !'*  Zij  gingen,  de  over- 
winning was  volkomen. 

Na  de  zegepraal  was  Alrine  het  leger  van  Germani- 
cus gevolgd,  en  tijdens  den  oorlog  had  zij  zich  beijverd, 
even  als  Agrippina,  om  de  gewonden,  vriend  en  vijand, 
te  verplegen  en  te  helpen.  De  wigchelaresse  zag  zeker 
met  smart  de  nederlaag  harer  landgenooten.  Zij  had  het 
hun  voorspeld  en  hen  tot  onderwerping  aangemaand ; 
maar  hare  voorspelling  was  miskend  en  Alrine's  toorn 
daardoor  opgewekt. 


i)  PhftloDz  is  een  Maoedoniach  woord,  hetwelk  een  bataljon  qoarróTan 
8000  Toetkncchten  aanduidt ;  zy  stonden  voet  tegen  roet  en  schild  tegen 
schild  geschaard,  met  gekruiste  wapenen  den  vijand  afwachtende.  Het 
waa  bykans  onmogelijk  salk  eene  phalanx  te  breken  of  ait  een  te  slaan. 


70 

Alrine  begaf  zich  naar  de  legerplaats  van  den  Romein- 
schen  veldheer,  nabij  Katwijk,  vergezeld  van  hare  twee 
dochters,  kinderen  van  den  moedigen  Bructer  Mclo,  aan- 
voerder der  Sicambren,  in  den  strijd  tegen  LoUios  ge- 
sneuveld ;  doch  zij  mogt  niet  lang  de  bescherming  der 
'  vorstelijke  Bomeinen  genieten.  De  dood  maakte  weldra 
hare  kinderen  tot  weezen ;  maar  het  was  voor  de  wigche- 
laresse  in  het  laatste  levensuuii  een  groote  troost,  toen 
hare  oudste  dochter  Velleda  door  Agrippina  tot  pleeg- 
dochter werd  aangenomen,  *en  hare  jongste,  Britta,  een 
tweeden  vader  vond  in  den  grijzen  Claudias,  overste  der 
Batavische  keurbenden,  een  man,  bij  zijne  landgenooten, 
uit  hoofde  van  zijn  edel  karakter  en  onverschrokken  hel- 
denmoed, hoog  gevierd. 

Deze  banden  waren  'het  die  Velleda  aan  hare  edele 
beschermster  boeiden.  Het  lied  door  haar  gezongen,  had 
een  tweevoudigen  indruk  gemaakt.  Velleda  had  aan  hare 
moeder  gedacht,  terwijl  eene  zonderlinge  neiging  tot  het 
bovennatuurlijke  haar  de  afgestorvene  had  voorgespiegeld 
als  haar  toewenkende  om  zich  aan  de  wigchelarij  toe  te 
wijden.  Bij  Agrippina  had  dit  lied  de  herinnering  van 
den  droeven  dood  haars  schoonvaders  opgewekt,  en  toen 
de  geestdrift  zich  van  Velleda  meester  maakte,  loktp  de 
droefheid  haar  een  traan  uit  het  oog,  hoewel  zij  zich 
thans  beijverde  om  het  hartstogtelijke  meisje  tot  bedaren 
te  brengen. 

Velleda  sloeg  het  oog  vragend  rondom  zich  en  vestigde 
het  eindelijk  dankbaar  op  hare  edele  gebiedster;  de  zenu- 
wen kwamen  tot  bedaren  en  gaven  het  meisje  hare  vorige 
kalmte  weder. 

»2ionderling  kind!"  zeide  Agrippina,  toen  zij  bemerkte 
dat  Velleda  tot  bewustzijn  was  teruggekeerd,  «waarom 
die  droeve  gebeurtenis  bezongen  en  het  herdenken  aan 
uw^  goede  moeder  opgewekt?  Gij  rukt  telkenmale  de 
oude  wonde  open,  welke  de  tijd  heelen  moet,  en  hoe 
zeer  wij  ook  de  geheimen  uwer  Goden  eerbiedigen,,  zou- 
den wij  u  aanraden  van  uwe  zonderlinge  roeping  af  te 
zien  en  alle  gedachten  aan  wigchelarij  te  laten  varen. 
Wij    hebben    plan    om   u    eene    gelukkige   echtgenoot  te 


71 

maken  van  den  jongeling  dien  gij  eenmaal  zult  kiezen  ; 
wij  zullen  dan  zorg  drageo  voor  uwe  woning  en  u  bo- 
vendien nog  eenige  funderen  verschaffen.  Maar  het  zou 
ons  veel  leed  doen,  zoo  wij  u  eenmaal  op  een  toren  of 
in  eene  grot  zagen,  om  de  hoogere  magten  te  raadplegen. 
Weg  daarmee,  mijne  blonde  dochter  van  Germaniê!" 

Velleda  zag  hare  meesteresse  mét  een  flaauw  lachje 
aan,  en  zeide  droevig,  het  hoo£d  schuddende : 

•  Nimmer  zal  mijne  gebiedster  baar  pleegkind  de  ge- 
lofte van,  trouw  aan  eenig  man  hooren  afleggen,  vooral 
niet  na  dit  uur;  nimmer  zal  ik  uwe  zijde  verlaten.  Zoo 
gij  kondet  begrijpen  wat  mijne  goede  moeder  mij  uit  de 
oorden  der  gezaligden  heeft  toegetfuisterd,  zoudt  gij  an- 
ders tot  mij  spreken.  Er  zweeft  veel  leed  boven  uw 
hoofd,  mijne  goede  meesteresse !  zeer  veel  leed  1" 

%  Agrippina  verbleekte,  hoe  moedig  zij  anders  ook  ware. 
Even  als  hare  tijdgenooten  was  deze  dappere  Amazone 
met  vreeze  en  eerbied  vervuld  voor  de  uitspraak  van  den 
Augur  of  de  priesteresse  van  ApoUo,  en  wijl  de  eerbied 
voor  de»  voorzeggingen  van  Velleda*s  moeder  bij  de  bloed- 
verwanten van  Claudius  Drusus  diep  was  ingeworteld  ge- 
weest, kon  Agrippina  hare  vreeze  niet  bedwingen,  vooral 
nu  Velleda  sprak  alsof  hare  moeder  nog  na  den  dood 
den  wil  der  Goden  verkondigde  en  haar  geest  steeds  wa- 
kend om  hen  scheen  te  zweven. 

vHoe?'"  zei  de  ^  gade  van  Germanicus,  x>  geldt  het  ons, 
mijn  kindl  heeft  uwe  moeder  van  ons  gesproken?" 

•  Zij  heeft  mij  toegefluisterd:  »» Verlaat  hen  niet  in  al 
hun  leed,  ook  niet  verre  van  hier.  Pligt  gaat  boven  will*' '' 
antwoordde  Velleda  en  gaf  aan  haar  gelaat  eene  ernstige 
uitdrukking. 

«Heeft  zij  dat  gezegd?!*  vroeg  Agrippina,  op  nieuw 
verbleekende,  »die  goede  Alrine !  De  Goden  behoeden  ons ! 
Moge  uw  droomgezigt  slechts  een  spel  uwer  verbeelding 
geweest  zijn,  mijn  kind!  De  verantwoording  die  op  mij 
rust  is  zoo  groot,  en  wanneer  men  vijf  kinderen  bezit, 
moet  men  vreezen  voor  dien,  zonder  zich  over  eigen  lot 
te  bekommeren.  Vreemd  geval,  voorwaar!  uwe  moeder 
sprak   aldus?*'    Hier   zweeg   Agrippina  en   haar  schoon 


72 


geweld  voorhoofd  rimpelde  zich,  als  de  effen  beek  op  een 
zomeravond  zachtkens  aangeroerd  door  het  zuider  koeltje, 
en  zij  sloeg  het  donker  oog  vragend  op  het  meisje,  dat 
weder  aan  hare  voeten  zat,  en  liet  hare  gedachten  gaan 
over  het  verledene  en  het  tegenwoordige.  Eindelijk  toef- 
den hare  denkbeelden  in  het  trotsche  keizershof  te  Rome, 
en  tooverden  haar  de  gestrenge  gelaatstrekken  van  haren 
stiefvader  Tiberius  voor  den  geest,  haar  dreigend  aan- 
ziende en  den  scepter  uitstrekkende  naar  haren  echtge- 
noot. Door  eene  ligte  biüvering  aangegrepen,  drukte 
Agrippina  de  kleine  Drusilla  in  hare  armen  en  fluisterde 
droevig :  ■  Tiberius  !" 

Velleda  brak  het  eerst  dit  stilzwijgen  af,  en  zeide: 
«Mijne  gebiedster  moest  Thusnelda  raadplegen  in  de  duin- 
grot. ...  ' 

Agrippina  wilde  antwoorden,  maar  werd  hierin  door 
een  paardengetrappel  en  het  schetteren  der  klaroenen  op 
het  burgtplein  verhinderd*  Een  blos  kleurde  haar  gelaat 
de  vrees  was  verdwenen,  en  ijlings  opstaande,  snelde  zij 
naar  den  ingang  van  het  vertrek  en  riep  Velleda  toe: 
n  Ga,  meisje  I  daar  is  onze  heer  en  mijn  zoon  Cajus ;  ga 
naar  de  school ;  het  is  meer  dan  tijd,  zie  maar  eens  naar 
de  zon,  en  droom  nu  niet  meer,  kindlief!" 

Velleda  verliet  het  vertrek  door  eene  zijdeur,  welke 
haar  op  een  trap  bragt,  die  naar  dat  deel  van  het  burgt- 
plein geleidde,  waarop  zich  het  schoolgebouw  bevond, 
door  Germanicus,  twi  behoeve  der  Batavische  jeugd,  ge« 
sticht. 

Naauwelijks  bereikte  het  geluid  van  voetstappen  in  de 
hoog  gewelfde  gangen  het  oor  van  Agrippina,  of  haar 
hart  klopte  van  blijdschap  en  het  leed  van  zoo  even  was 
geheel  verdwenen;  de  zonneschijn  der  vreugde  had  op 
eenmaal  de  nevelen  van  zorg  en  vreeze  opgeklaard.  Kin- 
deren van  het  oogenblik  die  wij  zijn,  éëne  ster  van  geluk, 
eensklaps  verschijnende  aan  den  donkeren  levenshemel, 
doet  het  leed  vergeten  dat  ons  bezwaarde,  en  geeft  onze 
gedachten  op  eenmaal  blanke  duivenwieken,  opdat  zij 
voor  eene  wijle  dartelen  in  den  zachten  lentegloed  van 
levensheil^    denkbeeldig   en    kort,    helaas!    want   de    ster 


73 

verdwijnt  dikwijls  zoo  ras  achter  eene  donkere  wolk,  en 
even  spoedig  dalen  de  vrolijke,  luchtig  opgevlogen  ge- 
dachten-beelden  neder,  alsof  de  ligte  duiven-vleogelen 
zwaar  en  nat  worden  door  leed  en  tranen,  en  even  dra, 
ja  sneller  vaak  dan  zij  ons  opvoerden,  ploffen  zij  ons  ne* 
der  in  het  ondoordringbaar  duister  vanvden  .zorgvollen 
levensnacht. 

Agrippina  had  zich  niet  bedrogen.  De  aangekomenen 
waren  haar  echtgenoot,  Germanious,  en  haar  zoon,  Cajus 
Caligula.  Germanicus  had  voor  Bomes  roem  een  belang- 
rijken togt  gedaan;  de  laatste  der  drie  adelaren,  door 
Varos  in  zijn  strijd  tegen  Arminius  verloren,  was  even  als 
de  andere  oiitdekt  geworden.  Malo vendus  had  de  plaats, 
waar  het  roemrijk  veldteeken  der  Eomeinen  verborgen 
was,  aangeduid.  Het  werd  streng  bewaakt  in  een  gehei- 
ligd woud  nabij  Emben,  en  het  hernemen  van  dit  zege- 
teeken  was  niet  zonder  bloedvergieten  gelukt.  De  Marsen 
verdedigden  den  standaard  als  de  havik  zijne  prooi,  en 
gaven  het  laatste  teeken  der  Germaansche  zegepraal  niet 
dan  ten  koste  van  hun  bloed  over.  Germanicus  had  ech- 
ter ook  hier  weer  gezegevierd,  en  keerde  nu  behouden 
terug  in  den  schoot  van  zijn  gezin,  vergezeld  van  zijn 
zoon  Cajus,  die  hem  te  gemoet  gereisd  was. 

Zoo  ooit  een  Bomeinsch  veldheer  aanspraak  had  mogen 
maken  op  uiterlijke  waardigheid  in  gelaat  en  manieren, 
Germanicus,  de  gevierde  zoon  van  Drusus,  bezat  ze  in 
ruime  mate.  Zijn  levendig  oog  was  gebiedend,  maar 
toch  gevoelvol,  en  de  glimlach  die  om  zijn  lippen  speelde, 
en  door  baard  noch  knevel  verborgen  werd,  schonk  het 
eene  minzaamheid,  welke  zelfs  de  schuchtere  maagd  moed 
zou  gegeven  hebben  om  den  veldheer  onbevreesd  te  na- 
deren. Zijn  blank  gepolijste  helm,  met  zwarte  en  witte 
vederen  van  adelaar  en  struis  getooid,  stond  schoon  boven 
dit  innemend  gelaat,  en  de  geschubde  veldrok  werd  slechts 
ten  deele  bloot  gelaten  door  den  mantel  van  purperstof. 
Ongedekt  staken  Jie  krachtig  gespierde  armen  uit  de  korte 
schoudermouwen,  en  het  zijden  rokje,  even  als  de  draag- 
band waaraan  het  korte  zwaard  hing,  door  de  hai;id  van 
Agrippina  met  gouden  lauweren  bestikt,  daalde  in  ruime 


74 

plooijen  tot  aan  de  knieën  neder  en  deed  den  forack  ge- 
bouwden voet,  slechts  met  den^  sandaal  geschoeid,  gunstig 
uitkomen.  Deze  krachtige  gestalte  vertoonde  in  werkelijk- 
heid den  Bomeinschen  held,  zoo  als  ons  die  door  het 
penseel  van  Bubbens  onnavolgbaar  is  voorgesteld,  en  wij 
hem  ons  denken,  geleid  door  beitel  of  graveerstift.  Veel 
verschillende  van  de  waarlijk  keizerlijke  majesteit  des  va- 
ders was  het  gelaat  van  den  jongen  Cajus.  Zijn  oog  had 
eene  uitdrukking  van  vrees  en  onstandvastigheid,  die  on- 
gunstig sprak  voor  de  hoedanigheden  welke  vereischt 
worden  in  een  man,  die  eenmaal  staan  zou  aan  het  hoofd 
eens  legers,  dat  het  grootste  deel  der  aarde  de  wet  voor- 
schreef; en  weinig  kwamen  zijne  gewoonten,  meestal  be- 
spottelijk of  vernederend  voor  zijne  minderen,  overeen 
met  de  waardigheid  om  eenmaal  de  luisterrijke  kroon  van 
Augustus  te  dragen.  Zijne  gekroesde  haren  waren  sterk 
met  rozenolie  bestreken,  en  de  ligte  pronkhelm  dekte  ze 
slechts  ten  halve.  Cajus  gaf  zich  veel  moeite  om  zijne 
tunica  en  toga  sierlijk  te  plooijen,  alsof  hij  elk  oogenblik 
gereed  moest  zijn  om  de  tribune  te  bestijgen,  of  eene 
ode  van  Horatius  te  declameren  ^  in  kampstrijd  met  de 
leerlingen  van  den  onsterfelijken  zanger  op  Mecenas'  be- 
koorlijk landgoed  Sabinum.  Zijn  tred  kwam  veel  overeen 
met  dien  eens  Griekschen  tooneeldansers  of  een  der  su- 
jetten uit  een  blijspel  van  Plautus  of  Terentius. '  Aan 
den  ingang  van  het  vertrek  reikte  hij  een  der  vrijgelate- 
nen, die  hen  volgde,  den  helm  over,  draaide  op  zijne 
hiel  rond  en  gaf  den  armen  knecht  een  gevoeligen  slag 
in  het  aangezigt,  veeltijds  zijne  gewoonte  om  den  man 
zijne  voormalige  slavernij  te  herinneren,  en  welke  onder- 
scheiding de  knecht  alleen  met  een  glimlach  en  eene 
diepe  buiging  dorst  beantwoorden  l). 

1)  HeC  was  de  gewoonte 'by  de  Bomeiaen,  dat  de  meester,  die  aljn 
slaaf  de  vryheid  schonk,  desen  roor  den  prsstor  bragt  en  seide :  «Ik 
wil  dat  deze  man  vrij  zij,  naar  *t  regt  <n  't  gebruik  der  Bomeinen!** 
Wanneer  de  prastor  hierin  toestemde,  raakte  deze  met  zyn  staf  het  hoofd 
Tan  den  slaaf  aan,  en  zeide :  >Ik  verklaar  dezen  man  Toor  yry,  volgens 
het  gebruik  der  Bomeinen!**  Hierop  voerde  de  lictor  den  slaaf  aan  de 
hand  in  een  kring  rond,  gaf  hem  een  slag  op  het  aangezigt,  en  tevens 
het  teeken  dat  hy  gaan  kon.    Met  deze  plegtigheid  was  het  knechtschap 


75 

Mogt  zoo  even  de  vreugde  over  de  terugkomst  baars 
gemaalB  de  wangen  van  Agrippina  kleuren ,  thans  keerde 
de  vorige  bleekheid  weder.  Naauwelijks  bad  de  gevoel- 
volle echtgenoot  des  groeten  veldheers  den  hartelijken 
welkomkus  ontvangen,  of  zij  staarde  hem  met  verbazing 
aan,  las  beide  drift  en  teleurstelling  in  zijn  oog,  en  wees 
vragend  op  eene  kleine  papyrusrol  met  koperen  haakjes 
en  koorden  tezaftmgebonden  en  tevens  voorzien  van  een 
zilveren  zegelpenning,  prijkende  met  de  beeldtenis  van 
keizer  Tiberius. 

•Hoe,  mijn  CaBsar?  droef  en  somber  keert  gij  tot  uwe 
Agrippina  weder.  Gij  ontvingt  berigt  van  den  keizer,  zoo 
het  schijnt?"  vroeg  Agrippina,  en  een  blik  slaande  op 
het  onheilspellend  papyrusblad,  dacht  zij  aan  Velleda  en 
Alrine. 

•  Zie  zelve,  mijne  lieve  T'  zei  de  veldheer,  haar  het  ge- 
schrift overreikende.   Zij  ontknoopte  de  koordjes  en  las: 

9  De  Imperator  Claudius  Nero  Itberius  aan 
den  preetor  Coeaar  Germanicusl 

Wij  kannen  aw  wil,  om  nog  een  jaar  in  onze  Germaansche 
wingewesten  te  vertoeven,  niet  goedkearen;  de  raad  is  nyer 
dan  tevreden  over  uwe  dapperheid,  en  biedt  u  de  zegepraal 
alsmede  den  titel  van  tweeden  Consul,  welke  waardigheid  wij 
wenschen  dat  gij  zelf  zult  vervullen  I  Zoo  uwe  togten  nog  niet 
geheel  geëindigd  zijn,  laat  dan  die  lauweren  voor  uwen  broeder 
Dnuas  over,  opdat  hij  zich  op  de  heuvelen  van  Germanië  den 
naam  van  Imperator  waardig  make. 

De  Imperator  Claudius  Nero  Tiberius  groet  den  prastor 
Ccesar  Germanicus,  en  bereidt  hem  en  zijne  keurbenden  den 
triomf.*' 

In  Ruma,  den  dag  vódr 
de  Kalender  van  Mei,  van  het 
llde  jaar  onzer  regering. 


geëindigd,  en  de  schrijver  boekte  het  voorval  in  het  protocol  van  den 
prfttor.  Hierop  ging  de  slaaf  naar  den  tempel  van  Feronia,  alwaar  men 
hem  een  hoed  of  muts  tot  bew|]s  zfjner  vrijheid  overhandigde ;  vervolgens 
nam  hij  den  naam  syns  heers  aan  en  ontving  .van  dezen  een  wit  gewaad 
en  een  ring.  Bervius  Tullins,  die,  aan  zijn  eigen  voormaligen  toestand 
gedachtig,  vooral  het  lot  der  slaven  verzachtte,  was  de  eerste  die  hun 
het  burgerregt  toestond.  Zij  bleven  evenwel  in  den  rang  der  plebejers 
en  van  eerambten  uitgesloten. 


76 

Agrippina  gaf  haren  echtgenoot  het  onheilspellend  schrift 
terug,  zag  Germanicus  droevig  aan,  en  zeide :  iHet  is 
alzoo  beslist.'* 

»  De  CsBsar  blijft  zijne  spreuk  getrouw,"  antwoordde  de 
veldheer  :  *  ■  men  moge  mij  haten,  zoo  men  mij  slechts 
vreest.""  Het  zij  zoo,  mijne  gade!  de  teerling  is  gewor- 
pen ;  het  was  mij  hier  wel,  en  noode  zal  ik  scheiden  van 
onze  getrouwe  broeders  en  bondgenooten.  Zij  mogen  daar 
ginds  den  burger  Germanicus  terug  ontvangen,  de  veld- 
heer Germanicus  zal  ophouden  te  bestaan,  zijn  geluk  blijft 
achter  in  de  gewesten  zijner  zegepraal." 

» Die  toch,  beste  vader  I  weldra  getuigen  zullen  zijn 
van  de  roemruchte  daden  van  Cajus  Caligula,"  zeide  Ca- 
jus,  het  hoofd  trotsch  omhoog  heffende;  »de  Imperator, 
mijn  grootvader,  moge  het  ons  euvel  duiden,  dat  ik  de 
ongemakken  van  het  leger  gedragen  heb  en  mij  den  voet 
schoei  met  eene  '  soldatenlaars  ;  haha  I  Caligula  zal  zich 
zijn  naam  waardig  toonen  en  het  zwaard  opvatten,  dat 
zijn  vader  gedwongen  nederlegt." 

bDoc  méër  dan  gij  zegt,  mijn  zoon!"  zeide  Germanicus 
en  sloeg  een  wrevelen  blik  op  den  bluffenden  jongeling : 
daarna  mantel  en  zwaard  afleggende,  nam  hij  zijn  doch- 
tertje Drusilla  op  de  kniëen,  en  sprak  lang  en  veel  met 
zijne  gade  over  personen  die  wij  met  hen  later  in  Bome 
zullen  aantreffen,  en  over  vermoedens  welke  wij  later 
zullen  zien  dat  maar  al  te  gegrond  waren.  Volgen  wij 
intusschen  Velleda,  die  reeds  lang  bezig  is,  hare  taak  van 
hulponderwijzeresse  in  de  school  van  het  Prsstorium  te 
vervullen. 

De  zoon  van  Drusus  had  het  wel  begrepen  dat  men 
de  bondgenooten,  die  de  wingewesten  bevolkten,  met  den 
hechtsten  band  boeijen  kon  door  hen  reeds  in  de  jaren 
hunner  jeugd  aan  eene  Bomeinsche  opvoeding  te  gewen- 
nen. Vooral  ten  opzigte  van  de  zonen  der  legerhoofden 
drong  men  er  sterk  op  aan,  en  weinig  moeite  had  het 
den  magtigen  Bomeinen  gekost  om  de  meeste  dier  volken 
hiertoe  over  te  halen.  2iOO  dit  in  vele  opzigten  tot  ver- 
betering van  het  leven  dier  onbeschaafde  stammen  mogt  - 
strekken  en  ten  gunstigste  op  de  gesteldheid  van  land  en 


77 

volk  werken,  het  voorname  doel  der  Romeinen  was  om 
door  dezen  maatregel  den  krijgszuchtigen  geest  dier  woeste 
stammen  te  temperen ;  en  voorzeker  ware  dit  doel  bereikt 
geworden,  zoo  niet  de  onbillijke  handelwijze  der  pressers 
en  de  vaak  onregtmatige  vorderingen  vatn  gijzelaars  en 
opbrengsten  de  gemoederen  van  opperhoofd  en  onderdaan 
in  vunr  hadden  gezet.  De  meeste  der  mannen  die  het 
knellend  juk  der  Bomeinen,  ten  koste  van  bloed  en  leven , 
zochten  af  te  werpeo,  hadden  in  Bome  de  school  der 
krijgskunde  bezocht  en  aldaar  in  taal  en  schrift  onderwijs 
ontvangen.  Arminius,  de  bevrijder  der  Germanen,  en  zijn 
broeder  Flavins  hadden  hunne  opvoeding  in  Italië  geno- 
ten, en  bekleedden  een  voornamen  rang  in  het  leger  van 
Augustus ;  hoe.  verblindend  de  pnracht  der  keizersstad  ook 
ware,  en  hoe  aanlokkelijk  die  vorming  ook  ware  geweest» 
de  invloed  was  toch  op  het  Germaansche  broederpaar  zeer 
verschillend  gebleven.  Arminius  had,  ondanks  de  gunst 
des  keizers  en  zijne  plaats  in  het  leger  der  keurbenden, 
de  herinnering  en  de  trouw  aan  de  Groden  zijns  vader- 
lands bewaard,  en  in  stede  van  de  ketenen,  zoo  kunstig 
door  de  zonen  van  Bomulus  gesmeed,  aan  te  nemen,  koos 
hij  de  wapenen  die  hij  er  vond,  en,  gevormd  in  de  school 
der  Bomeinen,  leerde  hij  Bome  in  Bome  overwinnen.  Hij 
zag  het  hier  uit  ervaring  dat  de  moed  der  Germanen 
niet  bestand  was  op  het  vlakke  veld  tegen  de  krijgskunde 
der  volken  van  Italië ;  dit  gaf  hem  aanleiding  om  die  list 
te  gebruiken,  welke  wij  hier  boven  vermeldden,  en  die 
aan  Yarus  het  leven  en  aan  Augustus  zijne  keurbenden 
en  veldteekenen  gekost  had. 

Sterker  was  de  invloed  dier  opvoeding  geweest  bij  zijn 
broeder  Flavius;  deze  volgde  den  Bomeinschen  opperbe- 
velhebber in  spijt  van  diens  pogingen,  om  door  een  groot 
aantal  gezanten  en  regtsgeleerden,  dat  het  leger  van  Va* 
rus  volgde,  eene  nieuwe  staatsinrigting  onder  de  Germa- 
nen in  te  Voeren.  Flavius  was  Bome's  adelaren  getrouw 
gebleven,  ondanks  het  misnoegen  zijner  landgenooten,  on- 
danks de  overtredingen  zijns  broeders,  die  niet  naliet  zijn 
wapendos  en  zwaard  de  soldij  en  de  panden  te  noemen 
van   schandelijke    slavernij  onder  de  vanen  des  vreemden 


78 

belieerschers.  En  wij  zien  hier  oen  blijk  hoe  yerschillend 
de  uitwerking  was  dezer  in  ^t  werk  gestelde  hervorming. 
Ook  Marbod,  koning  der  Sneven,  was  even  als  de  Che- 
rnsken  Arminius  en  Flavins,  in  de  school  van  Bome  op- 
gevoed, en  zocht  even  als  het  Germaansch  opperhoofd  de 
ketenen  van  Bome  te  verbreken ;  en  zijne  kennis  en  moed 
kwamen  hem  hiertoe  zeer  te  stade.  Marbod  werd  de 
stichter  van  het  rijk  der  Markoraannen  1). 
'  Magten  de  Bomeinen  dns  niet  altijd  hnn  belang  bevor- 
deren door  het  verspreiden  der  beschaving  in  hnnne  vrin- 
gewesten,  voor  de  volken  zelven  was  het  de  eerste  kiem 
tot  maatschappelijke  vorming,  welke  nergens  ontbreken 
kan  waar  menschen  te  zamen  leven.  Het  leven  zelf,  wel 
is  waar,  vormt  het  karakter  met  meer  innerlijke  kracht 
en  nadruk  dan  de  schoolopvoeding  dit  vermag ;  de  namen 
van  groote  helden  en  opperhoofden  die  in  geene  scholen 
gevormd  werden,  prijken  in  de  krijgstrofeên  der  geschie- 
denis. De  kracht  van  het  genie  toont  zich  ook  zonder 
haar  in  volle  werking ;  doch  wanneer  de  volken  zich  niet 
bij  uitsluiting  door  de  sterkeren  of  eergierigen  willen  la- 
ten beheerschen,  maar  zelven  zoeken  te  handelen,  in  het 
volle  besef,  om  door  eenparige  kracht  ééne  zelfstandige 
magt  te  vormen,  dan  moet  de  sleutel  die  de  kennis  ont- 
sluit, in  aller  handen  gegeven  worden,  en  bijgevolg  ook 
in  die  der  minderen  en  weinig  begaafden. 

De  school  in  het  Prcetorium  toonde  door  de  onmid- 
dellijke bescherming  van  Germanicus  en  Agrippina  eene 
meerdere  ontwikkeling  dan  eenige  andere  op  het  ei- 
land der  Batavieren.  Julius  Caesar  had  zich  voorname- 
lijk moeite  gegeven  om  dergelijke  inrigtingen  te  bevor- 
deren.    De  leermeesters  ontvingen  het  burgerregt.  Bome 

1)  Markomannen  beteekent  grcnsTolk,  Tijdens  Julius  Csasar  bewoonden 
sij  de  streken  tosaelien  den  Donan  en  den  Bijn ;  later  bemagtigden  zg  Bo- 
tenheim,  thans  Bohemen  geheeten.  Door  de  Cherosken  en  anderen  yer- 
Btrooid,  werd  hnn  Karenna  en  Aquileja  ter  woon  gegeyen.  Zjj  deden 
echter  onophoudelijk  inyallen  in  het  Bomeinsch  gebied,  en  onder  Anreli* 
anns  trokken  aij  zê1&  door  de  Alpische  bergpassen,  en  biagten  geheel  Ita- 
lië in  onnut.  In  de  vijfde  eeuw  werden  zy  door  andere  Tolken  verdron- 
gen en  hun  naam  verdween  göheel.  Men  houdt  de  Bojoaren  (de  tegen- 
woordige bewoners  van  Bcijcren)  voor  hunne  nakomelingco. 


79 

bezat  reeds  scholen  waarin  de  Grieksclie  en  Latijnsche 
talen  wetenschappelijk  'werden  onderwezen,  en  van 'waar 
de  jongelingen  overgingen  tot  het  onderwijs  van  beroemde 
redenaars,  zoo  als  Quintilianus  en  anderen,  die  hen  in 
de  uiterlijke  welsprekendheid  en  wijsbegeerte  oefenden. 
Eenige  Bomeinsche  wigchelaars  en  Druïden  der  Batavieren 
waren  het,  die  hier  de  leiding  bestuurden,  en  zoowel  in 
het  lezen  en  schrijven  als  in  de  taal  van  Bome  en  van 
Gemmniê  onderwezen.  Velleda,  ondersteund  door  eene 
priesterosse  haars  lands,  nam  aan  deze  zoo  nuttige  taak 
ijverig  deel.  Een  honderdtal  knapen  en  meisjes,  van  Bo- 
meinsche, Bataviscne  en  Kaninefaatsche  ouders,  zaten 
groepswijze  op  lage  zitbankjes,  en  bogen  de  teedere  vin- 
gers rondom  den  ijzeren  griffel,  en  bootsten  eenige  karak- 
ters op  dierenhuid  of  boomschors  na,  terwijl  anderen  zich 
oefenden  om  de  lett^klanken  van  het  nog  ruwe,  kracht- 
volle Germaansch,  een  waardig  beeld  van  het  even  kracht- 
volle karakter,  tot  woorden  en  zinnen  te  buigen,  of  den 
tongval  te  gewennen  aan  den  zoetvlocijenden  taalvorm 
der  Ausonen  en  Sabijnen,  door  het  genie  van  een  Cicero 
tot  den  hoogsten  trap  van  volmaaktheid  gevoerd. 

Onder  deze  jeugdige  wereldburgers,  wier  levenslust  en 
dartelheid  aan  het  gemoed  van  den  toeschouwer  een  in- 
druk van  opgeruimdheid  en  herinnering  van  den  gouden 
levensmorgen  meedeelden,  vestigen  wij  des  lezers  aandacht 
op  cenigen  wier  namen  de  geschiedenis  noemt,  en  die  in 
ons  geheugen  eene  reeks  van  heldendaden  en  voorvallen 
terugroepen,  welke  ruime  stof  geven  om  het  gedachten- 
leven  te  verplaatsen  in  den  grijzen  voortijd,  getuige  van 
zoo  veel  opoffering  en  geestkracht  in  den  langdurigen 
strijd  voor  de  vi?jheid  der  volken,  welke  na  de  gods- 
dienst  als  het  hoogste  goed  des  levens  is  te  beschouwen. 

In  de  nabijheid  van  Velleda  treffen  wij  zulk  een  groepje 
aan,  en  daaronder  een  knaap  van  tien  jaren,  wiens  vurig 
oog  en  hoog  voorhoofd  een»  vluggen  geest  verraden ;  even- 
wel schijnt  hij  zich  niet  zeer  ijverig  met  de  studie  der 
taal  van  het  oude  Latium  bezig  te  houden.  Hetzij  eene 
bijzondere  gebeurtenis  hem  aftrok  6f  dat  de  sombere 
stemming  zijner  leermeesteresse  hiertoe  aanleiding^  gaf,  de 


80 

kleine  Bataaf  was  onrustig  en  sloeg  vaak  een  blik  op  den 
zonnewijzer  aan  den  muur  van  het  hoofdgebouw,  zigtbaar 
door  eene  der  openingen  welke  het  licht  doorlieten.  Naast 
hem  zat  een  makker,  die  evenzeer  vatbaar  scheen  om  den 
vrijen  teugel  te  geven  aan  eenig  denkbeeld  dat  zijn  geest 
bezig  hield,  terwijl  drie  anderen  (een  meisje  en  twee 
jongens  van  weinig  verschillenden  leeftijd,  wier  kleeding 
hoogen  rang  en  wier  gelaatstrekken  eene  Italiaansche  af- 
komst verrieden)  niet  minder  deelden  in  de  onrust  welke 
de  meeste  leerlingen  had  aangetast. 

Eindelijk  hief  de  tienjarige  knaap  het  hoofd  op,  en  zijn 
schoolmakker  aanstootende,  zeide  hij  : 

vHebt  ge  't  bemerkt,  Brinio?  de  praetor  is  terug  I" 
aWatl"  zei  de  aangesprokene,  »op  het  witte  paard?" 
B  Juist,"    hervatte    de    andere,    » daarom    heeft  men  de 
klaroen  gestoken  ;  de  keurbenden  zijn  ook  met  het  veld- 
teeken  terug.  Velleda  heeft  het  zoo  even  aan  den  Orbil  1) 
toegefluisterd  en  Velleda  weet  het  wel." 

B  Als  de  school  uit  is,  er  op  los,  Claudius  I  er  zal  zeker 
feest  wezen.  Zeg  eens.  Nero  I  Drusus  I  weet  ge  het  reeds? 
uw  vader  is  terug  met  de  kohorten.  Julia !  uw  vader 
is  terug  met  het  veldteeken.'*  En  de  kleine  Kanineftutt 
bragt  het  viertal  in  eene  zoo  ongewone  geestdrift,  dat 
Velleda  glimlachend  wees  op  de  roede,  die  ook  hier 
reeds  eene  onmisbare  plaats  aan  den  wand  innam.  Dit 
teeken  des  gezags  evenwel  scheen  ditmaal  een  te  zwak 
middel  om  de  geestdrift' dier  kleinen  te  beteugelen,  van 
knapen  die  zoo  veri  belang  hadden  bij  den  terugkeer  van 
het  opperhoofd,  daar  ook  de  vader  van  Brinio  en  die  yan 
Claudius  aan  dezen  togt  hadden  deel  genomen,  en  niet 
de  minsten  waren  in  rang  onder  de  beroemde  legioenen 
der  bondgenooten  zoo  gevierd  bij  den  Bomein  als  ge- 
vreesd bij  den  vijand. 

>  Claudius  T'  vervolgde  Brinio,  nadat  hij  bemerkte  dat 
Velleda  hare  bedreiging  niet  door  de  daad  liet  volgen, 
» nu  zal  het  spoedig  een  trouwfeest  geven :  uw  broeder 
Julius  Paulus  huwt  immers  na  zijne  terugkomst  met 
Brita?" 

1)  Onderwyser. 


81 

»Brita  is  nog  een  kind  zoo  als  wij,^  zeide  Clandius» 
Binaar 'als  het  legioen  naar  Italië  gaat,  zal  het  wel  ge- 
beuren**' 

Naauwelijks  hadden  deze  woorden  het  oor  van  Velleda 
bereikt,  of  eene  blijkbare  onrust  teekende  zich  op  haar 
gelaat,  en  thans  was  zij  het  die  een  verlangenden  blik 
op  den  tijd  wijzer  wierp :  de  jeugdige  onderwijzeres  scheen 
nu  alle  aandacht  voor  hare  gewigtige  taak  verloren  te 
hebben. 

Zoodra  het  uur  verscheen  waarop  het  onderwijs  geëin- 
digd werd,  stormden  de  strijdlustige  knapen  naar  den 
grooten  weg,  diè  naar  Lugdunum  voerde.  Aldaar  ston- 
den de  ruiters  en  voetknechten  geschaard,  met  het  doel 
om  de  verschillende  sterkten  langs  den  Rijn  te  gaan  be- 
trekken, terwijl  anderen  zich  bezig  hielden  om  het  krijgs- 
tuig  te  bergen  in  het  Praetorium,  waarheen  de  zwaar  be- 
laden wagens  de  verschillende  belegeringswerktuigen  heen- 
voerden. Allerwegen  heerschten  drukte  en  gewoel,  vreugde 
en  droefheid;  deze  omhelsde  eene  echtgenoot  of  sloot 
zijn  kroost  in  zijne  armen;  gene  heette  een  vriend  wel- 
kom die  niet  tot  den  togt  had  behoord,  terwijl  anderen 
luid  snikkende  té  vergeefs  een  geliefd  pand  zochten  on- 
der de  zegevierende  krijgsknechten,  wier  vreugde  sterk 
afstak  bij  de  smarte  over  een  hoopvoUen  zoon  of  broeder, 
wiens  stoffelijk  overschot  den  slaap  des  doods  sliep  onder 
de  grasrijke  heuvelen  van  Germaniê.  Sommige  onder- 
steunden hunne  gekwetste  bloedverwanten,  die  vervoerd 
hadden  kunnen  worden,  en  den  schoot  hunner  betrek- 
kingen verkozen  boven  verpleging  elders.  Onder  die 
bonte  menigte  vrouwen  en  kinderen,  krijgsknechten  en 
landzaten,  onder  die  afwisselende  tooneelen  van  zieleleed 
en  blijdschap,  had  men  ook  twee  mannen  kunnen  opmer- 
ken, ten  deele  in  de  kleeding  der  Batavieren,  doch  ge- 
dekt met  den  Bomeinschen  strijdhelm,  welke  de  zilveren 
lokken  slechts  moeijelijk  kon  verbergen.  Beiden  hadden 
een  knaap  op  de  armen,  dien  zij  met  vaderlijke  teederheid 
een  kus  op  het  gelaat  drukten;  naast  een  hunner  stond 
eene  reeds  bejaarde  vrouw,  die  een  der  knapen  de  blonde 
lokken  van  het  voorhoofd  streek  en  haren  echtgenoot  van 

6 


82 

zijne  firamee  en  schild  ontlastte.  Deze  vrouw  was  dè 
moeder  yan  den  vurigen  Brinio,  en  deze  beide  mannen 
waren  de  vaders  van  hem  en  zijn  makker  Claudius,  Terwijl 
de  knapen,  met  schild  en  speer  gewapend,  naar  honnc  een- 
.voudige  woning  huppelden,  sloeg  een  jeugdig  man,  be- 
hoorende  tot  eene  der  legerafdeelingeji,  denzelfden  weg 
in;  doch  naauwelijks  een  deel  daarvan  hebbende  afgelegd, 
sprong  hem  een  vijftienjarig  meisje  te  gemoet,  welks  oogen 
en  gelaatsvorm  veel  overeenkomst  hadden  met  die  van 
Velleda.  Zoodra  zij  den  jongeling  bemerkte,  kleurde  een 
purpergloed  hare  » wangen,  en  onder  den  uitroep:  «M^n 
Juliusl  Wodan  zij  gedankt!"  ontving  zij  den  welkomst- 
kus,  dien  de  forschgespierde  Batavier  haar  op  de  maag- 
delijke lippen  drukte. 

>Kom,  BritaT'  zei  de  jeugdige  krijgsman,  «gaan  wij 
naar  onze  woning;  de  praetor  heeft  mij  geprezen  en  be- 
vordering toegezegd;  gaan  wij!"  En  het  meisje  reikte 
hem  lagchende  de  hand,  en  ging,  trotsch  op  zoo  fier  een 
strijder,  aan  zijne  zijde  den  weg  op  naar  de  hut. 


Eenige  uren  later  werd  door  den  krijgstribuun  bekend 
gemaakt,  dat  het  leger  zich  gereed  moest  houd^i  om 
weldra  weer  marschvaardig  te  zijn.  Dit  geschiedde  op 
bevel  van  den  prator,  wien  de  zegepraal  binnen  Rome 
was  aangeboden.'  Een  luid  gejuich  begroette  deze  ken* 
nisgeving,  en  ongeveinsd  was  de  bUjdschap  der  getrouwe 
legerknechten  van  den  edelen  Germanicus,  want  de  mees- 
ten wisten  het  niet,  hoe  zeer  hunne  vreugde  leed  was  voor 
hün  aanvoerder,  die  binnen  de  muren  van  zijn  prachtig 
verblijf  aan  de  zijde  zijner  Agrippina  den  traan  der  smarte 
niet  weerhouden  kon,  welke  zijn  goedig  oog  ontvloeide. 
Met  vreeze  blikte  Germanicus  in  de  toekomst,  welke 
daar  ginds  voor  hem  en  de  zijnen  zou  aanbreken. 


n. 

Thusnelda  in  de  DuiDgrot. 


•Dit  gaat  t«  Tcrl  —  Koet  Ik  die  Uatcrtul  scdooscal 
Denkt  wie  eu  waar  glJ  lijt.  Een  wettcloot  getag 
Geeft  v  noch  recht  aoch  nacht  tot  ulk  een  woeit  ledrag  !''- 

»A  DoodelQk  bericht  I  Nu  la  ini}n  ramp  Tolkomen!" 

&.    W.   TAN  KBRXaV. 


Het  was  de  avond  van  den  dag  waarop  öermanicus  van 
de  boorden  der  Lippe  was  wedergekeerd;  eene  plegtige 
stilte  omgaf  het  Prastorioni  en  de  daaraan  grenzende  om- 
streken; de  Komeinsche  krijgsknechten  zochten  rust  na 
den  afgelegden  togt,  en  het  statig  zwijgen  van  den  avond 
werd  alleen  afgebroken  door  het  geroep  der  schildwachten, 
die  de  sterkte  bewaakten,  en  hier  en  daar  stonden 
als  wachtposten  rondom  het  verblijf  van  Germanicos. 
Eene  verfirisschende  koelte  werd  door  de  zacht  ruischende 
golven  aangevoerd^  en  de  duizenden  sterren  aan  den 
blaauwen  zomerhemel  wierpen  haar  kwijnend  licht  op  den 
kalmen  oceaan.  Hier  en  daar  flikkerde  de  gloed  van  eene 
lamp  of  van  de  met  harst  bestreken  dennentakken  uit  de 
hutten  der  Batavieren  en  Kaninefaten,  die  dit  deel  van  het 
zeestrand  bewoonden,  en  zich  onledig  hielden  met  het 
vischwant  te  boeten  of  den  meekroes  aan  te  spreken  en 
den  teerling  te  werpen.  Het  was  geen  ruw  en  onher- 
bergzaam oord  dat  zich  aan  den  blik  langs  Katwijks 
duinen  voordeed.  Vrede  en  welvaart,  ja  wat  het  laatste 
betreft  meer  dan  genoeg  voor  den  eenvoudigen  Bata- 
vier, verspreidden  zegen  over  de  vruchtbare  landou- 
wen, afgewisseld  door  woud  en  Rijnstroom,  en  de 
beschaving  bood  der  kwistige  natuur  minzaam  de  hand, 
en  schiep,  onder  het  zacht  bestuur  van  den  grooten 
Gemlanicus,  een  rustig  leven  voor  den  landzaat,  te* 
vreden   met   de   gewoonten    zijner   voorvaderen,  met  zijn 


«4 

Tund '  en  de  leemen  woning,  welke  hem  en  de  zijnen 
tegen  storm  en  winterkoü  beschermde. 

Aan  het  einde  van  een  smal  pad,  dat  door  de  zandheuvelen 
naar  het  strand  kronkelde,  stond  op  dien  avond  een  jong 
meisje.  Zij  leonde  tegen  den  met  helmstruiken  en  wilde 
bfamen  begroeiden  duinrug ;  haar  hoofd  was  met  een  wit- 
ten doek  omvlochten  en  rustte  droevig  op  hare  hand; 
somtijds  wischte  zij  een  traan  uit  het  oog,  en  staarde  naar 
den  tintelenden  sterrenhemel,  alsof  zij  van  daar  troost 
wachtte  in  het  leed,  dat  haar  scheen  te  bezwaren.  Zij 
bemerkte  het  niet,  dat  een  man  haar  gevolgd  was  en 
haar  achter  het  digte  kreupelhout  bespiedde,  dat  zich  van 
daar  landwaarts  begon  uit  te  strekken.  Het  scheen  dat 
zij  iemand  op  deze  plaats  verwachtte;  want  hare  onrust 
vermeerderde  toen  het  mulle  duinzand  door  een  zacht 
kraken  verried  dat  er  iemand  naderde.  Het  meisje  trok 
zich  geheel  achter  den  duinheuvel  terug,  zoodra  haar 
scherpziend  oog  in  de  naderende  personen  Brita  herkende 
en  Julius  Paulus,  dien  wij  op  dien  morgen  met  het  leger 
van  den  pra^tor  zagen  terugkeeren,  en  die  thans  aan  de 
zijde  zijner  bruid  eene  wa^ndeling  langs  het  zeestrand  deed. 

•  Daar  zijn  zij^"  fluisterde  het  meisje  achter  den  heuvel, 
» die  gelukkigen,  wier  toekomst  zonneschijn  is,  door  Löff- 
na  1)  op  nieuw  begunstigd  en  door  Wara  weldra  met 
bloemen  omkranst;  en  hij,  zoo  goed,  zoo  moedig  en  van 
zoo  eervol  een  stam,  het  beeld  van  mijn  droom,  haar 
minnende,  de  onverschrokken  gier  wakende  aan  de  zijde 
der  teedere  duive;  de  zachte  Brita,  de  nederige  heide- 
bloem  beschermd  door  zoo  fier  een  eik ;  o,  moeder  I  moe- 
der I  waarom  moest  uw  kind  Germanje's  heuveltoppen 
verlaten,  te  midden  van  bloed  en  krijgsrumoer,  om  op  de 
duinvlakten  der  Kaninefaten  het  leed  te  leeren  kennen, 
dat  den  blos  der  jeugd  rooft  en  den  angel  der  smarte  in 
onze  borst  drukt?  Van  waar  die  angst  en  afgunst  bij  het 
zien  van  hun  geluk?  Van  waar  die  vreeze  voor  de  toe- 
komst, welke  hun  bloemen  en  zomergloed,  my  doornen 
en  nacht  brengt?  Zwijg,  gij  booze  fluisteraar  daar  binnen  I 
een    ander    pad   voor    mij,    e^ene  andere  roeping  voor  de 

1)  Löffiia,  de  godin  der  geliefden,  die  de  gescheidenen  ^«edcr  Teree&igt. 


85 

wee2é;  de  geest  mijner  moeder  inl  het.  Zie  hoe  2ij  tin-r 
telen  die  vonken,  welker  invloed  wij  leeren  moeten.  Zie...'*' 
doch  eensklaps  verkeerde  de  ftuisterende  alleenspraak  van 
het  meisje  in  een  schrillen  angstkreet;  een  pijl  snorde 
langs  haar  heen  in  de  rigting  welke  het  bruidspaar  ge- 
nomen had,  en  onder  den  uitroep :  >  Heilige  Alfatnr !  be>- 
scherm  henl"  sloeg  zij  den  blik  nalu:  de  andere  zijde,  en 
ontdekte  de  gedaante  eens  mans,  die  uit  de  takken  oprees 
en  met  één  sprong  naast  haar  stond. 

•  Vloek  over  hen  voor  u  en  mij,  Velledal'*  zei  de  on- 
welkomen boogschutter,  »mijn  schot  mist!** 

•  Labeo!'*  lispte  Velleda, .  en  sloeg  een  vreesachtigen 
blik  op  den  jongen  man,  wiens  wapenen  den  Bomein- 
schen  krijgsknecht  verrieden. 

»Ja,  Velleda!  Labeo,  de  zoon  van  Ausoniê,  die  zich 
zal  weten  te  wreken!  Zie,  de  verliefde  zot  bemerkt  het 
niet  eens,  dat  mijn  pijl  naast  hem  in  het  zand  steekt;  de 
zoete  minnekozerij  in  het  avonduurtje  doet  hem  geheel 
andere  droooien  zien  dan  die  waarin  de  gewapende  armen 
eens  medeminnaars  hem  den  weg  versperren." 

■  Staak  uwe  scherts,  sluipmoordenaar!*'  antwoordde  het 
meisje,  dat  nu  geheel  van  haren  schrik  hersteld  scheen, 
en  hem  moedig  in  het  gelaat  staarde. 

De  Bomein  boog  eerbiedig  het  hoofd,  en  zeide  met  een 
spottend  lachje: 

» Dit  is  een  fraaije  titel,  blonde  zuster  van  de  lieftallige 
Brita!  maar  wanneer  ik  uwe  dichterUjke  alleenspraak  niet 
had  afgeluisterd,  zoudt  ge  nimmer  geweten  hebben  welke 
hand  dien  pijl  van  den  boog  deed  vliegen;  maar,  bij  Ju- 
piterl  al  kruipt  gij  aan  de  voeten  van  den  prastor  en 
zijne  vrouw,  die  Juno  moge  behoeden,  wij  vreezen  u  niet !'' 

a  Daar  is  ook  geene  sprake  van ;  maar  uwe  daad  bevlekt 
den  roem  van  Bome*s  legioenen,  en  zoo  de  mionaar  mij- 
ner zuster  u  eene  grieve  is,  daag  hem  dan  uit,  volgens 
eer  en  krijgsmanspligt,  en  hij  zal  eene  framee  met  u  bre» 
ken  of  het  zwaard  met  u  kruisen,  zoo  goed  als  iemand 
uit  de  keurbenden.** 

■  Dat  is  juist  wat  wij  niet  willen,  zoete  zangster  van 
het  noorden !  maar  zet  u  hier  neder  en  laat  ons  vrienden 


86 

zijn ;  dat  is  boter  en  ons  beider  plan  kan  bereikt  worden.*' 

Velleda  antwoordde  niet.  Labeo  zette  zich  op  een  duin- 
brok,  liet  zijn  hoofd  tegen  den  boog  rusten  en  staarde 
het  meisje  met  zijne  donkere  oogen,  die  genoegzaam  blijk 
gaven  van  de  zwarte  ziel,  waarvan  zij  de  spiegels  waren, 
vragend  aan. 

•  Gij  wilt  niet  naast  mij  gaan  zitten?"  vervolgde  de 
Bomein,  »maar  hoor  mij  ten  minste  aan,  en  blijf  tot  ik 
heb  uitgesproken;  het  is  hier  eenzaam,  en  deze  vuisten 
bezitten  kracht  om  u  tot  aanhooren  te  dwingen.*' 

Het  oog  van  den  Komein  fonkelde  van  woede ;  Velleda 
huiverde,  doch  antwoordde  niet. 

»Gij  bemint  Julius  Paulus;  gij  kent  mijn  hartstogt 
voor  uwe  zuster  Brita ;  ik  heb  haar,  vóór  onzen  togt  naar 
Germanië,  om  hare  hand  gevraagd ;  zij  heeft  mij  trotsche- 
lijk  afgewezen,  en  gezegd  dat  zij  niet  alleen  dien  Ju- 
lius boven  mij  verkoor,  maar  zoowel  aan  hem  als  aan 
zijn  vader  alles  verschuldigd  was  voor  de  verzorging,  in 
zijn  huis  genoten.  Ik  haat  dien  Julius,  gij  weet  het;  en, 
zoo  in  iemand,  vindt  hij  in  mij  eene  tegenpartij  tot  aan 
zijn  dood.  En  toch  zoudt  gij,  Velleda!  niet  slechts  zijn 
voor  u  zoo  dierbaar  leven  kunnen  redden,  maar  ook  zijne 
gade  kunnen  worden,  wanneer  gij  slechts  aan  Labeo's 
raadgevingen  gehoor  wilt  schenken." 

Velleda  kende  den  spreker  te  goed,  om  niet  het  ergste 
van  zijn  voornemen  te  vreezen;  ook  dreef  de  nieuwsgie- 
righeid haar  aan,  om  hem  voor  het  minst  gehoor  te  ver- 
Icenen.     Zij  luisterde. 

»Gij  hoort  mij  aan!  goed  zoo,  mijne  lie&te  vriendin I 
ik  weet  hoe  zeer  gij  in  de  vriendschap  deelt  van  Agrippi* 
na;  ik  weet  ook  dat  zij  u  meermalen  heeft  aangeraden 
om  te  huwen,  en  uwe  neiging  voor  de  wigchelarij  te  la- 
ten varen.  Welnu,  Veiledal  zeg  haar  dat  gij  Julius 
Paulus  bemint,  en  zijne  vrouw  wilt  worden,  dan  zal  de 
praetor  hem  bevorderen  en  uw  beider  huwelijk  tot  voor- 
waarde stellen;  en  ik  ben  er  zeker  van,  Julius  Paulus 
zal  u  zijne  hand  aanbieden.'*    . 

Velleda  sloeg  een  wrevelen  blik  op  den  sprflker,  en 
vroeg: 


87 

«Hoevele  jaren  zijt  ge  reeds  op  het  eiland  der  Ba-^ 
tavieren?'* 

«Drie  jaren,''  antwoordde  Labeo. 

>  Welnu,  dan  zult  gij  ruimschoots  tijd  gehad  hebben  om  op 
te  merken  dat  het  volk  van  dit  eiland  opregt  van  aard  is; 
ik  zal  niet  zeggen  opregter  dan  dat  van  Ausoniê,  maar 
ge  zult  dan  even  goed  gezien  hebben,  dat  noch  eene 
dochter  van  Germanië,  noch  vaii  Bataviê  het  pad  des 
onregts  bewandelt  of  list  te  baat  neemt  om  haar  doel  te 
berett^en.  Neem  u  in  acht,  Labeo!  het  schandelijke  van 
uw  voorslag  kon  alligt  uw  hoofd  trefiFen/' 

Velleda  wendde  zich  trotsch  af,  en  verliet^  den  duin- 
heuvel met  de  fierheid  eener  vorstin. 

Een  sissend  gelach  volgde  hare  voetstappen. 

Toen  zij  den  hoek  der  duinketen  was  omgegaan,  trad 
er  eene  hooge  vroawelijke  gestalte  op  haar  toe,  en  bleef 
op  eenige  stappen  afstands  van  haar  stilstaan. 

De  Komein  stond  nog  altijd  het  meisje  na  te  zien;  toen 
hij  de  naderende  gestalte  bemerkte,  sloop  hij  weer  na- 
derbij, verschool  zich  achter  eenig  kreupelhout  en  fluis- 
terde: »Hoe,  zij  hier,  en  op  dit  uur!" 

•Gaan  wij  naar  Thusnelda,  Velleda !"  zeide  Agrippina, 
het  meisje  de  hand  reikende;  »we  willen  haar  raadplegen." 

»Zij  zal  u  herkennen,  mijne  meesteresse!  maar  we 
zullen  het  beproeven,  en  ik  zal  haar  niet  zeggen  wie 
gÜ  zijt?" 

•  Doe  alzoo.  Veiledal  en  ga  öiij  voor." 

Velleda  sloeg  een  zijpad  in,  geleidende  naar  een  tame- 
lijk hoogen  heuvel.  Door  de  dennentakken,  die,  als  ware 
het  eene  beschutting  rondom  dezen  zandhoop  vormden, 
flikkerden  de  zachte  stralen  van  een  licht,  en  met  een 
naa^wkeurig  oog  kon  men  achter  het  boschje  zelf  eenige 
beweging  zien  van  eene  vrouw  die  zat  te  spinnen.  Na- 
derbij komende,  hoorde  men  de  toonen  van  een  treurig 
lied,  waarvan  uitdrukking  en  woorden  diepe  smart  te 
kennen  gaven. 

Velleda  trad  eene  soort  van  grot  binnen,  welke  als  't 
VTare  in  het  duinzand  was  uitgegraven,  en  een  tamelijk 
ruim  vertrek  vormde*  Op  een  groot  steenblok  stond  eene 


88 

Bomeinsche  lamp  van  arduinsteen,  in  welke  harst  brand- 
de; daarnaast  zat  een  kind  van  omstreeks  drie  jaren, 
met  eenige  konijnen  spelende,  die  vertrouwelijk  de  mal- 
vabladen  uit  zijne  hand  aten;  meer  op  den  achtergrond, 
ten  halve  door  de  schaduw  van  de  lamp  bedekt,  zat 
eene  nog  jeugdige  vrouw,  die  zich  met  het  spinnen  van 
vlas  onledig  hield,  in  die  dagen  een  blijk  van  voornamen 
rang  en  opleiding.  Het  gelaat  der  grotbewoonster  mogt, 
ondanks  eene  uitdrukking  van  wezenloosheid  en  diepe 
smart,  in  blik  en  trekken  nog  schoon  heeten;  vooral  de 
zware  blonde  vlechten,  welke,  langs  hare  wangen  zwie- 
rende, aan  haar  bleek  gelaat  eene  boeijende  uitdrukking 
gaven.  Het  hagelwit  gewaad,  't  welk  hare  leden  omplooide, 
en  de  gouden  schouderhaak  waren  blijken,  dat  deze  vrouw 
niet  altijd  eene  grot  had  bewoond,  maar  tot  veel  hooge- 
ren  stand  behoorde  dan  hare  schamele  woning  aanduidde. 

»Ik  kom  tot  u,  Thusnelda  1"  zeide  Velleda,  »en  wel 
op  last  van  eene  andere." 

•  Waarom  doet  gij  dit,  meisje?"  antwoordde  de  jongo 
vrouw,  haar  spinrokken  nederleggende,  » waarom  stoort 
gij  mij  in  het  overpeinzen  van  mijn  leed?  Gij  alleen  zijt 
iliij  welkom,  maar  niet  anderen.  Ach,  men  gelooft,  Vel- 
leda! dat  ik  eene  Alrune  1),  eene  vertrouwelinge  der 
Goden  ben,  even  als  uwe  moeder,  even  als  gij  zult  wor- 
den; maar  zie,  het  is  geene  ingeving  van  hooger,'het  is 
niet  de  openbaring  van  hemelsche  wijsheid,  welke  mij 
bezielt,  Velleda  I  de  smart  alleen,  de  scheiding  van  Ar- 
minius,  van  den  vader  mijns  kinds,  voert  mij  tot  waan- 
zin, verwart  mijne  denkbeelden,  en  ach,  meisje  I  dafi  is 
het  hier  zoo  ledig,  zoo  dof  I" 

Velleda  zag  de  spreekster  verwonderd  aan;  hetgeen  zij 
sprak  verbaasde  haar,  want  ook  zij  deelde  in  het  alge- 
meen gevoelen,  dat  Thusnelda  uit  de  duingrot,  de  vrouw 
van  den  groeten  Arminius,  het  dapper  opperhoofd  der 
Cherusken,  eene  waarzegster  was,  hoewel  hare  aanvallen 
van  verstandsverbijstering  sedert  hare  bevalling  en  gevan- 
genschap in  het  Praetorium,  meestal  uitboezemingen  wa- 
ren van  haat  en  woede.     Dan  verweet  zij  den  Germaan- 

1)    Rune,  RoMiiê,  goddciyk9  opentwiins,  wijiheid.  Alrun«,  profetesse. 


89 

schen  volken,  slaven  van  Rome  te  zijn';  dan  riep  zij  hen 
op  om  de  vreemde  overheerschers  van  den  voorvaderlijken 
erfgrond  te  verdrijven  en  haren  echtgenoot  hulp  en  wa- 
penen te  verleenen,  ten  einde  den  strijd  te  hernieuwen, 
en  haar  nit  de  handen  van  den  praBtor  te  verlosseiri  in 
wiens  magt  zij,  haar  broeder  en  anderen,  sedert  de  ze- 
gepr^l  van  Germanicus  op  het  leger  haars  echtgenoots, 
gevallen  waren.  Droef  en  zwaar  drukten  Tiaar  de  ketenen. 
Het  vrij,  echt  Germaansch  gemoed "  gevoelde  zoo  een 
diepen  afkeer  van  de  vreemde  overheersching,  en  haar 
leed  nam  dermate  toe,  toen  zij  een  zoon,  het  eerste 
pand  harer  huwelijkstrouwe,  ter  wereld  bragt,  verre  van 
haren  echtgenoot,  wien  Bome  een  gruwel  was,  en  van 
haren  vader  Segestes,  die  aan  Bome's  heerschappij  getrouw 
was  gebleven,  dat  hare  zinsvermogen^  gekrenkt  werden, 
en  het  FrsBtorium  dikwijls  van  hare  noodkreten  weer- 
galmde. Germanicus  had,  zooveel  hij  zulks  vermogt,  haar 
leed  verzacht.  Zelfs  Agrippina  had  haar  bezocht,  toege- 
sproken f  en  bijstand  aangeboden;  maar  de  dochter  van 
Segestes  had  trotschelijk  alle  hulp  geweigerd,  en  ontstak 
in  woede  en  drift  zoodra  zij  de  echtgenoot  van  Ger- 
manicus voor  zich  zag.  Hare  ijlhoofdigheid,  imme;r  toe- 
nemende, tooverde  haar  de  vreeselijkste  visioenen  voor 
de"  verhitte  verbeelding.  Dkn  eens  meende  Thusnelda 
dat  een  Bomeinsche  krijgsknecht,  die  haar  bewaakte, 
haar  van  het  leven  wilde  berooven;  dan  weder  dat  men 
haar  beur  zuigeling  had  ontnomen.  Wat  men  ook  bc» 
proefde  om  Thusnelda's  lot  te  verzachten,  niemand  wist 
der  arme  moeder  eenige  kalmte  te  schenken  dan  Velleda, 
het  minzame,  goede  meisje,  hare  jeugdige  landgenoote, 
die  zich  het  lot  der  arme  moeder  met  zóó  groote  deel- 
neming aantrok,  dat  zij  zelfs  hare  nachtelijke  uren  aan 
de  sponde  der  zieke  doorbragt. 

De  verstandsverbijstering  van  Thusnelda  nam  evenwel 
toe,  ondanks  de  onvermoeide  zorgen  van  hare  jeugdige 
verpleegster.  Op  zekeren  nacht  ontsnapte  zij  aan  het 
oog  harer  bewaakster,  opende  een  vensterluik  en  waagde 
met  haren  zuigeling  een  sprong,  die  haar  ongetwijfeld  het 
ieven    zou  gekost  hebbeU)  zoo  de  grond,  welke  haar  op- 


90 

ving,  niet  moerassig,  eene  met  lisch  en  biezen  begroeide 
plek  ware  geweest.  De  ongelukkige  moeder  vlugtte  naar 
de  grenzen  der  E^aninefaten,  en  verschool  zich  in  de 
duingrot,  die  haar  tot  op  dien  avond  tot  woonplaats 
verstrekte. 

Germanicas  wilde  haar  niet  naar  het  Prsetorium  temg 
doen  voeren  en  door  eene  strenge  behandeling  hare  ziekte 
verergeren.  Gaarne  had  hij  de  ongelukkige  vrouw  op 
de  bede  van  Agrippina  teruggezonden  naar  hare  betrek- 
kingen; doch  twee  redenen  hielden  hem  van  zoo  edel- 
moedig eene  daad  terug.  Bijaldien  hij  haar  de  vrijheid 
schonk,  dan  moest  hij  ook  aan  de  andere  gevangenen 
dezelfde  gunst  verleenen :  maar  hoe  zou  hij  deze  daad  tegen- 
over zijn  gestrengen  oom  en  pleegvader  verantwoorden?  Wel 
had  men  van  den  kant  der  Germanen  een  belangrijken  los- 
prijs voor  de  gevangenen  aangeboden ,  en  Germanicus  had, 
ondanks  het  gemis  dier  legerhoofden  van  vreemde  volkeu 
bij  de  hem  toegekende  zegepraal,  gaarne  de  stem  zijns 
harten  gehoor  geschonken ;  maar  zulk  eene  vrijlating  streed 
daarenboven  tegen  de  gewoonten  der  zegepralende  veld- 
heeren  en  tegen  den  wil  des  keizers.  Hij  liet  Thusnelda 
dus  met  haar  kind  vrijelijk  wonen  in  de  door  haar  geko- 
zen grot,  stelde  haar  onder  toezigt  zijner  knechten,  en 
zond  haar  den  geneesheer  Numerius,  om  zoo  mogelijk  hare 
gekrenkte  zinsvermogens  door  eene  oogenschijnlijke  vrij- 
heid en  krachtige  geneesmiddelen  te  doen  herstellen.  Ook 
voorzag  Agrippina  haar,  door  tusschenkomst  van  Yelleda, 
van  al  wat  zij  behoefde.  De  bewoners  der  landstreek 
evenwel  beschouwden  Tfausnelda's  vlagen  van  zinsverbijs- 
tering als  de  uitspraken  hunner  Goden ;  en  zelfs  Velleda, 
geneigd  om  hare  denkbeelden  met  het  bovennatuurlijke 
te  verbinden,  deelde  in  dit  gevoelen ;  want  meestal  sprak 
Thusnelda  in  toenemende  begeestering;  over  hét  lot  baars 
vaderlands  en  de  overheersching  der  Komeinen. 

Terwijl  Yelleda  zich  met  Thusnelda  onderhield,  was 
Agrippina  den  ingang  der  grot  genaderd. 

Thusnelda  hief  de  lamp  op,  en  liet  den  rooden  gloed 
op  de  vorstelijke  gestalte  van  Agrippina  vallen.  Naauwe- 
lijkfi   had  -  haar  scherpziend   oog  de  gade  van  den  preetor 


91 

herkend,  of  een  hoog  rood  klenrde  haar  bleek  gelaat, 
blijk  gevende  van  den  toom  die  in  haren  boezem  ont- 
waakte, en  zich  fier  opheffende,  vroeg  de  echtgenoote  van 
Arminiua : 

»Wat  voert  Agrippa*s  dochter  tot  die  van  Segestes?" 

•  Vrede  1"   zeide  Agrippina,   haar  de  hand  toereikende. 

•  Vrede!...  bij  Thorl  schoone  vrede 5  vercjrukking,  ke- 
tenen en  moord  1" 

•  Het  oorlogsiot  heefi;  in  uw  oog  niet  die  beteekenis 
welke  het  in  't  oog  heeft  van  den  overwinnaar,  Thusnel- 
da !  Zoo  onze  toestand  omgekeerd  ware,  dan  zou  der 
gade  van  Germanicus  niet  het  lot  ten  deel  zijn  gevallen, 
dat  de  prastor  aan  de  echtgenoote  van  Arminias  toe- 
denkt. Men  zou  mij,  onder  het  vlijmend  offermes,  het 
leven  ontnomen  en  toekomst  en  lot  uit  mijn  bloed  en  lil* 
lend  ingewand  voorspeld  hebben  1" 

•  Beter  voorwaar,  dan  het  leed  dat  men  voor  mij  be- 
stemde. Voor  de  vrijheid  te  sterven  is  minder  smartelijk 
dan  te  lijden  onder  het  juk  der  slaverij  en  te  leven  verre 
van  hen  die  ons  Uef  en  waard  zijn.  Zie  mij  aan,  Agrip- 
pinal  zie  mij  aan.  Nog  kort  geleden  waren  deze  ver- 
bleekte wangen  bloeijend  en  schoon  als  de  bekoorlijke 
veldroos;  deze  leden  waren  niet  gekromd,  deze  oogen 
gloeiden  niet  van  waanzin,  en  mijn  geest  bragt  geene 
beelden  van  verwarring  voort,  in  het  oog  der  menigte 
beelden  der  toekomst  en  godspraak.  Ik  was  gelukkig, 
aan  de  zijde  van  mijn  dapperen  echtgenoot,  de  held  van. 
Gemianiê,  vernederd  door  het  wisselvallig  krijgslot,  nim- 
mer overwonnen  door  het  zwaard.  Jaren  reeds  had  de 
bloemenbaod  van  Wara  ons  vereenigd,  maar  nog  verheug- 
den wij  ons  niet  in  het  bezit  van  een  dierbaar  liefdepand. 
Dagelijks  knielden  wij  voor  den  huisgod  neder,  en  riepen 
de  Goden  der  trouwe  aan,  en  zie,  zij  verhoorden  onze  be- 
den; het  oogenblik  zou  aanbreken  waarin  Arminius  zijn 
Leldengeslacht  zou  vermeerderd  zien;  maar,  helaas!  het 
verraad  van  mijn  eigen  vader  leverde  mij  in  handen  van 
den  prsetor,  en  noch  mijne  tranen,  noch  het  kind  dat  ik 
onder  het  hart  droeg,  noch  mijn  blik  waarmee  ik  hem 
mijn  toestand  kenbaar  maakte,  bewogen  's  pretors  hart  tot 


92 

mededoogen.    En  m^i  roemt  dat  hart  en  men  prijst  zijne 
"deugden  V' 

•  Vrouw  1"  riep  Agrippina,  hare  woorden  afbrekende, 
vhoon  den  zoon  van  Drusus  niet;  bij  Bellona!  het  zou  u 
grooter  leed  kosten,  zoo  mijn  gemaal  u  de  vrijheid  niet 
aanbood  zoodra  Arminius  zich  onderwerpt,  hetgeen  gewis 
zal  geschieden,  als  gij  hem  aanraadt  de  wapenen^  neder 
te  leggen?" 

» Verraden,  mijn  echtgenoot  aansporen  tot  lafhartigheid, 
en  zulk  een  voorslag  doet  men  aan  de  gade  eens  Ger* 
maanschen  c^eldheers  I" 

vZich  grootmoedig  onderwerpen  aan  hooger  magt  is  geen 
gebrek  aan  moed  en  bevlekt  de  lauweren  eens  helds  niet." 

"Heldenlauweren,  gekocht  met  ijzeren  pantsers  en  de 
kracht  uwer  legioenen  1  Zie  dit  volk,  vorstin  I  laat  uw 
volk  evenzoo  strijden,  en,  bij  Thor!  Germanen  en  Bata^ 
vieren  brengen  Rome  onder  het  juk.'* 

sThusnelda!  men  zeide  dat  gij  waanzinnig  waart." 

»En  mijne  woorden  klinken  niet  als  die  eener  waan* 
zinnige.  En  toch,  o  ja,  ik  ben  krankzinnig;  krankzinnig 
als  ik  mijne  woede,  mijne  smart  klagen  moet  aan  de 
vochtige  wanden  dezer  grot;  als  ik  dit  kind  aanzie,  naar 
'twelk  een  beminde  vader  de  handen  wanhopend  uitstrekt; 
als  ik  deuk  aan  zijne  toekomst  onder  vreemde  slavernij; 
als  ik  denk  aan  het  lot  van  mijn  echtgenoot,  mijn  vader, 
mijn  vaderland I  —  Ja,  dah  —  dan  word  ik  krankzinnig!" 
En  de  arme  moeder  bedekte  zich  het  gelaat  met  de  handen, 
en  stortte  op  hare  zitbank  neder. 

■  Ga,  meesteresse  I'*  zeide  Velleda;  «gij  ipilt  haar 
dooden." 

■  Ik  zal  blijven,  meisje!  maar  zoo  het  lot  dier  vrouw 
mij  niet  met  smart  vervulde  en  ik  zelve  geene  moeder 
ware,  zou  mijne  kalmte  in  woede  verkeeren.'* 

B Genade  voor  haar!"  smeekte  Velleda;  »zij  weet  niet 
wat  zij  zegt." 

» Velleda!  gij  weet  wie  Agrippina  is,  en  kunt  dus  mijne 
handelwijze  omtrent  u,  omtrent  haar  beoordeelen.  Toen 
zij  op  den  terugtogt  van  het  leger  moeder  werd,  en,  waan- 
zinnig als  zij   was,    op  bevel    van  den  geneesheer  baar 


93 

kind  niet  voeden  mogt,  heb  ik  den  zoon  van  onzen  vij- 
and gelaafd  aan  mijn  boezem,  en  op  mijn  schoot  in  slaap 
-gewiegd;  ik  heb  haar  vriendschap  geboden  in  stede  van 
vijandschap,  en  kom  nu  tot  haar  om  haar  over  mijn  lot  te 
raadplegen;  ik  kom  haar  minzaam  de  hand  reiken,  deel- 
nemende in  haar  leed,  en  zij  overstelpt  mij  met  verwijtin- 
gen en  vangt  den  strijd  met  mij  aan  —  is  dat  Germaansche 
deugd  en  trouwe,  meisje?" 

Velleda  schudde  het  hoofd,  maar  voegde  er  bij : 

>Hare  smart  is  groot  en  zonder  die  te  ondervinden 
valt  het  moetjelijk,  mijne  gebiedster  I  haren  gemoeds- 
toestand te  beoordeelen^" 

j»Ja,  mijne  smart  is  groot,  gij  hebt  gelijk,  Velleda!" 
riep  Thusnelda,  zich  opheffende,  grooter  dan  van  allen 
die  in  ketenen  zuchten.  Vrijheid,  vrijheid  alleen  vraag 
ik,  Agrippina  I  en  vloek  over  mijne  beulen  zoo  zij  mij  die 
weigeren ;  mijn  bloed  kome  over  hen  I  Kom  hier,  Thu- 
melic  I  kom  hier,  mijn  zoon  I"  vervolgde  zij,  haar  kind  bij 
de  hand  vattende,  »gij  zult  ons  wreken,  niet  waar?...  gij 
zult  even  dapper  worden  als  uw  vader ;  stamelend  heb  ik 
u  onze  leuze  leeren  uitspreken;  zij  zal  de  kenspreuk  uws 
levens,  het  rigtsnoer  uwer  daden  zijn ;  hef  vrij  deze  leus 
aan,  mijn  zoon  I  Eenmaal  zullen  duizenden  dezen  kreet 
herhalen  op  uw  bevel.  Wat  zult  gij  roepen,  Thumelic  I 
wanneer  gij  ten  strijde  trekt  op  een  wit  ros  en  met  de 
wol&huid  omhangen?'' 

9  Dood  aan  de  Romeinen  I"  riep  het  kind,  de  kleine 
hand  tot  eene  vuist  ballende  en  een  vrijmoedigen  blik 
rondom  zich  werpende. 

•  Kind!*'  riep  Agrippina,  in  woede  de  hand  opheffende, 
•  het  ware  beter  dat  ik  u  doodde,  dan  het  gif  in  uwen 
•boezem  te  laten  aankweeken.  Vrouw !  herinner  u  wie  ik 
ben ;  de  kleindochter  van  keizer  Augustus  wordt  uw  ho- 
nen, moede ;  morgen  zal  uw  bloed  vloeijen  op  het  ligchaam 
van  uw  kind  1" 

Het  gelaat  van  Thiisnelda  nam  thans  eene  nog  vree- 
selijker  uitdrukking  aan,  vreugde  en  woede  misvormden 
hare  trekken ;  haar  kleed  losrukkende,  toonde  zij  haren 
ontblooten  boezem,  en  riep : 


94 

»Dood  mij  thans,  en  stel  uw  voornemen  niet  nit  tot 
morgen ;  maar  weet  eerst  dat  uw  lot  verschrikkelijker  zal 
zijn,  dan  het  mijne;  weet  dat  gij  uw  Germanicus  zult 
zien  sterven  onder  de  handen  zgner  vijanden,  .'niet  als 
held,  niet  als  krijgsman,  maar  als  slagtoff^^  zijner  benij- 
ders;  dat  uwe  kinderen  uw  naam  zullen  schandvlekken, 
en  gij  verre  van  hier,  verre  van  uwe  vrienden,  het  ster- 
vend hoofd  zult  nederleggen  op  vunzig  stroo,  ter  prooi 
aan  't  gebiek,  terwijl  berouw  en  leed  u  het  hart  zullen 
verteren ;  weet,  dochter  van  de  trotsche  Julia !  dat.  . ." 

9  Houd  op,  Thusnelda!  houd  opl"  riep  Agrippina,  thans 
op  hare  beurt  het  gelaat  met  beide  handen  bedekkende. 

■  Zie,  meesteressel"  zeide  Velleda,  den  kleinen  Thumelic 
van  zijne  moeder  afnemende,  die  op  nieuw  door  waanzin 
werd  verbijsterd  en  van  toekomende  gebeurtenissen  sprak. 
Velleda  wees  hier  op  Thusnelda,  die  afgemat  ter  neder- 
zeeg  op  een  stierenhuid,  welke  haar  in  een  hoek  der 
grot  tot  leger  diende. 

Er  heerschte  in  de  grot  eenige  oogenblikken  diepe 
stilte.  De  driejarige  Thumelic  sloeg  een  vragenden  blik 
op  Velleda,  en  strekte  de  hand  naar  zijne  moeder  uit; 
Agrippina  zette  zich  op  eere  rustbank  neder,  en  staarde 
zwijgend  in  den  rossen  gloed  der  lamp.  Velleda  waagde 
het  niet  de  stilte  af  te  breken ;  alleen  werd  soms  het 
krampachtig  snikken  van  Thusnelda  gehoord. 

Het  geluid  van  naderende  voetstappen  wekte  Agrippina 
uit  hare  overpeinzingen,  en  verschrikt  trok  de  gade  van 
'Germanicus  zich  in  het  achterdeel  de^  grot  terug. 

De  demientakken  weide^  teruggebogen  en  een  jong 
Bataafsch  krijgsman  vertoonde  zich  aan  den  ingang. 

njulius  Paulus!"  lispte  Velleda,  verbleekende. 

•  Gij  hier.  Veiledal'*  zei  de  Batavier,  » ge  doet  wel 
met  de  arme  Thusnelda  te  troosten  ;  ik  heb,  helaas  I  een 
droef  berigt  aan  de  ongelukkige  vrouw,  en  verschoof  het 
opzettelijk  tot  heden  —  ik  wenschte  wel  dat  men  een 
ander  hadde  belast  met  de  tijding  welke  ik  haar  heb 
meê  te  deelen,  Velleda!" 

»Hoe,  Julius!  ge  brengt  tijding  uit  Germaniê  van 
den  veldheer  der  Cherusken?" 


96 

•Zoo  is  h^ty  Velleda. . «  maar  ik  zie»  we  sijn  niet  alleen/' 
vervolgde  de  jongeling  aarzelende»  toen  hij  de  gestalte 
van  Agrippina  in  de  schaduw  der  lamp  bespeurde. 

» Spreek  vrij  op,  Julius  Paulus  1"  zeide  .Agrippina, 
«en  zoo  uw  berigt  troost  bevat,  spoed  u  dan,  want  de 
vrouw  van  den  veldheer  verkeert  in  een  hoogst  lijdenden 
toestand/* 

Zoodra  Julius  Paulus  de  gemalin  van  den  prsBtor  her- 
kende, boog  hij  eerbiedig  het  hoofd  en  antwoordde: 

«Het  berigt  is,  helaas!  droevig,  mijne  geëerde  gebied- 
ster I  en  wanneer  Thusnelda  nog  lijdende  is,  zal  ik  mijne 
boodschap  tot  geschikter  tijdstip  uitstellen." 

Velleda  had  zich  intusschen  bij  Thasnelda  neergezet, 
en  fluisterde  haar  in  't  oor: 

■  Thasnelda!  men  brengt  uit  Germaniê  berigt  van  Ar- 
minius,  uw  gemaal!" 

Als  uit  een  droom  ontwakende,  sloeg  de  echtgenoot 
van  den  veldheer  der  Cherusken  de  oogen  op,  streek 
zich  de  blonde  vlechten  uit  het  gelaat,  wischte  zich  het 
zweet  van  het  voorhoofd  en  staarde  met  vurigen  blik 
naar  den  jeugdigen  krijgsman. 

Deze  plaatste  zich  op  de  bank  bij  de  legerstee. 

9  Ik  heb  uw  echtgenoot  gesproken,  Thusnelda  I  en  breng 
u  den  groet  van  den  veldheer." 

£r  speelde, een  zachte  glimlach  om  Thusnelda's  mond, 
en  zij  vroeg  op  minzamen  toon: 

»Wie  sprak  van  Arminius?" 

9 Ik,  Thusnelda!  kent  ge  mij  niet  meer?" 

■  Julius  Paulus,  zeker,  zeker,  ge  zijt  Brita's  minnaar: 
blijf  haar  getrouw  zoo  als  Arminius  mij  bleef;  maar  wat 
beteekent  dat  gewaad,  dat  pantser,  die  helmkap  —  zijt  ge 
alaaf  geworden?  Bukt  gg  voorden  Bomeinschen  adelaar?*' 

■  Ook  uw  echtgenoot  diende  weleer  in  de  keurbenden 
der  Bomeinen,  Thusnelda!" 

M  Juisty  ge  hebt  gelijk,   en  hij  leerde  van  hen  hoe  hij 
hen  bestrijden  moest;  leer  dit  ook,  jongeling!" 
sMaar  ik  wilde  met  u  over  hëm  spreken.'' 

■  Ja,  verhaal  mij  van  hem,  Julius!  o 'ja,  ik  luister." 
»Onze  zending  naar  Germaniê  bragt  mij  in  de  nabij« 


96 

lieid  van  uw  echtgenoot,  die  zich  met  tien  'zijner  Ujfvv'acli- 
ten  op  de  bnrg  van  zijn  vader  Siegmar  bevond.  Ik  her- 
innerde  mij  de  belofte  aan  u  om  naar  de  Wezer  te 
gaan  en  uw  geschrift  aan  den  veldheer  te  overhandigen. 
Ik  vond  hem  in  de  donkere  halle  der  sterkte,  droef  en 
bleek;  het  was  niet  meer  die  forsche,  blozende  held  van 
vóór  eenige  jaren,  toen  ik  op  het  Varusveld  medestreed 
om  den  verloren  roem  der  keorbenden  te  wreken.  Hij 
zat  daar  peinzend,  en  smartvol  met  het  oog  op  den 
Beuszberg  gerigt  en  de  hand  rustende  op  zijn  zwaard." 

De  uitdrukking  van  Thusnelda*s   gelaat    werd  allengs 
zachter,    zoodra    zij    de    welbekende    namen    hoorde,    die 
haar   de   blijde   dagen   van  voorheen  voor  de  verbeelding 
terugriepen   en   de   opwellingen   van   haat   en   woede   uit 
hare  zinnen  verdreven,  vaak  verward  en  duister,  wanneer 
het  vreeselijke    van    haren    toestand    in    al    den    omvang 
voor   haren   geest  kwam.     De  kleine  Thumelic  was  weer 
naar    haar    toegekomen    en  vlijde   zich  zacht   aan   haren 
boezem.     Agrippina   zat  nog  daar,  als  't  ware  onbewust 
van    zich    zelve,    bezorgd   voor    dp   toekomst,    vreezende 
voor   haren   stiefvader   Tiberius   en  anderen,    die   welligt 
haren  ondergang  zouden  zoeken.    De  woorden  van  Thus- 
nelda  stonden  voor  haren   geest  in  vurig   schrift,  vlam- 
mende   en    dreigende;    en-  in    plaats   van    haat    te    voe- 
den  tegen  de   vrouw,   die   de  trotsche  keizers-spruit  had 
beleedigd   en   uitgedaagd,    gevoelde  zij   diep  leed  met  de 
arme    moeder,   en   verplaatste   zich   voor  eene  wijle   met 
de    verbeelding   in    haar   beklagenswaardig  lot.     Velleda 
vestigde  het  oog  belangstellend  op  de  lippen  van  den  Ba- 
tavier,   bewonderde    zijne    schoone,    msinnelijke    trekken, 
en   ving  met  gretig   oor  de   woorden   op,  die  zijn  mond 
ontvloeiden  en  spraken   van  haar  geliefd  vaderland,  het 
schoone  Germanië. 

Julius  Paulus  vervolgde  zijn  verbaal: 

•  Ik  bragt  hem  uw  berigt,  en  hoewel  ik  behoorde  tot 
het  vijandelijk  leg^,  dat  de  door  hem  veroverde  veldtee- 
kenen  kwam  temgeischen,  ontving  de  kampvechter  voor 
de  Germaansche  vrijheid  mij  minzaam  en  bood  mij  den 
drinkhoom.*' 


ar:.' 


.       97 

•  Toen  hij  uw  geliefd  papyrasblad  liad  doorgelezóii^ 
stortte  bij  tranen,  en  drukte  het  schrift  aan  zijn  moedig 
hart ;  ik  eerbiedigde  zijne  droefheid,  en  terwijl  de  tolken 
van  zijn  leed  vloeiden,  zeide  hij  tot  mij  : 

•  Julius  Paulus !  beloof  mij,  nimmer  in  het  vijandelijke 
leger  te  zeggen  dat  gij  Arminius  zaagt  weenen/' 

» Ik  beloof  het  u,*'  antwoordde  ik. 

»  Zoudt  ge  willen  gelooven,"  vervolgde  de  veldheer,  »  dat 
ik  sedert  de  ddgen  mijner  kindschheid  niet  geweend  heb?  — 
Mijne  tranen  vloeiden  niet  toen  het  vijandelijk  staal  mijne 
borst  vaneen  reet,  zel&  niet  toen  mijne  dierbare  Thusnelda, 
in  hare  tranen  badende,  aan  de  voeten  der  overweldigers 
om  genade  bad  en  bet  weenend  oog  op  haren  schoot  sloeg, 
die  het  pand  onzer  huwelijkstrouw  verborg  ;  ook  toen,  edele 
Bataaf !  heb  ik  niet  getoond  dat  het  hart  van  den  strijder 
behoefte  heeft  aan  tranen,  even  als  eene  vrouw  !  —  Maar  nu 
mijne  vingeren  dit  geschrift  omvatten,  nu  mijn  oog  de  klag- 
ten  en  het  leed  als  het  ware  op  dit  blad  ziet  uitgedrukt,  moet 
ik  in  uw  bijzijn  tranen  storten^  even  als  ik  doen  zou  in  de 
eenzaamheid  I  Vergeef  het  dus  Arminius,  mijn  vriend  I 
dat  hij  gade  en  zoon  een  traan  wijdt,  verre  van  hen  1"  • —  en 
de  held  vestigde  het  oog  naar  de  andere  zijde  van  het  dal  het-» 
welk  den  burg  zijns  vaders  omgeeft,  staarde  naar  den  hoogen 
heuvel  aan  den  voet  van  den  Bronsberg  en  fluisterde :  n  Daar 
zwoer  zij  mij  trouw  I  Teutates  I  het  is  vreeselijker  eene  gade  en 
een  zoon  te  missen  dan  te  sterven  onder  vreemde  slavernij  I" 

»  Ook  nog  een  ander  leed  kwelde  den  moedigen  Cherusker.'' 

»Koem  het  mij,  Julius  Paulus  I"'  zeide  Thusnelda,  met 
drift  zich  oprigtende. 

»  Men  beschuldigde  hem  van  heerschzucht ;  men  zeide  dat 
hij  de  wapenen  tegen  Bome  had  opgevat,  alleen  om  zelf 
gebied  te  voeren.  De  Marsen,  Brukteren  en  Gatten  staken 
de  hoofden  bijeen  en  vreesden  voor  zijne  magt ;  Adgandes- 
trius,  de  vorst  der  Gatten,  had  zelfs  een  brief  gezonden  aan 
den  Imperator  Tiberius  en  dezen  voorgeslagen  Arminius  te 
vergeven  ;  maar  Tiberius  volgde  het  voorbeeld  van  den  Ro- 
meinschen  veldheer  die  verbood  koning  Pyrrhus  door  vergif 
te  dooden.  De  Imperator  sloeg  het  voorstel  af,  tenantwoord 
gevende :  »  Alleen  met  de  wapenen  bestrijd  ik  mijn  vijand  !" 

7 


98 

Thusnelda  hield  zich  krampachtig  vast  aan  de  zitbank; 
de  blos  des  tooms  bedekte  haar  gelaat,  en  haar  boezem 
golfde  van  verkropte  verontwaardiging. 

•  O  mijn  volkl'^  riep  zij  luide»  i»^j  beschuldigt  hem 
wiens  bloed  vloeide  voor  uwe  vrgheid,  hem  wiens  gade 
en  kind  om  uwentwille  in  vijandelijke  ketenen  zuchten. 
Ha,  Adgandestrius !  daaraan  herken  ik  u.  Flavins !  on- 
waardige broeder  van  den  groeten  held,  daarin  hebt  gij 
de  hand.  Segestes!  vloek  over  my,  omdat  ik  u  vader 
myoet  noemen ;  vloek  over  u,  omdat  gjj)  uwe  kinderen..." 

»Houd  op,  Thusnelda!"  riep  Julius Panlus,  «de Goden 
zijn  magtig  —  houd  op  en  hoor  mij. 

•  Dit  was  ook  het  leed  dat  uw  echtgenoot  folterde,  en 
toen  ik  hem  bezocht,  had  men  hem  gedagvaard  om  zich 
voor  de  priesters  en  oudsten  des  volks  te  verantwoorden. 
Nog  dienzelfden  avond  noodigde  hij  mij  om  hem  te  ver- 
gezellen opdat  ik  u  den  uitslag  van  het  verhoor  zou  kun* 
nen  meêdeelen;  ik  ging  met  hem,  en  nog  vijf  uwer  land- 
genooten  volgden  ons. 

•  De  veldheer  droeg  geene  Bomeinsche  wapenen ;  alleen 
het  schild,  dat,  zoo  als  hij  mij  zeide,  uw  huwelijksge- 
schenk was,  en  nog  de  verdorde  bloempjes  droeg  welke 
uw  trouwfeest  sierden,  hing  aan  zijn  arm;  het  breede 
zwaard  zyns  vaders  slingerde  aan  zijne  zijde,  en  met  de 
regterhand  drilde  hij  de  framee,  weleer  zoo  gevreesd  in 
den  strijd  der  Catten.  Om  zijne  breede  schouderen  had 
hij  de  buffelhuid  geslagen,  en  in  zijne  za&mgevlocfaten 
lokken  staken  de  beide  vederen  van  den  Nachtgezel  1). 
In  dien  oud-vaderlijken  tooi  besloot  de  veldheer  voor  het 
hem  toevend  gerigt  te  verschijnen. 

sMen  vergaderde  in  het  Hilser*woud.  Aan  den  zoom 
van  bet  bosch  verscheen  hem  de  alrune^  die  hem  het  ge» 


I)  Ia  de  Hercyniache  wonden  leefde  een  rogel,  die,  volgens  Plinins  en 
SelinoB,  de  eigenschap  bezat,  dat  zijne  reeren  op  aekere  nren  van  den 
nacht  een  zoo  helderen  glana  rerspreidden,  dat  aU,  die  op  reis  gingen, 
toefden  tot  haar  licbtgians  ban  pad  bestraalde ;  men  noemde  hem  daarom 
Naehigézd,  Zgne  yleagelen  bezigde  men  ook  als  veldteekenen  en 
hoofdsiersels.  Zie  de  aanteekeningen  achter  KLor8TOCK*8  Hermanna- 
siacht. 


99 

vaar  van  aijn  togt  voor  oogen  hield,  en  hem  waarschuwde 
tegen  verraad. 

»Ik  vrees  niets,"  antwoordde  de  veldheer,  en  trad  het 
gewijde  bosch  in. 

i»De  hoofden  waren  er  reeds  vergaderd ;  ernstig  en  kalm 
trad  hij  in  htm  midden;  dit  miste  den  indmk  niet:  men 
dnrfile  hem  niet  aanspreken.  Uw  echtgenoot  ving  zelf 
aan,  en  riep  zijne  aanklagers  op.  Zij  verschenen:  hetwa^ 
ren  Ingniomer,  en....  uw  vader  Segestes..." 

)>Gra  niet  voort,  Jiilius !  noem  mij  hunne  namen  niet, 
vijanden  ^  als  zij  waren  onder  de  mom  van  vriendschap ; 
verraders,  die  zich  bloedverwanten  noemden  1"  riepThus- 
nelda  in  klimmende  verontwaardiging. 

» Men  beschuldigde  uw  echtgenoot  van  verdrukking  zij- 
ner landgenooteto,  van  het  schenden  der  oude  regten  en 
hel  voortzetten  van  den  oorlog  met  Some.  Maar  Armi- 
nius  wist  zijne  belagers  te  overwinnen ;  hij  verdedigde 
zich  met  kracht  en  waardigheid,  en  de  regters  spraken 
het  » onschuldig !"  over  hem  uit." 

•  AHadurI  ik  dank  u,"  riep  Thusnelda  met  ten  hemel 
geslagen  blikken. 

■  I7w  Arminius  had  den  laster  ontwapend;  zijne  taal 
ontvonkte  de  gemoederen  op  nieuw  voor  vrede  en  vriend- 
schap ;  de  wijnkruik  werd  geledigd  en  de  hoorn  gevuld ; 
uitbundige  vreugde  wisselde  haat  en  tweedragt  af,  en 
wij  keerden  opgeruimd  terug  naar  Siegmars  woning. 

•Maar...  o  Thusnelda!  ach,  zoo  ik  hier  eindigen  mogt, 
en  het  zoet  der  vreugde  niet  verdrijven  door  vlijmend 
wee  en  bittere  smarte.*' 

De  blos  der  blijdschap,  die  zoo  even  Thusnelda's  wan- 
gen kleurde,  verkeerde  nu  in  de  doodverw  van  schrik  en 
bange  vreeze,  en  met  den  blik  op  den  spreker  gerigt, 
zei  de  ongelukkige  vrouw: 

»  Bij  Odin !  ga  voort,  Julius !  —  dit  hart  heeft  immers  ge- 
leerd alle  levenssmart  te  dragen.  Toefde  hem  nieuw  onheil  ?" 

■  Helaas,  ja,  Thusnelda !  Naauwelijks  waren  wij  Siegmars 
burg  genaderd,  of  wij  zagen  noodvuren  vlammen  op  den  ring-* 
muur ;  een  luid  krijgsgeschreeuw  klonk  uit  het  woud,  en  in 
weinige  oogenblikken  waren  Arminius  en  zij  die  hem  ver- 

7* 


SS&Si'' 


100 

aelden,  door  de  knechten  van  Segestes  omsingeld  ;  hij  verde- 
digde zich  als  de  woudbeer  tegen  het  everzwijn ;  zijn  breed 
zwaard  flikkerde  in  het  duister  als  de  vuurpijlen  van  den 
Dondergod  :  maar  zie,  daar  slaakte  de  held  een  woesten 
kreet ;  eene  verraderlijke  framee  had  hem  in  de  borst  ge- 
troffen, en  de  veldheer  stortte  krachteloos  in  mijne  armen." 

Thusnelda  liet  in  stomme  smart  het  hoofd  op  haren 
boezem  vallen  ;  geene  tranen  gaven  haar  verligting ;  geene 
woorden  waren  de  tolken  van  haar  wee.  Julius  vervolgde  : 

«Zijn  heldenbloed  bepui'perde  mijn  borstpantser,  hij 
wendde  het  hoofd  naar  mij  om,  drukte  mij  de  hand,  en 
zeide  met  eene  steeds  flaanwer  wordende  stem : 

» De  haat  zegepraalt,  Julius  I  dit  zal  mijn  laatste  strijd 
zijn...  ik  gevoel  het...  dit  is  de  zachte  hand  der  Wal- 
kyrie  1).  De  helden  roepen  mij,  mijn  vader  wenkt  mij 
uit  Walhalla...  ga  naar  Thusnelda...  kus  mijn  zoon...  dat 
hij  mij  wreke,  Julius!...  neem  mijn  zwaard  en  schild... 
neem  eene  lok  van  mijn  haar...  geef  ze  aan  mijne  gade. . . 
aan  mijn  kind. • .  Alfadur  wil  het. . .  Thusnelda. . .  Thumelic.  • . 
ik  sterf  voor  de  vrijheid  van  Germanië...  vaarwel !..."  En 
de  geest  van  Arminius  steeg  naar  de  zalen  der  gezaligden.** 

Julius  Paulus  zweeg.  Thusnelda  zonk  bewusteloos  op 
de  stierenhuid  neder;  Thumelic  verborg  zich  weenende 
aan  den  boezem  zijner  moeder ;  AgrippLoa  en  Yelleda,  aan 
de  nagedachtenis  van  den  groeten  held  een  traan  van 
droefheid  wijdende,  gaven  zich  alle  moeite  om  de  onge- 
lukkige in  het  leven  terug  te  roepen,  terwijl  Julius  de 
treurige  gedenkteekenen  van  den  afgestorven  veldheer, 
welke  hij  in  het  dennenboschje  verborgen  had,  binnen - 
bragty  en  op  de  tafel  plaatste. 


Omstreeks  een  uur  later,  sloegen  vier  Bomeinsche  knech- 
ten, eene  van  takken  gevlochten  baar  dragende,  den  weg 


1)  Beteekent  doodenkiesler,  Tan  Wal,  yenlagene,  en  Kyria,  kiescn.  Zij 
waren  yelen  in  getal  en  bekoorlgke  nimfen,  evenmin  dochten  des  He- 
mels als  der  Hel.  niet  gekweekt  door  de  Goden,  waarom  men  over  bare 
afkomst  een  diep  8iilxw\]gen  bewaarde.  Men  verbeddde  baar  met  hdm 
ec  pantser,  üttende  op  een  snelvoetig,  wit  paard.  De  strgders  verlangden 
naac  bare  komst,  betooverd  door  bare  bekoorlijkheden.  Zg  noodigden 
hen  naar  Walhalla,  als  de  bodcBsen  van  bet  r\Jk  der  salige  belden. 


101 

in,  die  van  de  duingrot  naar  het  PraBtorinm  voerde.  Agrip-. 
pina  en  Yelleda  volgden  hen ;  de  laatste  hield  den  schrei-* 
jenden  Thumelic  aan  de  hand,  en  Julius  Panlus  ging  aan 
hare  zijde,  dragende  de  wapenen  van  Arminios  en  spre* 
kende  van  Gtermaniê,  en  van  ziji^e  eigene  blijde  toekomst 
wanneer  hij  de  echtgenoot  van  Brita  worden  zou.  De  maan. 
wierp  haar  bleek  licht  op  deze  groep,  en  teekende  haar  ia 
reusachtige  schaduwbeelden  afop  het  blanke  duinzand.  Stil 
en  plegtig  was  het  te  midden  van  het  koele  zeestrand; 
achter  hen  ruischten  de  golven  van  den  Bijn,  en  aan  de 
regterhand  stroomde  de  oceaan,  zoo  effen  als  een  gepo- 
leiste  beukelaar,  en  even  tintelend  als  deze  wanneer  de- 
stralen  van  het  maanlicht  er  zich  op  terugspiegelen ;  ginds. 
hieven  de  Bomeinsche  galeijen  statig  de  hooge  masteu 
uit  de  zilte  vlakte  op,  gelijk  het  Praetorium,  dat  aan  den 
zeekant  door  een  gloed  van  zilver  was  omstraaldju  en 
aas  de  landzijde  zich  zwart  en  treurig  vertoonde,  als. 
*t  ware  in  een  rouwkleed  gehuld.  Hier  en  daar  braken 
de  lichtstralen,  welke  uit  de  gangen  door  de  openingen  in 
den  muur  vielen,  dit  nachtelijk  duister  af,  en  gaven  aan 
het  ontzaggelijk  gebouw  een  indrukwekkend  voorkomen. 
Het  eentoonig  geluid  van  de  voetstappen  der  wachten 
verving  bij  wijlen,  vooral  in  de  nabijheid  van  het  gebouw,. 
de  nachtelijke  rust.  Langzaam  ging  men  met  de  nog  al- 
tijd bewustelooze  Thusnelda  vooi-waarts,  door  niets  ge 
stoord  op  het  glooijend  pad  dat  over  de  blanke  duinen 
voerde,  of  het  mogt  een  verschrikt  konijn  of  opgejaagde 
haas  zijn,  die  den  nachtelijken  strooptogt  aanving  in  et- 
groen  en  kreupelhout,  of  eene  zeemeeuw  die  nest  en 
broed  verliet  uit  vreeze  voor  een  roofzieke  hand.  Ju- 
lius merkte  het  niet  op  te  midden  zijner  geestdrift,  dat 
Velleda  onder  het  spreken  zijner  woorden  tranen  stortte 
en  dat  haar  leed  toenam  naarmate  zijne  schildering  van  het 
huwelijksleven  meer  kleur  en  toon  kreeg  ;  hij  bemerkte  het 
niet,  evenmin  als  de  vorstelijke  Agrippina,  die,  droef  gestemd 
als  zij  was,  met  vreeze  dacht  aan  het  uur  waarop  zij  afscheid 
nemen  zou  van  het  haar  zoo  dierbaren  eiland  der  Batavieren,. 
Eenige  oogenblikken  later  lag  Thusnelda  weer  op  haai: 
mstbed  binnen  de  muren  van  het  Prastorium.. 


III. 

De  feestspelen  bij  Voorburg. 


I«id  klinkt  «a  roea  êom  hnxtt  m  reUctt 

T»s  wie  ia  't  atrUdpcrk  orervon. 
Bcc  ■akrooat  blijft  hvB  rorm  TermeldeB, 

Waanao  nooit  lAstcr  knageft  kon. 
non  naam  leeft,  T»n  de  onTrtcktbre  koorden , 
WMr  op  de  gna»  ran  't  keade  Moorden, 

De  slaap  den  liarren  winter  boeit. 
Tot  waar  de  wwnUicotTCD  klotaen 
En  't  brfeecken  klinkt  der  Mnneroaaen, 
Wanneer  in  't  Ooot  Anrom  gloeit, 
Mr.  1.  VAv  iKmnr.    Hel  U*4  étr  Olfwpl»Bif  tpéUiu 


Dkar  waar  het  oog  van  den  wandelaar  in  onze  dagen 
een  der  bekoorlijkste  dorpen  van  Zuid-Holland  aantreft, 
getooid  door  de  kwistige  hand  der  natanr  en  blijk  gevende 
van  kunst  en  welvaart  door  zoo  menig  lusthof  en  vrucht- 
baar weiland;  dJAr  waar  wij  in  den  naam  Voorburg  nog 
de  type  vinden  van  den  oorsprong  dezer  plaats,  als  zijnde 
weleer  ook  eene  der  Bomeinsche  sterkten  in  de  nabijheid 
van  den  Kijn,  en  tevens  de  plek  alwaar  keizer  Hadnanus 
omstreeks  het  jaar  120  het  Forum  stichtte,  vond  men  in 
de  dagen  van  Germauicus  en  Agrippina  een  ruim,  heu- 
velachtig stuk  heidegrond,  palende  aan  dea  meergemel- 
den  weg  ter  linkerzijde»  die  van  Lugdunum  voerde  tot  aan 
en  over  Maas  en  Waal  langs  het  Forum,  Flenium  (Delft) 
Tabli  (Alblas),  en  verder  totdat  hij  niet  ver  van  Castra 
Herculis  nabij  Noviomagum  (later  het  Yalkenhof  bij  Nij- 
megen)  eindigde* 

Het  was  op  deze  vlakte,  alwaar  men  zich,  vier  dagen  na 
de  terugkomst  van  Germanicus,  toebereidde  om  een  volks* 
feest  te  vieren,  dat  zoowel  blijk  zou  geven  van  Bomein- 
sche  pracht  en  krijgskunde  als  van  de  ervarenheid  der 
Batavieren  in  kr^gsdans,  boogschieten,  framee*  en  steen- 
worpen, waarin  onze  dappere  voorouders  slechts  door  den 
landgenoot  werden  geëvenaard.  Te  midden  van  den  wijden 


103 

kring,  dien  men  op  dit  heideveld  had  afgeperkt,  door  het 
delven  eener  rondloopende  greppel  van  eenige  voeten 
breedte  en  diepte,  verhief  zich  eene  raime  leg^tent  met 
Komeinsche  vaandels  en  veldteekenen  versierd,  welke 
tijdens  de  feestviering  tot  verblijf  zon  dienen  aan  Germa*^ 
mens,  zijne  echtgenoote  en  kinderen,  bcaevena  de  voor* 
naanurte  aanvoerders  der  legioenen  nit  Bomeinen  en  bond^ 
genooten  bestaande.  Bont  was  de  menigte  welke  zich  op  deze 
vlakte  verdrong,  zoodra  de  zon  de  nevelen  van  den  morgen 
deed  vingten  voor  haar  glansrijk  licht.  Ond  en  jong,  Bomein 
en  Batavier,  Eaninefaat  en  Caneher  hadden  reeds  vroeg  het 
mstbed  verlaten  en  verdrongen  elkaftr  tusschea  de  kooplie- 
den en  zoetelaars,  die  er  zich  reeds  bevonden  met  de  Bomein* 
sche  raiters,  welke  het  afgebakende  perk  slechts  met  moeite 
konden  bewaren  tegen  de  binnendringende  menigte.  Schil-» 
derachtig  mogt  die  menschendrom  heeten  op  dit  tot  feest- 
plaats  ingerigt  heideveld,  vooral  toen  de  kampioenen  met 
hunne  schitterende  helmen  en  kurassen  binnen  den  cirkeL 
verschenen,  alwaar  men  de  spiegelgeveckten  zou  ten  nit- 
voer  brengen,  en  het  verschil  zoo  duidelijk  in  het  oog 
viel,  tosschen  den  welgewapenden  Bomein  en  den  half- 
naakten  Batavier  met  het  manden  hoedje  op  het  hoofden 
de  beestenvacht  om  de  forsche  leden,  vertrouwelijk  en  gul 
den  Italiaan  de  hand  reikende,  met  vrouw  en  kinderea 
daarheen  gaande,  om  een  goed  plekje  te  zoeken  op  heuvel 
of  boomstam,  en  voor  het  laatst  een  groet  te  brengen  aan 
den  beminden  veldheer  en  zijne  huisgenooten. 

Toen  het  vierde  uur  na  zonnenopgang  was  aangebroken, 
klonken  de  schelle  veldklaroenen  van  de  zijde  van  't 
Prsetorium,  en  kondigde  de  ontzettende  aandrang  de  komst 
aan  van  Germanicus  en  de  zijnen.  Germanicus  reed  op 
zijn  wit  oorlogspaard,  rijk  en  schitterend  opgetuigd,  naast 
Agrippina,  die  in  eerlijke  amazonen-kleeding,  met  helm 
en  borstkuras,  zooals  zij  de  krijgsgevaren  met  den  veld- 
heer deelde,  door  hare  Spartaansche  merrie  gedragen  werd. 
Voor  hen  uit  gingen  de  trompetters  en  vaandeldragers, 
achter  hen  volgden  hunne  kinderen,  de  bevelhebbers  der 
benden,  een  groot  deel  der  ruiterij  en  voetknechten, 
benevens    het    getuig    voor    de    wedspelen   en  de  verver" 


104 

0chirigeny    welke  aan  het  volk  zouden  worden  uitgedeeld. 

Allerwegen,  waar  het  vorstelijk  paar  zich  vertoondei 
klonken  de  kreten:  «Leye  Germanicusl  Leve  Agrip- 
pina !"  De  mannen  hieven  de  bogen  en  speren  juichend 
tot  hen  op,  en  de  moeders  hielden  de  kinderen  boven 
hare  hoofden  om  de  gebieders  der  magtige  bondgenooten 
aan  hunne  kleinen  te  toonen.  De  oude  Batavieren  en 
Kanine&ten  spraken  met  geestdrift  van  vroegere  dagen, 
van  hunne  veldtogten  onder  den  tegenwoordigen  keizer 
Tiberius  en  den  prsetor  Germanicus  tegen  de  Germanen 
en  Marsen,  terwijl  de  behoeftige  vrouwen  de  kuische  doch- 
ter der  dartele  Julia  roemden  als  de  beste  moeder  en 
liefderijkste  verzorgster  voor  hare  onderdanen.  Menigvul- 
dig waren  de  tranen,  welke  op  de  wangen  blonken  dier 
oogenschijnlijk  ongevoelige  lieden  over  het  vertrek  hunner 
edele  gebieders.  Eene  diepe  stilte  verving  het  feestgewoel, 
toen  de  klaroenen  het  sein  gaven,  en  Grermanicos  zich  plaat- 
ste op  eene  verhevenheid  voor  de  veldtend  in  het  renperk. 
Nadat  de  troepen  en  de  wedspelers  zich  in  gelederen  ge- 
schaard hadden,  fluisterde  men  elkander  toe:  «De  prse- 
tor zal  spreken  I"  Germanicus  gaf  zijn  helm  over  aan  zijn 
zoon  Drusus,  die  hem  als  paadje  diende,  en  hief  het  edele 
hoofd  met  vorstelijke  waardigheid  op,  groette  allen,  en 
sprak  luide  in  de  Germaansche  taal,  menigmaal  zijne 
woorden  door  aandoening  afbrekende : 

» Getrouwe  bondgenooten  en  vrienden  I  dappere  bevel» 
hebbers  onzer  legioenen!  moedige  krijgslieden I 

•  Yöór  zes  jaren  bezocht  ik  met  mijn  geêerbiedigden 
pleegvader,  den  Imperator  Tiberius,  het  eerst  uwe  vel- 
den, en  trok  met  hem  naar  Germanië  om  de  grensvol- 
ken  aan  den  Bijn  onder  het  gebied  te  brengen  van  den 
Bomeinschen  adelaar. 

■  Twee  jaren  later  droeg  Caesar  Augustus,  glorierijker 
gedachtenis,  mij  het  bewind  op  over  acht  keurbenden, 
handhavende  zijne  magt  aan  den  Bijn  en  in  de  beide 
wingewesten  van  Begisch  Gallié. 

•  Met  vreugde,  dappere  wapenbroeders  I  zie  ik  op  de 
afgeloopen  jaren  terug,  want  niet  alleen  heb  ik  door  uwe 
hulp   de    rust    hersteld    onder   de    volken  aan  den  Bijn, 


106 

maar   zelfs   onder   de  keorbenden,  muiteDde  tegen  haren 
gebieder. 

•  Herinnert  u  onze  glorietogten,  mijne  dapperen!  Gij 
waart  het  die  den  tempel  van  Tanfan  1)  slechtet  bij  het 
bosch  van  Csesia  en  de  Marsen  onderwierpt,  zoo  ook  de 
Bmcteren,  Tnbanten  en  Usipeten. 

•  Gij  waart  het,  mijne  dapperen  I  die  de  magt  van  Ar- 
minins  yemeêrdert  den  Chemsker  temgdreeft,  en  de  schim*- 
men  wreektet  van  Varos»  van  uwe  krijgstribnnen  en  uwe 
wapenbroeders,  gevallen  in  het  Teutoborger  woud. 

aWij  hebben  hunne  beenderen  met  versche  zoden  ge- 
dekt en  een  ^trofee  gesticht  ter  eere  van  den  vergoden 
Augustus,  aan  de  boorden  der  Elve. 

•  Uwe  en  mijne  nakomelingen,  getrouwe  wapenbroeders  ! 
zullen  dit  zegeteeken  in  eerbied  aanschouwen,  en  het 
opschrift:  »Na  het  onderwerpen  van  de  volken  tusschen 
den  Rijn  en  de  Elve,  wijdt  het  leger  van  Tiberius  CaBsar 
deze  gedenkteekenen  aan  Mars,  Jupiter  en  Augustus !" 
zal  hun  de  borst  ontgloeijen  en  de  hand  sterken  tot  het 
voeren  van  zwaard  en  speer. 

» Op  nieuw,  soldaten  I  hebt  gij  uwe  slapen  met  lauwe- 
ren getooid,  want  de  verloren  zegeteekenen  hebt  gij  den 
vijand  ontnomen,  tot  zel&  het  laatste :  de  Goden  waren 
met  ons! 

•  Nog  veel  ontbreekt  aan  uwe  taak,  dappere  krijgsmak- 
kers!  maar  onze  heer  en  meester,  de  Imperator  Tiberius, 
roept  ons  op  naar  Rome  om  de  zegepraal  te  ontvangen,  en 
elders  weer  de  adelaren  te  voeren,  tot  stenn  zijner  magt. 

•  Velen  uwer  zullen  mij  volgen  naar  het  bloeijend  Au- 
soniê,  maar  ook  anderen  zullen  in  de  wingewesten  ach- 
terblijven, en  het  is  vooral  aan  hen  en  mijne  getrouwe 
bondgenooten,  de  Batavieren  en  Kanifaten,  dat  ik  mijn 
vaarwel  toeroep,  en  een  eeuwig  aandenken  beloof. 

•Krijgsmakkers  en  vrienden  I  gij  allen  die  met  mij  ont*> 
bering  en  gevaren  van  schipbreuk  en  strijd  gedeeld  hebt, 
deelt   thans  met  mij  in  de  vreugde  van  dezen  dag;   ver- 


1)  *l  Anvank,  cuawang,   eene  Germaanfiche  Godheid.    Denkelijk  atond 
deze  tempel  aan  de  Eems. 


106 

maakt  u,  en  drinkt  uwe  meê  op  de  welvaart  van  Let 
land  uwer  vaderen  en  het  krijgsgeluk  onzer  wapenen ! 

•  Men  opene  de  feestspden  I" 

Het  gejnich:  »Leve  de  pretor  1  leve  Agrippina  1" 
klonk  over  veld  en  duin,  vermengd  met  de  schelle  too- 
nen  der  klaroenen.  Van  alle  zijden  stroomde  men  toe, 
en  verdrong  elka&r  rondom  den  afgebakenden  omtrek. 
Hoe  weinig  deze  spelen  ook  mogten  gelijken  naar  die 
geestvervoerende  en  bloedige  vertooningen,  door  het  volk 
van  Bome  gehouden  op  het  Forum  der  trotsche  keizers- 
stad, den  bewoners  van  Bataviê  konden  zij  toch  een 
flaauw  denkbeeld  geven  van  de  spelen  dier  volken  en  de 
geoefendheid  der  krijgslieden,  voor  welke  echter  de  Ba- 
tavieren niet  onderdeden,  maar  ze  verre,  hoewel  in  an- 
deren vorm  van  spel,  overtroffen. 

Toen  Germanieus  naast  Agrippina  op  de  tribune  had 
plaats  genomen,  waar  ook  aan  Yelleda  en  Brita.  aan  de 
jonge  kinderen  van  den  prastor  en  de  opperhoofden  der 
keurbenden  een  zetel  was  ingeruimd,  gingen  de  regters 
voor  de  feestspelen  naar  hun  gestoelte,  eenige  schreden 
van  de  tribunen  verwijderd,  en  trad  de  heraut  binnen, 
die  met  luider  stemme  uitriep  :  »  Worstelaars  !  treedt  op !" 

Er  verschenen  vier  Bomeinsche  krijgsknechten,  welke 
in  het  leger  behoorden  tot  degenen  die  de  vestingwerken 
opwierpen  en  beroemd  waren  zoowel  om  hunne  forsche 
gestalte  als  ligchaamskracht ;  zij  waren  bijna  geheel  naakt 
en  droegen  kleine,  naauwslnitende  laarsjes;  hunligchaam 
was  met  olie  bestreken,  en  nadat  z^  zich  op  eenige  voe- 
ten afstands  van  elkander  geplaatst  liadden,  klonk  het 
sein  en  \4el  de  een  op  den  ander  aan  als  het  verwoede 
wouddier  op  zijn  belager,  zich  in  alle  rigtingen  buigende 
en  de  spieren  spannende  om  den  tegenpartijder  onder  de 
voet  te  werpen.  Dit  geschiedde  onder  het  luide  gejuich 
der  menigte.  Zij  werden  vervangen  door  de  wedloopers 
die,  aan  gejaagde  gemzen  gelijk,  de  lange  baan  tweema- 
len rondliepen,  zó<5  vlug  en  leenig  dat  do  grond  geen 
hunner  voetstappen  bewaarde,  terwijl  de  aanschouwers 
hen  door  hun  geschreeuw  aanvuurden  tot  het  winnen 
van  den  prijs.     Daarna  verschenen  de  vuistvcchters,  man* 


107 

nen  die  woest  en  wild  als  ware  Let  op  een  aanbeeld  op 
elkanders  ligchaam  beukten  onder  het  gestadig  geroep : 
«Beukt  er  op  I  slaat  toe  I"  —  totdat  de  zwaksten  bezwe- 
ken en  beschaamd  het  strijdperk  verlieten,  terwijl  de  over^ 
winnaars  uit  de  handen  der  regters  een  palmtak  ontvingen. 

Een  minder  barbaarsch  schouwspel  was  de  Trojaansche 
wedloop,  waaraan  ook  Claudius,  Brinio  en  twee  zoontjes 
van  Germanicus  deelnamen,  benevens  eene  menigte  kin- 
deren der  legerhoofden.  Zij  waren  verdeeld  in  kleine 
ruiterdrommen  en  allen  op  veulens  gezeten  met  witte 
schabrakken.  De  hoofden  der  knapen  waren  met  kope» 
ren  helmen  gedekt,  in  de  hand  drilden  zij  eene  speer, 
waaraan  een  wit  vaantje  wapperde  i  eene  blaauwe  tunica 
dekte  hunne  leden,  en  de  voeten  waren  geschoeid  in 
loode  laarsjes,  omboord  met  schapenvacht.  De  drom» 
die  door  den  jongen  Brinio  werd  aangevoerd,  bereikte 
het  eerst  den  slagboom,  en  behaalde  de  overwinning. 

Deze  Trojaansche  wedloop  werd  gevolgd  door  de  spelen 
der  Salü  (dansers),  gekleed  in  purperen  tunica's,  waar- 
over een  koperen  kuras  sloot ;  zij  droegen  een  spitsen, 
koperen  belm,  een  klein  zwaard  op  zijde,  en  in  de  reg- 
terhand  een  werpspiets,  waarmee  zij  de  maat  op  de  schil* 
den  sloegen,  terwijl  zij  met  afgemeten  passen  dansten, 
sprongen  en  zongen.  Hoe  zeer  ook  de  verwachting  bij 
dit  alles  mogt  geq)a9nen  zijn,  '  de  bewondering  steeg  ten 
top  toen  de  slagboomen,  waarachter  de  paarden  stonden, 
op  nieuw  geopend  werden,  en  er  zes  ligte  karren  bin- 
nenreden, voor  welke  witte  paarden  waren  gespannen, 
en  die  bestuurd  werden  door  jeugdige  krijgsoversten  in 
schitterende  wapendos.  Onder  deze  dapperen  bemerkte 
men  ook  Germanicus'  zoon,  Cajus  Caligula,  wiens  gewaad 
thans  nog  prachtiger  was  dan  toen  wij  hem  op  het  Pne- 
torium  ontmoetten.  240odra  de  renkarren  op  gelyken  rij 
geplaatst  waren,  gaf  men  het  teeken  tot  den  optogt.  De 
renners  lieten  hun  gepluimd  ros  den  vrijen  teugel  en  ijl- 
den langs  de  baan,  schreeuwende,  en  hun  paard  met  de 
zweep,  waaraan  zich  koperen  prikkels  bevonden,  aanzet* 
tende.  Caligula  evenwel  scheen  meer  een  razende  dan 
een  renner  voor  te  stellen.    Onder  een  woest  geschreeuw 


108 

en  oDophoudelijk  rakken  aan  de  teugels  snelde  hij  voort. 
Zijn  kostbaar  strijdros,  moedig  genoeg  uit  zichzelf,  hief 
woedend  en  snuivend  den  kop  omhoog,  en  schudde  de 
manen  als  wilde  het  de  dwaasheid  dier  overbodige  aan- 
moediging te  kennen  geven.  Alvorens  men  eenmaal  de 
baan  had  afgelegd  was  Caligula  allen  vooruit,  en  trotsch 
op  deze  aanvankelijke  zegepraal,  wendde  hij  het  hoofd  om, 
en  hield  zich,  om  een  blijk  zijner  rijkunst  te  geven,  een 
geruimen  tijd  op  één  been  staande.  Zijn  hengst  evenwel, 
bemerkende  dat  zijn  bereider  hem  losser  teugel  gaf,  ter- 
wijl de  renkar  tegen  een  opgewoelden  steen  stiet,  nam 
zoo  hevig  een  ruk,  dat  Caligula,  het  evenwigt  verliezen- 
de, buiten  de  kar  stortte.  Een  luid  gelach  begroette  zijne 
tuimeling,  hetwelk  nog  verdubbelde,  toen  hij  opstond,  en 
in  allerijl  zijn  paard  naliep,  onder  het  onophoudelijk  ge- 
roep van  :  » Hippo  I  Hippo  !"  terwijl  de  andere  karren 
hem  voorbij  snelden.  Hippo  bleek  echter  verstandiger  te 
wezen  dan  zijn  meester,  want  hij  rende  met  dezelfde  snel- 
heid voort,  en  bleef  het  eerst  van  allen  voor  den  slag- 
boom nabij  de  strijdregters  staan.  Men  tooide  het  edele 
dier  met  den  zegepalm  in  stede  van  zijnen  heer,  en  Cali- 
gula begaf  zich  gramstorig  naar  de  tribune,  alwaar  Ger- 
manicus  en  Agrippina  hem  met  berisping  ontvingen. 

Ten  slotte  dezer  Bomeinsche  spelen  vertoonde  men  een 
spiegelgevecht  tusschen  Batavische  en  Bomeinsche  krijgs- 
lieden. De  Batavieren,  alleen  gewapend  met  de  firamee 
en  het  gevlochten  schild,  het  hoofd  gedekt  met  het  hoedje 
van  mandenwerk,  deelden  zich  in  gelederen,  aangevoerd 
door  Julius  Paulus  ;  de  Bomeinen  vormden  een  driehoek, 
digt  opeen  gesloten,  het  schild  tegen  de  borst  gedrukt  en 
de  zwaarden  gekruist  over  elkander,  welke  even  als  de 
firameên  der  Batavieren  met  doeken  en  vlas  omwoeld  wa- 
ren. De  Bomeinen  werden  aangevoerd  door  de  hoplieden 
Labeo  en  Cassius  Chaerea,  en  ware  het  niet  dat  Julius 
Paulus  kennis  droeg  van  den  haat  dien  Labeo  tegen  hem 
voedde,  hij  zou  ongetwijfeld  het  slagtoffer  zijn  geworden 
van  diens  list,  op  welke  de  dappere  Batavier  nu  in  de 
eerste  plaats  alle  aandacht  vestigde.  Hetgeen  Julius  Pau- 
lus   vermoedde    was  slechts  al  te  waar.     Labeo  had  zijn 


109 

zwaard,  onder  den  regelmatigen  vooruitgang  waarmee  de 
twee  benden  tegen  elka&r  optrokken,  aan  de  punt  ont- 
bloot, en  het  plan  gevormd,  om  bij  het  opdringen  door 
de  gelederen  der  Batavieren  het  staal  in  de  borst  van  Ju- 
lius  Paulus  te  stoeten,  en  alzoo  zijn  dood  aan  een  onge- 
luk toe  te  schrijven.  Zoodra  Julius  Paulus  met  de  zijnen 
tot  op  eenige  voeten  afstands  genaderd  was,  bemerkte  hij 
Labeo's  toeleg,  stak  zijne  firamee  in  de  speerhaken  aan 
de  achterzijde  van  zijn  schild,  en  rukte  met  forsche  hand 
het  wapen  onverhoeds  uit  de  vuist  van  denBomein.  Een 
vreugdekreet  volgde  deze  krijgslist,  en  zijne  makkers 
kozen  zijn  voorbeeld  ;  een  groot  deel  der  phalanx  ontwa- 
pend wordende,  drongen  de  Batavieren  ras  door  den  drie- 
hoek, welke  geheel  verstrooid  werd  en  verbroken,  terwijl 
de  Batavieren  in  dezelfde  orde  door  het  Bomeinsche  le- 
ger al  vechtende  heentrokken.  De  overwinning  was  aan 
Julius  Paulus  ! 

Na  afloop  van  dit  spiegelgevecht,  hetwelk  de  Bomein- 
sche spelen  besloot,  deelden  de  knechten  van  Germanicus 
aan  de  menigte  kruiken  meê  en  gerstenbrooden  uit,  be- 
nevens aan  elk  krijger  zes  Denariên  (/1,80).  De  leger- 
hoofden werden  op  wijn  onthaald,  en  de  feestvreugde 
bezielde  jong  en  oud.  Men  zong  en  huppelde  over  het 
grastapijt,  en  vierde  feest  zóó  opregt  en  vrolijk,  dat  alle 
rang  en  stand  vergeten  schenen,  en  het  opperhoofd  de 
hand  reikte  aan  den  lijfeigene  en  met  hem  rondsprong, 
als  men  te  Bome  deed,  wanneer  het  feest  van  Satumus 
gevierd  werd  en  het  onderscheid  van  stand  gedurende 
zeven  dagen  niet  bestond. 

Op  het  zevende  uur  van  den  dag,  werden  de  spelen 
voortgezet  1),  welke  nu  uitsluitend  op  Germaansche  of 
Bfttavische  wijze  zouden  plaats  hebben.  Nadat  de  bar- 
den een  opwekkend  feestlied  hadden  gezongen,  traden  er 

1)  De  Bomeioen  berekenden  het  eerste  nnr  Tan  den  dag  altijd  van  den 
opgang  der  Eonen  verdeelden  den  tijd  die  er  tot  haren  ondergang  Terliep 
in  twaalf  nren,  zoodat  de  zomeruren  Teel  langer  waren  dan  die  Tan  den 
winter,  wanneer  de  nren  Tan  den  nacht  in  lengte  toenamen.  Het  sesde 
naehtanr  waf  middernacht.  Het  Tierde  dagnnr  der  Romeinen  Tan  de 
maand  Jnnl),  in  ons  land,  was  dns  omstreeks  9^/4  nre  des  morgens  Tan 
onze  tijdberekening  en  het  ceTende  ongeTcer  l'/s  nre  des  namiddags. 


110 

een  twintigtal  Bataviscfae  jongelingen  in  het  strijdperk  om  den 
krijgsdans  mt  te  voeren.  Een  honderdtal  mannen  schaarde 
zichy  met  spietsen  en  zwaarden  gewapend,  rondom  hen ; 
de  yeldmnziek  klonk,  en  de  dansers  huppelden  en  spron- 
gen gelijkmatig  op  de  zwaarden  in,  die  de  gewapenden 
even  spoedig  afwendden.  Weer  klonk  het  sein  en  de 
gewapenden  vielen  de  naakte  jongelingen  aan;  oogen* 
schijnlijk  mogt  men  verwachten  dat  het  laatste  nor  voor 
de  ontbloote  dansers  was  geslagen,  en  de  firameén  en 
zwaarden  hnn  het  ligchaam  zouden  doorboren;  doch  juist 
hierin  bestond  hunne  kunst :  door  vlugge  bewegingen, 
sprongen  en  wendingen  wisten  zij  altijd  de  slagen  te  ont- 
gaan, welke  op  hen  doelden ;  ja,  hunne  danspassen  wer- 
den zoo  geregeld  en  onvermoeid  uitgevoerd,  dat  men  zich 
verbeelden  kon,  dat  deze  menigte  slechts  één  ligchaam 
uitmaakte. 

Na  den  krijgsdans  volgde  de  zwaardendans,  welke  ge- 
schiedde tusschen  in  den  grond  overeind  staande  wapenen  ; 
daarna  het  speer-  en  steenwerpen,  en  eindelijk  het  schie- 
ten met  pijl  en  boog.  Toen  eenige  goede  schutters  blij- 
ken hadden  gegeven  van  hunne  kunst,  ging  er  een  vreug- 
dekreet  onder  de  feestvierenden  op,  en  juichende  riep 
men  :  ■  De  oude  Claudius  zal  een  pijl  schieten  met  Bri- 
nio ;  ziet  toe  !" 

De  beide  grijze  opperhoofden  waren  bij  Bomein  en 
landgenoot  beroemd  als  onnavolgbare  schutters.  Zoo  zij 
zes  pijlen  in  hun  koker  droegen  kon  men  er  op  aan,  dat 
daarmee  het  leven  van  zes  vijanden  gemoeid  was. 

De  beide  grijsaards,  die  tot  heden  in  de  tent  van  Ger- 
manicus  hadden  gezeten,  traden  statig  het  strijdperk  bin- 
nen. Hunne  zaSjngevlochten  grijze  lokken  en  baarden 
gaven  dezen  mannen  een  indrukwekkend  voorkomen ;  hun 
blaauw  oog  fonkelde  nog  van  moed  en  strijdlust,  en 
weersprak  de  rimpelen  des  ouderdoms,  welke  in  hun  ge- 
bruind gelaat  geploegd  waren.  Zaj  geleken  op  twee 
standbeelden  der  ouden  met  boog  en  pijl  gewapend,  zoo 
als  die  ter  eere  der  overwinnaars  in  de  Olympische  spe- 
len te  Olympia  in  die  dagen  nabij  den  tempel  van 
Juno    in    menigte   stonden.     Hunne   hoofden  waren  ont- 


111 

bloot  eTen  als  hunne  armen ;  een  naauwsloitend  kleed  van 
kal&leer  dekte  hnnne  leden,  en  de  beerenyacht  zwierde 
los  over  hunne  schouderen  en  rug,  waarlangs  de  pijlko- 
ker afhing. 

Men  plaatste  een  nieuw  schild  van  mandenwerk  en  bie- 
zen gevlochten  aan  het  einde  der  baan,  trok  er,  met 
roode  verw,  een  cirkel  op  van  acht  duim  middellijns,  en 
schilderde  in  het  midd^i  een  rood  moesje  ter  groote  van 
eene  Eomeiifflche  as  1).  Daarna  zette  men  een  standteeken 
op  honderd  vijftig  passen  afirtands  van  het  schild. 

De  oude  Claudius  schudde  de  pijlen,  die  zich  in  zijn  koker 
bevonden,  op  den  grond  uit,  knielde  neer,  en  onderzodit, 
welke  pgl  de  scherpste  was.   Brinio  volgde  dit  voorbeeld. 

Zoodra  de  grijsaards  een  pijl  gevonden  hadd^i  welke 
de  noodige  scherpte  en  het  vereischte  evenwigt  bezat  voor 
een  proeüschot,  ging  de  oude  Brinio  achterwaarts.  Clau* 
dins  trad  langzaam,  met  a%emeten  tred,  tot  aan  het  stand- 
teeken, liet  den  blik  langzaam,  van  zijne  voeten,  over  de 
beide  dwalen  tot  aan  het  schild,  en  rigtte  het  oog  onbe- 
w^elijk  op  't  mikpunt.  Vervolgens  pijl  en  boog  ophef- 
fende, trok  hij  de  pees  naar  zich  toe,  zoodat  zijn  easeor 
houten  boog  den  vorm  eens  balven  hoepels  aannam,  lei 
het  hoofd  op  zijn  schouder,  drukte  het  linkeroog  digt,  en 
liet  de  hoogkoord  glippen.  De  toeschouwers,  die  met 
hijgenden  boezem  en  ingehouden  adem  toezagen,  hoorden 
alleen  het  fluiten  van  den  pijl,  welke  onzigtbaar  voorby- 
snelde ;  aller  oogen  vestigden  zich  nu  op  het  schild  :  trillend 
en  bevend  als  een  mes,  dat  men  in  de  grond  werpt,  stond 
de  pijl  daar,  slechts  twee  streep  bezijden  het  mikpunt.  De 
gespannen  verwachting  loste  zich  op  in  den  kreet:  «Leve 
Ckudiusl" 

Brinio  nam  nu  zijne  plaats  in,  spande  den  boog  nqg 
sterker,  en  dreef  zijn  pijl  zóó  juist  en  met  zooveel  kracht 
door  het  moesje,  dat  de  scherpe  punt  aan  de  andere  zijde 
zigtbaar  werd. 

i>Leve  Brinio!  Dit  schot  is  een  offer  aan  Wale!"  2) 
riepen  de  Batavieren. 

1}  £ea  geldstnlge  ter  waarde  yao  S  cents. 

9)  De  god  vaD  den  boog  bij  de  Germaansche  volken. 


112 

•  Leve  Brinio!  Deze  pijl  is  ter  eere  van  Diana!'' 
juichten  de  Romeinen. 

In  geestdrift  riep  Brinio  uit :  » Men  zette  een  ander 
schild  op  twee  honderd  vijftig  passen  afistands,  en  brenge 
mij  eene  firamee  I'' 

De  toeschouwers  klapten  in  de  handen  van  vreugde 
toen  het  nieuwe  schild  werd  opgerigt.  Brinio  verdub- 
belde de  boogpees  door  er  twee  tot  een  te  vlechten,  zeg- 
gende tegen  Claudins:  aEen  gewone  pijl  is  te  ligt  voor 
dien  a&tand,  hij  klieft  den  wind  niet  zoo  ver;  ik  zal 
dus  eene  ftamee  nemen,  —  schiet  gij  ook  meê,  oude 
krijgsmakker  ?" 

.    »Ik   laat   mij    nimmer   wachten  al  ben  ik  niet  zoo  ge- 
lukkig als  gij/'  antwoordde  het  Batavisch  opperhoofd. 

»Kom  aan  dan,  eene  'firamee  in  *t  wit  op  tweehonderd 
en  vijftig  passen  a&tandsl" 

«Schiet  eerst,  Brinio!"  zeide  Claudins,  op  zijne  beurt 
de  boogpees  verdubbelende. 

Brinio  telde  honderd  passen  terug  van  het  vorige  stand- 
punt, trok  op  nieuw  de  pees  aan,  en  schoot  de  framee, 
even  als  te  voren  den  pijl,  in  het  hart  en  door  het  schild. 

>Een  ander  schild,  heraut!"  riep  Brinio. 

«Xiaat  staan!"  gebood  Claudins. 

De  Batavier  nam  de  plaats  in  zijner  tegenpartij ;  de 
jBramee  stond  nog  altijd  onbewegelijk  in  het  schild;  men 
wilde  ze  er  uitrukken,  maar  Claudins  gebood  het  tegen- 
deel; hij  leide  aan  op  het  benedeneinde  der  firamee, 
welke  als  ware  't  een  nieuw  doelwit  bood,  uithoofde  van 
het  ronde  vlak  waar  de  speer  was  a%ezaagd ;  doch  alvo- 
rens te  schieten,  mat  hij  met  zijne  spiets  van  het  stand- 
punt eene  gelijke  lengte  af  als  het  wapen  besloeg  hetwelk 
in  't  schild  stak,  en  plaatste  zich  dddr,  ten  einde  den 
afiitand  niet  verkorten.     Nu  let  hij  aan,  uitroepende: 

» En  dit  schot  zij  ter  eere  der  Ooden  van  ibttaviê  !*' 

Een  kreet  van  verbazing  klonk  van  alle  zijden :  de  fira* 
mee  van  Claudins  was  in  het  ondereind  van  Brinio*s  wa- 
pen gedrongen,  zoodat  dit  ten  halve  gespleten  was ;  de 
beide  wapenen  bleven  in  dezen  stand  in  het  schild  zitten, 
en  dat  van  Brinio  was  door  de  kracht  waarmee  de  spiets 


113 

van  Claudins  het  benedeneind  kliefde,  nog  eenige  duimen 
dieper  door  het  schild  gedrongen. 

De  beide  Batavieren  gaven  elka&r  de  hand. 

De  oude  Brinio  keerde  daarop  terug  naar  het  volige 
standteeken,  alwaar  de  pijlen  en  de  beide  kokers  lagen, 
die  zij  bij  den  aanvang  van  den  wedstrijd  op  den  grond 
hadden  geworpen.  Hij  nam  er  zes  op,  mikte  op  het  bo- 
veneind van  't  schild  en  schoot  er  de  zes  pijlen  achter 
elka&r  op  af  zoodat  ze  op  het  bord  eene  Latijnsche  G 
vormden.  Claudius  volgde  zijn  voorbeeld,  en  dreef  een 
gelijk  getal  pijlen  in  het  benedendeel  van  het  schild, 
waarop  zich  binnen  weinige  oogenblikken  eene  A  ver- 
toonde. Dit  was  ter  eere  van  den  grootmoedigen  Ger- 
manicns  en  zijne  krijgshaftige  gemalin  geschied. 

Tot  heden  hadden  de  Bomeinsche  ruiters  de  toeschou- 
wers buiten  het  strijdperk  kunnen  houden;  thans  echter 
was  dit  onmogelijk.  Men  kroop  onder  de  paarden  door, 
of  sprong  er  over  heen,  snelde  naar  Claudius  en  Brinio, 
tilde  hen  juichende  op  de  schouders,  en  droeg  de  grijsaards 
naar  den  zetel  der  strijdregters.  Men  nam  de  palmtak- 
ken van  de  tafel,  vlocht  er  kransen  van  en  sierde  er 
de  hoofden  meê  van  de  beide  bevelhebbers,  die  zoo  schit- 
terend zich  waardig  betoond  hadden,  hunne  landgenooten 
in  den  strijd  aan  te  voeren. 

»Nog  een  rantsoen  meê  voor  ons  aan  het  volk  !'*  rie- 
pen de  oude  boogschutters,  en  sprongen  rond  met  hunne 
echtgenooten,  kinderen  en  vrienden  als  verjongd  door  de 
behaalde  zege,  en  tevreden  over  de  buitengewone  kracht 
die  nog  in  hunne  geoefende  hand  was  overgebleven.  Toen 
de  wedspelen  geëindigd  waren,  werd  de  vreugde  alge- 
meen ;  alleen  de  stem  van  Germanicus  herstelde  voor  eenige 
oogenblikken  de  afgebroken  stilte. 

De  praBtor  beklom  op  nieuw  de  verhevenheid,  en  dankte 
ïn  gevoelvolle  woorden  allen  die  te  zijner  eere  dezen  dag 
hadden  helpen  vieren.  Hij  riep  vele  der  jeugdige  bevel- 
hebbers tot  zich,  en  beschonk  hen  met  een  eereteeken 
bestaande  uit  een  dun  gouden  kete^tje,  waaraan  zich  een 
penning  van  hetzelfde  metaal  bevond,  aan  de  eene  zijde 
prijkende  met  twee  lauwertakken,  terwijl  op  het  keerplat 

8 


114 

te   lezen  stond:  •Oermania;    CcBsar    Gerffnamcas  prceiorJ' 

Na  deze  onderscheidings-teekeneü  aan  de  hoplieden  te 
hebben  uitgedeeldi  riep  hij  Julius  Panlus  voor  zich,  reikte 
hem  de  hand,  dankte  hem  voor  zijn  moed  en  trouw,  be- 
toond op  den  togt  naar  Germaniê,  tevens  zijn  eervol  ge- 
drag tegenover  Antiimus  roemende,  dien  hij,  bniten  dienst- 
tijd, aU  vriend  had  bezocht,  en  bij  zijn  rampspoedig  ster- 
ven zelfs  tot  troost  was  geweest,  hoewel  de  beide  mannen 
anders  ook,  volgens  krggsroanseed,  vijanden  waren.  Nu 
ontving  hy  insgelijks  het  eereteeken,  en  daarenboven 
het  opzigt  over  eene  afdeeling  der  Principes  bij  het  le- 
gioen 1).  Germanicus  gaf  tevens  als  syn  wil  te  kennen, 
dat  Juliuft  Panlus  hem  naar  Kome  zou  volgen,  en  hij 
met  zijn  pleegvader  en  dien  van  Brita  had  afgesproken 
om  nog  heden  zijn  huwelijk  met  het  Germaansche  meisje 
te  voltrekken. 

Julius  Paulus  boog  zich  op  eene  knie  voor  den  bemin- 
den veldheer  neer,  en  op  een  teeken  van  dezen  ver* 
schenen  de  oude  Claudius,  diens  echtgenoote  (eene  Bo- 
meinsche  Vrouw)  en  Brita,  hun  pleegkind,  door  hen  zoo 
belangeloos,  verzorgd  en  opgevoed. 

B  Mijn  dappere  wapenbroeder  1"  sprak  Germanicus, »  vóór 
wij  het  Eiland  der  Batavieren  verlaten,  willen  wij  aan  't  vu- 
rigst verlangen  van  uwen  braven  zoon,  dien  wij,  uithoofde 
zyner  dapperheid  en  gehechtheid  aan  ons,  in  rang  hebben 
verhoogd,  voldoen,  en  hem  niet  naar  de  bloeijende  dreven 
van  Italië  laten  gaan  alvorens  hij  met  het  meisje  zijner 
keuze  in  den  echt  is  vereenigd.  Ook  Velleda  volgt  ons,  en 
het  zal  ons  allen  tot  vreugde  zijn  als  hare  zuster  het  land 
der  vreemdelingBchap  met  baar  deelt.  Bijaldien  dit  ook  uw 
wensch  is,  verzoek  ik  u  en  den  priester,  hun  huwelijk  in 
onze  tegenwoordigheid  te  voltrekken."' 

Claudius  reikte  zijn  zoon  de  hand,  terwijl  zyne  echt- 
genoote de  schoone  Brita  naar  haren  minnaar  voerde.  De 
grijsaard  staarde  den  jongeling  onderzoekend  in  't  oog, 
en  zeide: 


1)  De  Pnndpn,  droegen  dien  naam  omdat  20  weleer  de  Toorsle  linie 
nltmaakten;  hun  wapen  waa  voomamelgk  het  awaard,  later  echter  besis* 
dcD  z\j  ook  de  lanB  of  speer. 


115 

aMiJB  isoonl  weldra  tolt  ge,  op  't  voetspoor  van  nweo 
▼ader,  Yerre  van  hier  de  wapenen  voeren  voor  onze  bond- 
genooten»  en  wanneer  mijne  asch  in  de  lijkbus  verzameld 
iB,  zult  ge  met  nw  broeder,  aan  't  hoofd  onzer  legerscha- 
ren, mijne  plaats  doelen.  Het  is  nw  wensch  om  Brita, 
onae  geliefde  pleegdochter,  die  de  Goden  vreest  en  u  lief- 
heeft, tot  echtgenoote  te  nemen*  Wij  stemmen  toe  in 
deze  kenze,  en  vragen  u,  in  *t  bijzijn  onzer  bloedver- 
wanten en  vrienden^  of  gij  dit  getuigen  wilt  voor  het  oog 
van  den  magtigen  Teutatesi'' 

»Ik  getuig  dit  voor  het  oog  van  den  magtigen  Teuta« 
tesT'  riep  Julius  Paulus»  de  handen  ten  hemel  heffende. 

Hierop  leide  de  moeder  van  den  Batavier  de  hand  der 
jeugdige  Brita,  die  schuchter  nadertrad,  in  de  hand  van 
haren  zoon,  en  zeide:  »Zij»  die  wij  sedert  eenige  jaren 
verpleegd  hebben,  jeugdig  en  schoon  als  de  bloeijende  veld- 
lelie,  stemt,  mijn  beste  Julius  I  in  uw  Wensch  om  uwe  gade 
te  worden.  Bescherm  haar,  want  voortaan  zal  zij  alléén  u 
bezitten  om  haar  te  verdedigen.  Zij  had  op  haren  leef- 
tijd onze  bescherming  nog  zoo  zeer  noodig;  doch  we  ken- 
nen u  en  uwe  liefde  voor  haar,  en  weten  hoe  zeer  de  prse^ 
tor,  zijne  gade  Agrippina  en  Velleda  haar  geluk  bedoe- 
len. In  dit  vertrouwen,  Julius  Paulusl  geven  wij  u 
Brita  tot  echtgenoote." 

Nadat  de  gade  van  Claudius  dit  gesproken  had,  bragten 
eentge  harer  nabestaanden,  uit  naam  van  Julius  Paulus,  zijne 
huwelijksgave,  bestaande  in  twee  ossen,  een  getoomd  paard, 
een  zwaard,  eene  firamee  en  een  schild.  Zoodra  deze  voor- 
werpen door  de  bloedverwanten  naauwkeurig  waren  on- 
derzocht en  gekeurd,  trad  Velleda,  bleek  en  ontsteld,  na- 
der, en  leide  bij  den  bruidschat  van  Brita's  bruigom, 
uit  haren  naam,  boog,  koker  en  pijlen  neder.  Toen  deze 
hnwelijksgiften  bijeen  lagen,  stond  een  der  Druïden  op, 
reikte  Julius  Paulus  en  Brita  de  hand,  zeggende  : 

•  Deze  bruidsgeschenken,  jongelieden!  strekken  u  tot 
zinnebeelden  van  den  hechtsten  band  en  de  heiligste  ver- 
borgenheid onzer  huwelijksgoden.  U,  blonde  maagd!  en 
u,  jongeling !  zoon  eens  dapperen  vaders,  moeten  zij  een 
dierbaar   teeken   zijn    van  de  eenheid  welke  u  beider  lot 

8' 


116 

^riangt.  Gij,  Brita !  wordt  hierdoor  de  gezellin  vaa  den 
arbeid  en  de  gevaren  nws  echtgenoots  zoowel  in  tijd  van 
%Tede  als  in  den  oorlog.  Dit  beteekenen  deze  gekoppelde 
ossen,  dit  beteekenen  't  getoomde  moedige  strijdros  en 
deze  wapenen;  het  is  de  wil  der  heilige  Goden  dat  hunne 
kindereDy  door  den  band  van  Wara  verbonden,  tezamen 
leven  en  sterven  als  één  wezen.  Bewaar,  o  bmid!  deze 
teekenen  ongeschonden,  en  betoon  u  den  Gtxien  waardig, 
opdat  gij  ze  eenmaal,  zoo  als  gij  ze  ontvingt,  kant  terug- 
geven aan  nwe  schoondochteren  en  dezen  aan  de  zonen 
van  uwe  zonen.  Gij  beiden  zijt,  naar  de  gebruiken  onzer 
vaderen,  te  jeugdig  in  jaren  om  door  den  heiligen  echt 
vereend  te  worden;  maar  wij  wenscheu  dat  de  vorstelijke 
stam  van  Claudius  zooveel  te  schooner  moge  bloeijen  door 
uw  verbond,  en  geven  daarom  gehoor  aan  den  praetor, 
dien  gij  zult  vergezellen.  Zijt  rijk  in  liefde  en  blijft  deugd* 
zaam.  Magtige  Wodan !  heilig  Gij  hunne  trouw !" 

De  priester  hief  de  oogen  ten  hemel,  en  strekte  de  han- 
den zegenend  boven  hunne  hoofden  uit.  Julius  Paulus 
reikte  Brita  de  hand,  en  drukte  haar  een  kus  op  de  wan- 
gen; de  barden  en  dnüdesseii,  getuigen  van  hun  huwe- 
lijk, riepen  luide:  » Wodan!  heilig  Gij  hunne  trouw!" 
iietgeen  door  de  toeschouwers  herhaald  werd.  De  Bo- 
meinen,  die  allen,  uitgezonderd  Labeo,  den  fieren  jonge- 
ling genegen  waren,  hieven  hun  gewonen  huwelijkskreet 
aan.  »TalassioI*'  1)  klonk  het  van  alle  kanten,  en  de 
1)arden  zongen  gezangen,  terwijl  de  priesteressen  een  offer 
ontstaken  op  een  steenblok  onder  een  aan  Freja  ge- 
heiligden  eik.  Agrippina  beschonk  Julius  Paulus  met  een 
feesthelm  en  Brita  met  een  gouden  middelband.  De  vreugde 
over  't  huwelijk  van  den  zoon  des  opperhoofds  was  al- 
gemeen. Twee  personen  evenwel  stemden  niet  opregtelijk 
in  deze  blijdschap;  het  waren  Labeo,  gloeijende  van 
haat,  en  Yelleda,    die    voor   altijd  de  zoetste  hoop  haars 


l)  Dese  hawdijksroep  dagteekende  tui  den  SAbgnschen  maagdenroof} 
men  weet  echter  niet  of  het  een  strQdkreet  waa  bij  den  aanval  op  de  ten 
feest  genoodigde  vronwen  in  de  stad  van  Bomnlns,  of  dat  het  de  naam 
was  van  een  voornamen  Bomein,  wien  het  schoonste  meisje  ten  deel  vieL 
Men  zie  Plntarchos*  Leven  van  Romulos^  bladz.  26. 


117 

lev^is  in  rook  zag  verdwijnen.  «Mijn  leven  zij  aan  6e-< 
sione  1)  gewijd  T'  znditte  het  meisje,  en  bragt  harer  zus* 
ter  den  gelnkskns. 


Des  anderen  daags»  na  de  feestspelen  by  Voorburg^ 
zaten  in  een  der  gebouwen  op  het  plein  van  het  praeto** 
nam  drie  personen  bijeen»  die  flaisterend  met  elka&r 
spraken.  De  eerste  was  eene  vrouw  van  middelbaren  leef- 
tijd. Zij  droeg  een  wollen  kleed  met  een  riem  om  de 
middel  za&mgebonden,  waarop  in  koperen  letters  te  lezen 
stond:  nYi^^  Legioen.*^  Haax  gelaat,  rimpelig  en  door  de 
zongebmindt  werd  door  digte,  zwarte  haren  overschaduwd^ 
welke  met  een  koon^e  op  de  kruin  waren  vastgeknoopt;. 
haar  donker  oog  verried  list  en  valschheid,  en  de  veracht 
telijke  grimlach  die  om  haren  mond  speelde,  gaf  genoeg 
te  kennen  hoe  zeer  de  hartstogten  door  haat  en  wraak  bij 
haar  werden  opgewekt.  Haar  regtervoet,  geschoeid  met 
eene  sandaal,  rustte  op  eene  groote  zeskantige  steenen 
kruik,  en  aan  hare  zijde  hing  eene  lederen  flesch  met 
wijn  gevuld.  Nevens  haar  zat  een  jeugdig  Bomeinsch  sol- 
daat, die  met  aandacht  hare  woorden  opving,  terwijl  te- 
genover hen  een  bevelhebber  der  legerbenden  had  plaats 
genomen,  wiens  gelaat  meer  bezadigdheid  en  moed  toonde. 
Hij  luisterde,  zoo'  het  scheen,  ook  naar  de  spreekster,  en 
speelde  met  twee  dobbelsteenen,  die  hij  onophoudelijk  ia 
eene*  der  drie  steenen  kroezen  wierp,  welke  voor  hem. 
op  tafel  stonden,  en  waarmee  hij  de  dobbelsteenen  uit-* 
strooide,  telkenmale  roepende :  >  lactua  Venerü  r  zoo- 
dra de  oogen  den  hoogsten  worp  aanduidden  2).  Do 
ATond  daalde  reeds,  en  het  weinige  licht,  dat  door  eeix 
loikgat,  in  het  bovendeel  des  muurs,  viel,  was  naauwe- 
lijks   in   staat  om    dit  sombere  vertrek,    hetwelk  met  de 


1)  Genene,  Godin  der  kniscbheid,  die,  selye  maagd  aQnde,  allekaische 
meisjes  beschenneiide,  en  haar,  wanneer  sy  ongehuwd  stieryen,  in  hare 
benelsdie  woningen  opnam. 

S)  lachu  VmertM  beteekende  bij  de  Romeinen  de  hoogste  oogen  welke 
men    met   de   Cubi   (dobbelsteenen)   werpen  kon,    en  welken  worp  mea 
•meende  asn  de  gnnst  ran  Venna  vcrschnldigd  te  zijn. 


118 

kale  wanden  meer  op  een  beestenstal  dan  opeen  verblijf 
voor  menscfaen  geleek,  behoorlijk  te  kunnen  verlichten. 

De  krijgsman  die  zich  onledig  hield  met  het  dobbel- 
spel, heette  Cassius  ChaBrea;  hij  was  in  het  leger  beroemd 
om  zijn  onverschrokken  moed  toen  de  benden  aan  de 
boorden  van  den  Bijn  aan  'tmniten  sloegen,  en  hij  zich 
met  het  zwaard  in  de  vuist  een  weg  wist  te  banen  door 
de  strijdknechten,  die  hun  legerhoofd,  bij  het  vernemen 
van  Augustus'  dood  ontrouw  werden,  en  de  bevelhebbers 
aanvielen,  terwijl  Germanicus  zich  in  Galliö  bevond,  om 
de  goederenschatting  te  regel^i,  ten  behoeve  van  den 
nieuwen  keizer  Tiberius,  voor  wien  hij  ook  de  Segnanen 
en  Belgen  in  den  eed  nam.  Later  zou  Cassius  Chasrea, 
als  hoofdman  der  keizerlijke  lijfwachten,  zijn  naam  ver- 
eeuwigen door  Bome  en  de  wingewesten  te  verlossen  van 
een  gehaat  persoon. 

De  jongere  soldaat,  die  met  de  vrouw  sprak,  was  La- 
beo,  de  medeminnaar  van  Julius  Paulus,  en  zij  die  bet 
woord  voerde  heette  Martina,  behoorde  tot  den  legertros 
der  Bomeinen,  en  vw vulde  er  de  tweevoudige  betrekking 
van  zoetelaarster  en  waschvrouw. 

»>£n  ik  zeg  het  met  u,*'  dus  vervolgde  de  zoetelaarster 
haar  gesprek:  »het  is  Hercules  geklaagd,  aan  vreemden 
gunsten  uit  te  deelen  en  eigen  volk  over  't  hoofd  te 
zien.  Moet  een  Bomeinsch  soldaat  onder  aoo'n  Batavi- 
schen  vlasbaard  dienen,  al  is  zijn  vader  honderdmaal  reg- 
ter  en  oudste  zijns  volks?  't  Voegt  niet  zoo'n  knaap 
met  eereteekenen  te  overladen,  tot  Centurio  aan  te  stel- 
len, en  hem  met  zijne  lief  en  zuster  naar  ons  land  meê 
te  nemen,  't  Zou  onder  den  vergoden  Augustus  niet  ge« 
beurd  zijn,  zeg  ik  u,  en  als  CsBsar  Tiberius  zulke  onregt- 
vaardigheden  toelaat,  dan  is  Caesar  Tiberius....'' 

»StiI,  Martina!"  sprak  Labeo,  Bstill  weet  ge  dan 
niet  dat  de  imperator  de  wet  van  het  Orimen  Icesce  mar- 
jestatis  (majesteitsschennis)  weer  in  werking  heeft  ge- 
bragt,  en  Marcellus  bijna  het  leven  had  verloren  omdat 
hij  op  een  hoofdeloos  standbeeld  van  Csesar  Augustus  't 
hoofd  van  Caesar  Tiberius  geplaatst  heeft?  2iOo  de  raads- 
heer Cnejus  Piso  niet  voor  hem  hadde  gestemd,  dan  ware' 


119 

het  met  hem  gedaan  geweest.  Maar  die  JuUus  Paulas 
zal  weten  wie  Labeo  is.  Ha  I  ha !  Centurio  onder  't 
legioen,  begiftigd  met  een  eereteeken  omdat  hij  met  Ba- 
tavische  opregtheidy  zoo  als  de  prs&tor  het  noemt,  eene 
boodschap  deed  bij  Arminius  voor  de  gekke  Thusnelda, 
en  mij  in  de  phalanx  het  zwaard  uit  de  hand  rukte ! 
Bij  de  Parken  I  't  ware  gewis  met  hem  gedaan  geweest 
aoo  hij  de  ontbloote  punt  van  't  zwaard  niet  hadde  opge- 
merkt. De  Eumeniden  mogen  mij  helpen,  en  de  wraak 
kome  vroeg  of  laat !  Martina  I"  vervolgde  hij,  zijn  beker 
voor  de  zoetelaarster  ophoudende,  «al  gaat  er  mijn  week- 
i^antsoen  van  twaalf  denariên  1)  meê  heen  —  wijn,  Mar- 
tina I  En  wat  zegt  gij,  Cassius  ChsBrea!  haat  gij  ook 
niet  dien  fleemenden  Ikitavier?" 

niactua  Venerisl*^  riep  deze  in  verrukking  uit,  naar 
zijne  teerlingen  zinde. 

•  Ga  naar  den  Styx  met  uw  eeuwigen  lactuè  Venerisl 
uw  geluk  kost  mij  heden  reeds  meer  dan  dertig  asseü. 
Ik    vraag   u   of   gij    dien    Julius  Paulus  niet  haat,  even 

'alsikr 

»Wat  raken  mij  uw  Julius  Paulus  en  z^ne  vrouw. 
Verlief  op  een  ander,  meisje,  en  zie  rond  in  uw  eigen 
land.  Weg  met  die  Oermaansche  vlaskoppen :  bloemen 
▼au  eigen  bodem,  vri^id  !  donkere  roz^oi  gekweekt  onder 
oniderzonnestralen  «-^  komaan,  speelt  gij  niet  meer,  dub* 
bel  of  gelijk,  dertig  assen  tegen  zestig  !^ 

•  Wijn,  Martina  1"  riep  Labeo,  den  werpkroos  van  Cas- 
sius aannemende,  eq  de  steenen  schuddende.     »WijnI" 

Martina  schonk  in  ;  Labeo  deed  zijn  worp. 

•  Tienl"  riep  hij  verheugd. 

wlacbis  VMeriaP*  juichte  Cassius  Cbeerea!  «Fortuua 
kiest  mij  tot  haar  gunsteling!'* 

»Oij  liegt,  Cassius  Chierea!"  gilde  Labeo,  » die  steenen 
zijn  betooverd  of  valsoh  !*' 

«Bij  Marsl  knaap,  wat  zegt  gij?  Durft  gij  mij,  uw 
legermeester,    voor   valschen    speler   uitmaken  1      En  dat 


1)  Een  denarie  bedroeg  30  cents. 


120 

om  dertig  ellendige  assen  I  Snoer  awe  tong,  zeg  ik  n, 
of,  bij  mijn  goed  zwaard,  't  gaat  er  door  I'*  En  Cassios, 
daden  bij  woorden  voegende,  trok  zijn  kort  zwaard,  en 
liet  het  boven  het  hoofd  van  Labeo  flikkeren. 

» Genade,  heer  I"  stamelde  deze,  getrouw  aan  zijn  ka- 
rakter om  te  kruipen  voor  de  sterkeren,  en  altijd  list  te 
gebruiken* 

»Hou  op,  ik  bid  u,  hou  op  I"  riep  Martina,  » twist 
onder  krijgsmakkers  om  drie  denariên,  dan  zullen  de 
bondgenooten  wel  geheel  de  overhand  krijgen.  Kom, 
Cassius  Chserea!  kom  Labeo  I  drink  een  beker;  ge  weet, 
Martina  heeft  meer  invloed  dan  algemeen  bekend  is. 
Plancina  en  Piso  hebben  haar  meer  dan  eens  eene  dienst 
bewezen,  en  we  komen  hier  niet  om  te  twisten.  We 
zouden  immers  plannen  beramen  voor  daar  ginds,  en 
hebben  elka&r  noodig.^' 

•Martina  heeft  gelijk,"  zeide  Cassius,  zijn  zwaard  op- 
stekende, en  zich  neerzettende,  »een  ander  doel  bragt 
ons  bijeen  dan  twist  en  spel.  Spreek,  Martina  T'  De 
zoetelaarster  zag  behoedzaam  rondom  zich,  en  vervolgde 
fluisterende : 

■Welnu,  ik  zeg  u  dat  ik  niet  in  Batavié  gekomen 
ben  om  alleen  voor  zoetelaarster  te  spelen,  ik  breng  veel 
gewigtiger  last  meê.  Onder  de  bevelen  mij  door  hooge 
personaadjen  opgedragen  behoort  ook  de  taak  om  twee 
vertrouwde  mannen  te  zoeken,  die  niet  alleen  met  dit 
wingewest,  maar  ook  met  de  belangen  daarvan  en  de 
gebeurtenissen,  welke  er  onder  den  prsBtor  hebben  plaats 
gehad,  bekend  zijn.  Ik  vraag  derhalve  u,  Labeo!  en 
u  Cassius  Chserea  I  wilt  gij  die  hooggeplaatste  personen 
dienen  zoowel  hier  als  in  Bome,  dan  zult  gij  bij  onze 
terugkomst  meer  vernemen,  en  uwe  taak  leeren  kennen.'' 

9 Wie  zijn  die  hooggeplaatste  personen?''  vroeg  Chserea. 

•  Beste  vriend  1'"  antwoordde  de  zoetelaarster  met  een 
sluwen  blik,  d  Martina  is  bijna  veertig  jaar  en  heeft  reeds 
zooveel  ondervonden,  en  zooveel  leergeld  betaald,  dat 
zij  de  kunst  verstaat  te  zwijgen  als  het  graf  waar  het 
uoodig  is,  en  te  spreken  waar  zij  spreken  moet.  Wilt  ge 
de    zaak   dienen    welke    mij  is  opgedragen,  ja  of  neen  ?" 


121 

•  Ik  geef  mijn  woord"  niet  y<5<5r  ik  wete  wat  mij  gelast 
zal  worden,  vronwt*'  zeide  Chserea. 

»En  ab  ik  zeg  dat  zelfs  's  keizers  wil  u  zal  worden 
opgedragen  ?" 

9 Ook  dan  niet;  Cksdrea's  hand  is  onbezoedeld  Tan 
misdaad  en  voert  het  staal  eens  krijgsmans  eerlijk;  hij 
haat  overheersching  en  list,  en  strijdt  alleen  voor  het 
regt  en  de  goede  zaak  zijns  meesters!" 

•En  is  dan  de  zaak  uws  keizers  niet  de  uwe?'* 

•  Wanneer  zij  niet  regtvaardig  is,  neen,  zoetelaarster  I" 
vEn  gij,    Labeo  V*  vroeg   Martina,    den   jongen    man 

doordringend  aanziende. 

•  Oij  hebt  Labeo's  woord,  Martina  I  wat  de  imperator 
wil  zal  ik  uitvoeren/' 

•Ziet  ge,"  hernam  de  zoetelaarster,  »ons  klaverblad 
zou  zoo  best  voltallig  zijn:  Cassins  de  moed,  Labeo  de 
list,  en  ik  het  beleid;  waar  deze  drie  zamenwerken  kan 
men  alles  doen." 

•Maar,  bij  Plnto  I  wijf,  zeg  dan  wat  ge  wilt,  en  scherm 
niet  met  magtsprenken,"  riep  Cassins  verstoord  uit,  ter- 
wijl hij  opstond. 

Martina  wilde  spreken,  doch  werd  hierin  verhinderd 
door  de  heldere  stem  eens  mans,  die  de  deur  van  het 
vertrek  opende,  en  met  een  Oermaanschen  tongval  in  de 
Xiatijnsche  taal  uitriep  : 

•  Labeo,  Centurio  bij  de  UV^  manipel,  Yl^e  cohors 
hastati,  *  wordt  gelast  heden  bij  de  tweede  vigilia  de  pos- 
ten te  bezetten  op  Gastra  Pallas  aan  den  XVII<i«n  mij]. 
steen  I"  1) 

De  sprekenden  zagen  verschrikt  op.  Er  vertoonden  zich 
een  paard  en  ruiter  aan  den  ingang  van  het  huis;  hij 
droeg  de  Bomeinsche  wapenrusting,  schild  en  zwaard  in 
de  linkerhand,  en  in  de  regter  eene  zweep,  waarschijn- 
lijk  om    zijn    paard   aan  te  drijven,  dat  eerst  sedert  kort 


1)  CoUurio,  hopmui.  Manipel,  sekere  legermmeeling:  elke  cokor$  wu 
yenieeld  in  drie  manipden,  elke  man^  in  3  ceniuriSm,  Hastati,  pieke- 
nien,  de  Toorsten  in  den  Btrijd;  (hun  naam  kwam  yan  hojtta,  spiets)* 
Vigilia,  nachtwake  i  elke  nacht  was  in  Tier  waken  verdeeld ,  kort  of 
lang,  naar  den  tfjd  Tan  *t  jaar.    Caêtra  (fort,  sterkte). 


122 

door  hem  bereden  werd,  en  soms  weigerde  voort  te  gaan. 

•  Ha,  Jolius  Paulos!''  riep  Cassios,  naar  den  ruiter 
gaande  en  hem  gal  de  hand  biedende,  «geluk,  mijn 
vriend !  met  uwe  bevordering  I  gij  springt  de  oudeiren 
over  H  hoofd;  maar  gij  verdient  het  ook.  En  hoe  gaat 
het  met  de  lieve  Brita?" 

»Dank,  vriend  Cassiusl"  zeide  Julius,  hem  de  hand 
reikende,  »ze  ziet  nog  al  op  tegen  den  togt.**  Hier 
wierp  hij  een  blik  naar  Labeo,  die  op  het  bevel  geen 
antwoord  gaf,  en  herhaalde  den  last,  welke  hem  door 
den  primipilus  der  Triariörs  (hopman  van  de  eerste  com- 
pagnie van  't  eerste  rot  der  derde  linie,  welke  alleen  uit 
oude  en  geoe£»de  krijgslieden  bestond)  was  opgedragen, 
om  aan  de  mindere  bevelhebbers  meê  te  deelen. 

Nadat  Jolius  Paulus  zijn  bevel  had  herhaald,  toefde 
hij  weer  eenige  oogenblikken.  Labeo  gaf  geen  antwoord. 

9  Hebt  gij  het  bevel  verstaan,  Centurio  Labeo  ?'^  vroeg 
de  Batavier. 

Labeo  nam  zijn  drinkkroes  op,  en  riep  luide  : 

.Wijn,  Martinar 

Cassius  Chserea  sloeg  lagchende  de  armen  over  elka&r, 
leunde  tegen  den  muur  en  zeide : 

»Uwe  ises  denariên  van  den  praetor  schijnen  eindeloos 
te  s^jn,  vriend  Labeo,  denk  maar  om  uwe  speelschulden, 
en  antwoord  uw  bevelhebber." 

» Ik  ken  dien  vlasbaard  niet !"  riep  Labeo,  den  heker 
ledigende. 

»Gij  hebt  het  bevel  gehoord,  Labeo!"  hernam  Julius 
Paulus,  »of  gij  het  wilt  uitvoeren  of  niet  is  uwe  zaak. 
Zoo  ge  een  dapper  soldaat  waart,  zou  ik  u  rekenschap 
gevraagd  hebben  van  de  laaghartige  handelwijze  in  't 
epiegelgevecbt ;  of  u  bij  den  krijgstribuun  aangeklaagd 
hebben^  zoo  ge  een  opregt  hart  in  u  omdroegt;  maar  ge 
zoudt  de  beschuldiging  zoeken  te  ontduiken ;  evenwel 
hebt  ge  er  straf  voor  verdiend,  en  daar  ge  in  mijn  oog 
minder  zijt  dan  een  gehuurde  slaaf,  is  deze  zweepslag 
voor  u,  opdat  ge  Julius  Paulus,  Centurio  der  Principes, 
voortaan  beter  kennen  zult."  En  de  daad  bij  de  woor- 
den voegende,  dreef  Julius  zijn  paard  een  weinig  vooruit. 


123 

en  gaf  den  Bomein  een  zoo  hevigen  slag  met  de  zweep 
over  't  aangezigt,  dat  *t  bloed  iiem  uit  de  neus  sprong. 
Cassiosi  die  den  lafhartigen  schelm  evenzeer  baatte,  borst 
tiit  in  een  hevig  gelach,  terwijl  Julius  Paulus,  zijn  paard 
omwendende,  verder  reed. 

•  Dien  zweepslag  betaalt  ge  mij  met  uw  leven,  Bata^ 
vier!"  bulderde  Labeo,  waggelend  opstaande.  » Slaaf  van 
Germanicusl  ge  zult  ook  mij  kennen.  Martinal  ik 
verbind  mij  aan  uwe  zaak,  wat  die  ook  wezen  moge, 
en  het  eenige  loon  dat  ik  verlang  is  wraak  tegen  dien 
man  I"  Hij  wierp  eenige  geldstukken  op  tafel,  stelpte 
*t  bloed  dat  zijn  neus  ontvloeide,  met  eene  slip  van 
zijn  wapenrok,  nam  zijne  speer  en  verliet  het  wachthuis. 
Ook  Cassius  ChsBrea  begaf  zich  naar  zijne  manschap, 
en  Martina  telde  hare  ontvangst  na,  zachtkens  prevelende : 
»Ik  heb  mijn  man  gevonden.  Labeo  is  het  werktuig ; 
wat  hij  mist  aan  moed,  vergoedt  hij  met  list.'* 


Drie  dagen  later  nam  Germanicus  met  een  groot  deel 
der  keurbenden,  dat  getuige  zijner  zegepraal  zou  zijn,  den 
terugtogt  naar  Rome  aan.  Hartelijk  was  het  afscheid 
van  den  praetor  en  zijne  gade  aan  'sveldheers  wapen- 
broeders en  de  door  hen  beminde  bondgenooten.  Droef 
was  het  vaarwel  van  Julius  Paulus,  Brita  enVelledaaan 
hunne  ouders  en  vrienden,  die  hen  tot  aan  de  grenzen 
van  Bataviê  volgden.  Te  midden  der  krijgsgevangenen, 
merkte  men  een  voertuig  op  van  mandenwerk,  dat  lang- 
zaam door  twee  makke  paarden  werd  voortgetrokken  ;  het 
was  de  wagen  waarin  Thusnelda,  die  nog  altijd  krachte- 
loos en  veeltijds  buiten  kennis  was,  vervoerd  werd;  daar 
naast  ging  Thumelic  aan  de  band  van  zijn  oom  Segimund, 
benevens  vele  anderen  van  verschillenden  rang  en  volks- 
stam. Langzaam  werd  de  legertogt  voortgezet,  en  eerst 
in  den  winter  naderde  men  Kome,  alwaar  Germanicus 
door  krijgsvolk  en  burgers  werd  ingehaald  op  eene  wijze 
welke  maar  al  te  zeer  den  nijd  van  Tiberius  opwekte. 
Alléén  twee  kohorten  van  's  keizers  lijfwacht  hadden  be- 
vel   ontvangen    om    hem    tegemoet  te  gaan,    en  evenwel 


124 

trok  de  geheele  bezetting  van  Rome  uit,  terwijl  de  be- 
volking voor  't  grootste  deel  meeging  tot  aan  den  twin- 
tigsten mijlsteen  der  Via  trinmphalis  (weg  der  zegepraal), 
om  den  overwinnaar  der  Germanen  en  laatsten  opper- 
veldheer  aan  den  Rijn  (de  achterdocht  van  't  hof 
zou  voortaan  de  magt  aldaar  verdeelen)  geluk  te  wen- 
schen.  Eerst  in  de  lente  van  het  jaar  xviii  werd  de  ze- 
getogt  door  Oermanicus  in  Rome  gehouden.  Wij  noo- 
digen  den  lezer  uit  deze  praalvertooning  met  ons  te  gaan 
bijwonen* 


IV. 

Germanicus'  trinmftogt  biDoen  Rome. 


•Wur  lee  of  Und  de  soa  un  *t  hoog  Kcstanit'  aag  ttSAB, 
WM  Boms  koninxio  ;  naar  Ucef  nof  onvoldttaii. 
Tcffeefh  ug  se  elke  lee  haar  trotacbe  Tloten  draipn 
Kog  Tond  er,  op  roof  yerhit,  ia  woeeten  kr)jg  bekafcs. 
Baar  swaard  socht  raatelooa  den  diepet  yerborgen  eehat, 
In  *t  aficclcgcnat  oord.    Elk  land,  loo  't  tood  bent. 
Werd  etraka  haar  yQand.    Ware  Tan  reeda  senoCcn  weelde, 
Ontrooft  se  Aaejrien  het  purper  dat  haar  atreelde, 
Voert  ttit  Nnmidien  de  solden  kleedcrdragt, 
En  Toegt,  by  Indna  praal,  der  Arabieren  pracht. 

Mr.  M.  C.  TAii  Uiu.    (De  Bwgtrkrfff.) 


Wel  moet  gij  schoon  geweest  zijn,  o  magtige  Tiber- 
stady  na  den  dood  van  uwen  vader  Augustus,  die  u  in 
klei  vond,  en  in  marmer  achterliet !  Wel  moet  gij  schoon 
geweest  zijn,  o  Rome,  met  uwen  Appiaanschen  weg  en 
uwe  praalgraven  van  porfier  en  blank  albast,  wanneer 
men  den  blik  op  u  sloeg  van  een  der  zeven  heuvelen, 
op  welke  gij  uwe  prachtige  tempels  en  paleizen  hadt 
gesticht !  Rome,  gij  die  nog  immer  de  eeuwige  stad  ge- 
heeten,  wordt;  tweemalen  de  beheerscheres  der  aarde, 
eenmaal    door   de   wapenen  en  eenmaal  door  het  geloof; 


125 

gij,  die  bloeidet  als  uwe  oranjeboomen  en  fonkeldet  als  uwe 
gouden  vaten,  toen  uw  tweede  keizer  Tiberius  den  scepter 
van  Augustus  (die  zoo  ligt  op  u  bad  gedrukt  als  een 
Idumesche  palmtak  in  eene  ijzeren  roede  verkeerde,  en 
de  zelfmoord  eene  gewoonte  werd  binnen  uwe  muren, 
omdat  gij  de  verloren  vrijheid  betreurdet  en  vreesdet  voor 
den  Bobespierre  der  tweede  eeuw  —  hoe  werdt  gij  benijd 
in  de  dagen  der  glorie  I 

Wel  mogen  wij  u  beklagen,  o  oogbekorend  Bome,  met 
den  bHk  op  uwe  wegen  en  bouwvallen  gerigt,  waar  tus- 
schen  'tkweekgras  voortteelt,  de  slingerende  elfrank  zich 
vastklemt  en  de  krekel  zingt;  waar  de  ellende  rond- 
sluipt of  de  naakte  armoede  zich  verbergt;  wanneer  wij  u 
vergelijken  bij  den  tijd  toen  de  volken  het  hoofd  voor  u 
bogen  van  het  oosten  tot  het  westen,  van  het  zuiden 
tot  het  noorden;  toen  uwe  pleinen  en  straten  waren  op- 
gevuld met  standbeelden  en  triomfbogen  en  gij  uwe  tin- 
nen verbergt  in  een  sluijer  van  Sabeschen  wierook;  toen 
gij  geroemd  werdt  als  de  fiere  plant,  geworteld  in  den 
grond  van  het  oude  Lavinium  en  Alba  Longa,  gesticht 
door  .3Eneas  en  Ascanius.  Wel  mogen  wij  u  beklagen, 
o  Some,  leunende  op  de  puinbrokken  van  uw  amphi- 
theater,  uw  pantheon,  uw  kapitool,  schaduwbeelden  van 
voormalige  heerlijkheid,  waar  de  adem  van  den  voortijd 
den  wandelaar  omzweeft  op  de  wieken  van  den  zuider- 
wind,  bevracht  met  amber-  en  rozengeur.  Treuren 
moet  men  er  over  de  vergankelijkheid,  terwijl  men  voort- 
schrijdt over  eene  der  zeven  bruggen,  voerende  van  den 
Janiculum  over  den  Tiber,  of  wanneer  men  vermoeid  neerzit 
op  eene  afgebroken  zuil  van  Augustus'  pronksteen,  uwen 
marmeren  ApoUo-tempel,  die  in  zijne  grondvesten  het 
gouden  kistje  bewaarde  met  uwe  Sibyllijnsche  boeken, 
onder  *t  standbeeld  van  den  Palatijnschen  AppoUo,  en  uwe 
Grieksche  en  Egyptische  zeldzaamheden  bevatte  naast 
uwe  handschriften ;  prachtig  heiligdom  van  AppoUo,  dat 
dagelijks  de  deuren  ontsloot  voor  redenaren  en  wijsgee- 
ren,  voor  dichters  en  beeldhouwers,  nog  heden  de  roem 
van  achttien  eeuwen! 

Kome,   Rome,   hoe  prachtvol  moet  gij  geweest  zijn  in 


126 

de  dagen  uwer  glorie,  toen  uw  keizertempel  nog  stond 
met  de  standbeelden  der  imperators»  die  allen  het  hoofd 
verloren  door  één  bliksemstraal  en  uwe  burgers  huiveren 
deden  voor  den  toorn  van  uwen  Jupiter.  Gij,  die  roemdet 
op  't  bezit  van  het  kostbaarste  heiligdom,  gewijd  aan 
Venus  Genitrix  en  het  Trojaansche  Palladium,  Minerva^s 
beeld  dat  Troje  onverwinnelijk  maakte  en  de  benij- 
denswaardige buit  werd  van  Ulysses  en  Diomedes;  gij 
die  op  vijftig  tempelen  weest  en  viermaal  zoovele  paleizen; 
gij  die  bewonderd  werdt  om  uwe  schouwburgen  en  wa« 
terleidingen,  uwe  amphitheaters  en  renbanen,  uwe  zuilen- 
gangen en  basilica's,  badplaatsen  en  Ittsttuinen,  triumf  bo- 
gen en  eerezuilen,  welke  trotschelijk  de  spitsen  verhieven, 
dragende  de  bronzen  beelden  van  hen  die  zij  vereeuwig- 
den. Rome,  Rome,  hoe  schoon  moet  gij  geweest  zijn  in 
den  tijd  van  uwen  bloei! 

Wat  waart  gij  toen,  o  Rome,  onvergankelijk  als  gij  allen 
toescheen t,  gij,  die  ons  duizelen  doet  bij  het  uitspreken  van 
uwen  naam  en  eene  geschiedrol  ontvouwt,  omkranst  met 
heldenlauweren  en  bespat  met  bloed?  —  Gij  waart  de 
kroon  der  wereld,  de  magtige  koninginne  die  hare  armen 
tutstrekte  over  zeeën  en  bergen,  van  Idumea  en  Ethams 
woestenij  tot  de  grenzen  uwer  magt,  de  wijnheuvelen  van 
den  Duitschen  Rijnl  Ge  waart  de  gevreesde  godinne,  die 
offers  ontvingt  u  ter  eere  ontstoken  door  het  slaa&che  Smima 
zoowel  als  binnen  uwe  muren  op  het  auter  van  keizer 
Hadrianus ;  het  bodemlooze  trezoor  waart  gij,  o  Rome,  dat 
de  schatten  der  aarde  omvatte,  de  diadeem  der  wereld 
die  zich  tooide  met  de  pronksteenen  van  Korinthe  en 
Jeruzalem,  in  puin  gestort  onder  de  slagen  van  uw  mag- 
tigen  heerschersstaf  I 

Uwe  burgers,  die  hun  leven  geen  leven  noemden  zon- 
der zinbetooverende  feestspelen,  en  wier  leuze  wasPonem 
et  Circemesr'  1)  waren  ten  top  hunner  vreugde  toen  den 
26sten  van  Bloeimaand,  in  het  jaar  18,  G^rmanicus  zyn 
triumf  vierde  over  de  Cherusken,  Gatten,  Angrivariërs 
en   andere    volken    aan    en  nabij  de  Elve.     Uwe  huizen 

1)  Brood  en  spelen  in  den  Circus, 


127 

wai*en  met  bloemen  gesierd,  en  uwe  daken  overdekt  met 
juichende  toeschouwers*  Trotsch  zaagt  gij  nedet  op  den 
doorluchtigen  zoon  van  Drusus,  die  daarheen  reed  van 
het  veld  van  Mars  door  de  in  feesttooi  gehulde  straten, 
met  de  purperen  tunica  en  de  mét  palmen  bestikte  toga 
om  de  leden,  gekroond  met  den  lauwerktans  en  den  el- 
penbeenen  scepter  met  den  adelaar  in  de  hand,  zich  fier 
verheffende  in  den  vergulden  wagen,  getrokken  door  vier 
witte  strijdrossen,  en  naast  hem  zijne  vijf  hu^elijkssprui- 
ten,  jeugdig  en  blozend  als  de  rozen,  die  de  heuvelen 
van  Tnscnlum  sierden.  Gij  zaagt  uw  s^gepralenden  veldheer 
voorafgegaan  door  zangers  en  muzikanten  en  met  bloemen 
getooide,  melkwitte  offerstieren,  gevolgd  doOr  de  dragers 
van  den  buit  en  de  zegeteekenen  van  Yarus,  neVens  de 
afbeeldingen  van  veldslagen  en  rivieren,  bergen  en  da- 
len. Uwe  burgers  verwonderden  zich  wel,  dat  zij  niet  de 
afbeeldingen  van  overwonnen  steden  aanschoui;^deïi,  en 
begrepen  niet,  dat  de  volken  van  Germaniö  er  niet  op  ge- 
steld waren  om  zich  in  steden  op  te  sluiten.  uLeve  Ger^ 
manicusl  lo  irmmpher  klonk  het  door  uwe  straten,  en 
de  spotliffit  werd  opgewekt,  toen  men  de  ongelukkige  slagt- 
offers  van  het  wisselvallig  oorlogslot  bemerkte,  vreemd  als 
zij  waren  in  hunne  halfdekkende  kleeding,  die  Bructeren  en 
Usipeten,  Marsen  en  Chamaven,  met  hiwne  lange  blonde 
baarden  en  za&mgevlochten  haarlokken.  In  ketenen  ge- 
klonken gingen  zij  daar  heen,  de  onverschrokken  Sesi«* 
thag  naast  zijne  gade  Shamis,  de  hoofdman  der  Sicam- 
brcn  Deudorix^  nevens  den  ouden^  naat  het  graf  buk- 
kenden priest€(r,  Libys.  Maar  hoezeer  de  spotlust  uwer 
burgers  ook  door  die  ongelukkigen  ontwaakte,  zij  werd 
vervangen  door  meêdoogen  en  smarte  toen  uwe  feestvierende 
bewoners  eene  vrouw  opmerkten,  bleek  als  de  lelie  en 
het  marmer  uwer  paleizen,  met  haarlokken,  blond  als 
goud,  waarop  uwe  patricische  vrouwen  wangunstig  het  oog 
wierpen;  toen  zij  die  dertigjarige  moeder  zagen  in  een 
wit  gewaad  gehuld,  de  zachte  handen  kneuzende  in  de 
ijzeren  kluisters,  het  helderblaauwe,  in  tranen  badende 
o<>g  gevestigd  op  een  driejarig  kind,  hetwelk  zij  op  de 
armen  droeg  langs  den  langen  moeitevoUen  weg,  toen  ont» 


128 

vloeide  er  ook  aan  menig  moederoog  een  traan,  en  men 
riep  deelnemende  uit :  Beklagenswaardige  moeder !  Arm 
kind!" 

En  zoo  ging  het  voort,  o  Bome,  langs  uwe  met  lava 
geplaveide  wegen.  Achter  de  slagtoffers  uwer  magt, 
gevolgd  door  hun  overwinnaar,  zaagt  ge  zijne  bloedver- 
wanten en  vrienden  en  uwe  voornaamste  burgers  jube- 
lende met  het  zegevierend  heir,  met  lauweren  omkranst 
en  eereteekenen  gesierd,  zingende  en  huppelende  van 
vreugde  of  juichende  op  hunne  moedige  kleppers  met  den 
algemeenen  kreet:  «lo  triumphe !"  —  Maar  bij  alle  uwe 
blijdschap,  oSome,  behieldt  gij  toch  een  wijsgeerigen  ernst; 
want  digt  achter  den  zegepralenden  veldheer  voegdet  gij, 
naar  aloud  gebruik,  een  slaaf,  die  eene  gouden  met  dia- 
manten en  saffieren  ingekaste  kroon  in  de  hand  hield,  en 
onophoudelijk  den  overwinnaar  toeriep:  »Zie  achter  u, 
bedenk  dat  gij  mensch  zijt !" 

Maar  hoe  schoon  dit  alles  ook  zijn  mogt,  het  hart  van 
velen  werd  getroffen  door  een  tafereel  onder  de  krijgsge- 
vangenen, dat  de  meesten  uwer  kinderen  niet  begrepen, 
omdat  de  woorden  hun  vreemd  waren,  die  men  luide  uit^ 
riep.  Niet  verre  van  uw  schitterend  kapitool  stond  on- 
der de  senatoren,  die  Germanicus  den  groet  boden,  een 
grijsaard,  wel  in  uwe  kleeding  gehuld,  maar  van  Ger* 
maanschen  stam:  Een  blos  van  vreugde  kleurde  zijne 
kaken  zoodra  de  gevangenen  naderden,  en  zijn  oog  de 
jeugdige  vrouw  aanschouwde  met  den  man  aan  hare  zijde 
die  haar  broeder  was.  Deze  grijsaard  strekte  zijne  hand 
uit,  en  riep :  » U  geschiedt  regt,  o  dochter,  gij  ontvangt 
loon  naar  werk;  de  oproerling  Arminius  heeft  u  dit  lot 
berokkend ;  ga,  ontaarde ;  ga,  mijn  zoon  Segimund,  draag 
ketenen  tot  aan  uw  dood  en  laat  het  welp  van  Arminias 
in  kluisters  achter!'*  —  Maar  toen,  o  wereldkoningin! 
rigtte  die  vrouw  zich  op;  haar  oog  staarde  verachtend 
naar  den  spreker;  haar  mond  opende  zich,  en  de  kracht 
keerde  eene  wijle  in  haar  terug.  Ook  zij  strekte  de  hand 
uit,  en  riep  in  woede  en  vertwijfeling: 

«Slaaf  van  Bome,  Segestes,  mijn  vader I  Thusnelda 
vloektl...."  doch  zij  mogt  het  vreeselijke  woord  niet  uit- 


129 

spreken,  en  stortte  in  de  armen  van  haren  broeder  Se" 
gimnnd. 

En  zingende  en  jubelende  ging  de  optogt  voort,  o  ze^ 
gevierend  Romel  Op  nw  Satumischen  heuvel  prijkte  het 
Eapitool,  gewijd  aan  Jupiter,  Venus  en  Minerva*  Het 
beeld  van  den  God,  gegoten  uit  massief  goud,  verhief  zich 
op  een  zetel  van  goud  en  elpenbeen;  de  muren  van  dien 
burg,  verguld  als  het  dak,  zagen  trotsch  op  de  ontelbare 
menigte  neer,  en  zonder  zich  op  te  houden  voor  eene 
Germaansche  moeder  met  haar  kind,  die  niet  bukken 
wilde  voor  uwe  magt,  ging  uw  zegepralende  veldheer  de 
marmeren  trappen  op,  offerde  zijnen  God  stieren,  zege- 
kroonen  en  buit,  gaf  een  gastmaal  aan  zijne  vrienden, 
driehonderd  Sestertiên  aan  elk  krijgsman,  en  vierde 
feest,  tot  het  volk  hem  onder  fakkelglans  en  lofgezang 
huiswaarts  voerde.  Rome,  Bomel  wat  moet  gij  schoon 
geweest  zijn  op  de  dagen  uwer  zegepralen,  in  den  vol<* 
len  luister  uwer  glorie  en  oppermagtige  heerschappij  I 

Dddr  waar  tegenwoordig  binnen  Rome  het  Farnesische 
paleis,  met  zijne  tuinen  en  oranjeriên,  en  de  villa  Spada 
prijken,  stond  in  de  dagen  van  ons  verhaal,  met  het  front 
naar  de  Via  Sacra  gekeerd,  het  Palatium,  de  trotscbe 
verblijfplaats  van  Octavius  Augustus  en  zijne  nakomelingen. 
Dit  praalgebouw  was  door  den  Keizer  zelven  gesticht  op 
den  Palatijnschen  berg,  en  werd  aan  de  voorzijde  bescha-^ 
duwd  door  lommerijke  eiken.  Het  omving  met  zijne 
muren  de  tempels  van  Vesta  en  Apollo,  en  was  zóó  over- 
vloedig met  edelsteenen,  goud,  zilver,  standbeelden,  schil- 
derwerk en  andere  kostbaarheden  opgevuld,  dat  het  niet 
zonder  oorzaak  den  naam  voerde  van  Domus  aurea  (het 
gouden  huis). 

In  eene  der  marmeren  zalen  van  dit  prachtig  keizers- 
hof zaten  op  den  avond  van  dien  dag  vier  personen  bij 
elkander.  De  eerste  was  een  man  van  reeds  gevorderden 
leeftijd,  in  vorstelijke  Romeinsche  kleederdragt.  Achteloos 
leunde  hij  in  een  marmeren  stoel  met  dryaden  en  arabes- 
ken gesierd,  een  meesterstuk  van  den  Atheniênser  Kleo- 
menus,  denzelfden  beeldhouwer  die,  na  den  dood  van  Ger- 
manicus,  het  beroemde  standbeeld  scheppen  zou  van  dezen 

9 


130 

edelaardigen  veldheer,  op  last  van  den  man  dien  wij  in 
dit  prachtgestoelte  vinden,  en  wiens  gelaatstrekken,  hoe« 
wel  regelmatig  schoon,  reeds  de  sporen  droegen  van  een 
bijna  ssestigjarigen  leeftijd.  Zijn  hoofdhaar,  hier  en  daar 
reeds  vernlverd,  dekte  in  eene  menigte  kleine  krullen  het 
hoofd;  zijn  blik,  trotsch  en  wantrouwend,  was  op  een 
man  naast  hem  gerigt,  en  zijne  regterhand  sloot  zich 
krampachtig  om  de  leuning  zijns  zetels,  terwijl  de  linker 
op  het  gouden  gevest  van  een  schitterend  zwaard  rustte. 
Aan  zijne  zijde  zaten  twee  even  sierlijk  gekleede  Bomei* 
nen,  en  tegenover  hem  eene  vrouw  van  omstreeks  vier  en 
dertig  jaren,  gekleed  in  eene  Smimasche  palla  1)  en  spe- 
lende, naar  de  gewoonte  dier  tijden,  met  een  bijna  naakt, 
tweejarig  knaapje,  een  kind  van  eene  harer  slavinnen, 
hetwelk  haar  door  zijn  gesnap  vermaken  moest.  Hij  die 
in  den  marmeren  zetel  zat,  en  door  toon  en  gebaren 
geno^  verried  dat  hij  hier  als  meester  gebood,  droeg 
den  naam  van  Tiberius.  Het  was  Bomers  magtige  ext 
veinzende  Keizer,  door  onzen  Brandt  zoo  juist  een  leeuw 
in  vossenvel  genoemd,  de  man  die,  Germanicus  en  de 
zijnen  vreezende,  middelen  koos  om  hen  onschadelijk 
te  maken,  namelijk  dolk  en  vergif.  De  beide  mannen 
naast  hem  waren  zijn  gunsteling  Sejanus  en  Cnejas  Piso, 
prefect  van  Syrië,  Germanicus'  grootste  vijand.  De  vrouw, 
welke  het  gezelschap  dezer  personen  deelde,  was  Livia,  de 
gade  van  Dmsus,  zoon  van  Tiberius. 

Het  scheen  dat  men  sedert  eenigen  tijd  een  geheim  ge- 
sprek gevoerd  had;  want  lijfwacht  noch  bundeldrager 
vertoonde  zich  in  de  nabijheid  van  dit  vertrek,  en  Seja- 
nus vervdgde  zyne  rede,  terwijl  hij  beurtelings  een  sin- 
wen  blik  op  Piso  of  den  Keizer  wierp. 

•  Nimmer,  CflBsarP'  dus  ging  hij  voort,  » zag  ik  eene 
geestdrift  gelijk  aan  deze,  zelfii  niet  in  de  dagen  van  den 
vergoden  Augustus,  en  bij  die  opgewondenheid  voegt  zich 
vrees  voor  de  toekomst  van  Germanicus.  Een  mijner  huia- 
genooten  heeft  onder  het  volk  hooren  zeggen :  »  Onze  gunst 
is  schadelijk  geweest  voor  Drusus ;  zij  zal  het  ook  voor  Ger- 


1)  PaBa,  era  laog  w^d  Trovwelgk  OTerkleed, 


131 

manicQs  en  de  zijnen  worden ;  zij  werkt  onheilspellend  op 
de  voorwerpen  van  onze  liefde;  laat  ons  waken  voor  het 
huis  van  den  Germaanschen  veldheer  l" 

Tiberius  fironsde  het  voorhoofd  en  fluisterde: 

•  Zoo,  zeide  men  ditl" 

»Weg  van  hier,  mijn  vadert  van  hieri"  riep  Livia,  de 
lokken  uit  het  gelaat  van  het  kind  strijkende,  dat  haar 
de  wang  streelde. 

De  keizer  vestigde  het  oog  lang  en  doordringend  op 
zijne  schoondochter,  tot  deze  het  hare  neersloeg,  en  hij 
z^de  op  gestrengen  toon:  •  Uw  raad  komt  voort  óf  uit  haat 
tegen  Agrippina,  óf  uit  vrees  voor  uw  echtgenoot  Drusus, 
mijne  dochter!" 

»De  (Joden  getuigen  voor  mij.  Caesar!  dat  ik  alleen 
dacht  aan  uw  heil  en  de  ondeelbaarheid  van  uw  troon,** 
antwoordde  Livia. 

»Ik  dank  u,"  hernam  de  keizer;  »maar  Rome  laat  zich 
niet  door  vrouwen  raden,  veel  minder  regeren,  en  trij 
zijn  Bpme,  weet  ge?  —  Verwijder  u!" 

liivia  verliet  het  vertrek,  een  veelbeteekenenden  blik 
op  Sejanu»  werpende,  die  zeide: 

» De  vrouwen  bezitten  eene  schranderheid,  CsBSar !  waar 
voor  de  man  vaak  bukken  moet.  De  onrustige  beweging 
van  Parthié,  Armenië  en  Cappadocié  vereischt  wel  een 
zoo  bekwaam  gezagvoerder,  en.../' 

»6ij  weet  dit  welligt  het  best ;  evenwel  zouden  we  onzen 
zoon  ongaarne  zien  vertrekken,  wijl  hem  het  consulaat  zal 
worden  aangeboden,  en  wij  in  den  boezem  van  ons  rijk 
veel  nut  van  zijne  ervaring  en  invloed  bij  het  volk  ver- 
wachten; doch  we  zullen  huldigen  wat  de  Baad  beslist. 
Wij  ontkennen  niet  dat  het  een  groot  eerbewijs  voor  den 
Germaanschen  overwinnaar  zou  zijn,  een  eerbewijs,  schit- 
terender dan  ooit  Brutus  of  Pompejus  ten  deeleviel.  Het 
zij  echter  verre  dat  wij  het  persoonlijk  zouden  willen  voor- 
stellen; maar  gij,  Piso  I  die  het  Oosten  kent,  en  giji  Seja- 
nus!  die  den  raad  gaaft,  onderwerpt  dit  plan  aan  het 
oordeel  der  Vaderen." 

Een  zegevierende  lach  krulde  de  lippen  van  den  Kei- 
zer;    het  middel  was  gevonden  om  Germanicus,  dien  hij 

9* 


132 

haatte  en  vreesde  otn  zijn  roeni)  onder  schijn  van  eerbe* 
toon,  te  verwijderen,  en  Livia  had  hem  openlijk  een 
denkbeeld  doen  aanvatten  dat  hij  ssoolang  bij  zich  had 
verborgen,  en  toch  had  zij  het  zoo  onvoorzigtig  genit,  en 
zoo  regtstreeks  zijn  doel  blootgelegd,  dat  hij  voor  zijne 
meest  vertrouwde  vrienden  vreesde,  en  zelfs  argwaan  voedde 
teg«n  Sejanus,  den  man  wien  hij  het  grootste  vertrouwen 
schonk,  doch  het  meest  ontzien  moest. 

»  Alleen  Germanicus,  Csesar  P'  zeide  Sejanus,  » kan  zoo 
belangrijk  eene  zending  voor  Rome  vervullen.  Gij,  Cassarl 
zijt  reeds  te  hoog  bejaard;  uw  zoon  Drusus,  wiens  zor» 
gen  in  Pannoniê  zoo  noodig  zijn,  is  zelf  nog  te  jong  voor 
zulk  eene  taak,  en  buitendien...." 

•Juist  de  eenige  reden,  en  ook  niets  anders,  mijn 
vriend I"  hernam  Tiberius  haastig.  » Welnu,  stel  hetvoor» 
en  laat  ons  thans  gaan;  roep  de  lijfwacht,  opdat  wij  niet 
de  laatsten  zijn  aan  den  feestmaaltijd  van  Germanicus.*' 

Toen  Sejanus  het  vertrek  verliet,  begaf  Tiberius  zich 
met  Cnejus  Piso  ter  zijde,  en  voegde  dezen  toe:  ■  Prefect 
van  Sjrié !  u  zal  een  opperhoofd  en  deelgenoot  geschonken 
worden  daarginds;  ik  meen  het  karakter  van  onzen  ijverigen 
dienaar  goed  te  kennen,  en  lees  daarin  dat  hij  zulks  niet  dul- 
den zal ;  ook  staat  de  adeltrots  van  onzen  getrouwen  dienaar 
te  hoog  om  te  bukken  voor  onzen  pleegzoon,  meen  ik, 
veel  jonger  dan  de  prefect  van  Sjrriê.  Is  *t  niet  zoo?" 

Een  hoog  rood  kleurde  het  gelaat  van  den  Bomein, 
terwijl  hij  trotsch  het  hoofd  ophief.  De  Keizer  vervolgde : 

»De  schatten  en  de  adel  uwer  gemalin  Plancina  geven 
er  onzen  vriend  Cnejus  Piso  regt  toe,  en  we  weten  dat 
de  zoon  evenmin  buigt  als  de  vader,  niet  waar  ?  —  Ook 
meenen  we  dat  Plancina  evenzeer  als  onze  Livia  een  on- 
zoenbaren  haat  ^voedt  tegen  Agrippina,  en  kan  het  ook 
anders?  —  Maar  wat  moet  daarvan  het  einde  zijn?*' 

•  Wat  ik  heden  morgen  zeide.  Caesar  I  toen  hij  daar 
heen  reed  met  zijn  talrijk  kroost,  't  welk  den  naam  van 
Augustus  en  den  beminden  Drusus  zal  vereeuwigen,  in 
weerwil  van  den  doorluchtigen  naam  van  Tiberius,  die 
slechts  een  aangenomen  zoon  was  van  den  Vader  des 
Vaderlands,  en  wiens  echtgenoote  deelde  in  den  haat  van 


133 

Bome.  Ziet  gij  dan  niet,  o  Caesar!  diat  de  glans  uwer 
keizerskroon  verdooft  voor  de  glorie  van  den  veldheerstaf? 
Hand  en  staf  moeten  verbroken  of....'* 

Tiberius  sprong  terug  als  ware  hij  door  eene  tarantula 
gestoken;  woest  vatte  hij  de  hand  van  Pisoi  luide  uiir 
roepende : 

«Juist,  prefect  yan  Sjriêl  juist,  zóó  moet  het  zijn; 
d^t  is  de  wegl  —  Gaan  wijl" 

En  zijne  bedaardheid  hernemende,  verliet  Tiberius  met 
zijne  lijfwacht,  welke  nu  bimien  kwam,  het  vertrek. 

Onder  de  vrouwen  die  bij  den  hofstoet,  welke  zich 
naar  het  paleis  van  Germanicus  begaf,  werden  opgemerkt, 
bevonden  zich  ook  Livia  en  de  vrouw  van  Piso,  de  trot» 
sche  Plancina;  de  laatste  bood  der  keizersdochter  eene 
plaats  in  haren  draagstoel,  en  fluisterde  haar  toe;  «Welnu,, 
mijne  vriendin  I  wat  zei  Caasar?" 

»Hij  werd  boos  en  zond  mij  heenT' 

»En  sloeg  uw  raad  af?" 

.jar 

•Welnu,  dan  neemt  hij  hem  aan,  en  we  spelen  gewon- 
nen spel;  dat  biedt  ons  een  genotrijk  feest l" 


Het  gastmaal,  door  den  overwinnaar  aan  bloedverwant 
ten  en  vrienden  gegeven,  was,  zoo  als  het  in  Bome's 
gouden  tijdvak  voegde,  den  pleegzoon  des  Keizers  en  neef 
van  Augustus  in  alle  opzigten  waardig.  Onder  de  be- 
velhebbers die  meê  aanlagen,  bevond  zich  ook  de  jeug- 
dige Batavier  Julius  Paulus,  benevens  diens  gade  Brita 
en  zuster  Yelleda,  welk  drietal  niet  voor  het  minste 
deelde  in  de  aandacht  van  Bome's  adel  en  ridderschap. 
Noch  voor  Germanicus,  noch  voor  diens  gade  was  het  op 
te  merken,  dat  die  bloedverwanten,  zóó  gul  en  min- 
zaam de  drinkschaal  met  hen  ledigende,  zoo  even  een 
heilloos  plan  hadden  beraamd,  om  den  deugdzamen  en 
beminden  veldheer,  verheven  boven  de  bedorven  zeden 
zijns  tijds,  weldra  het  offer  te  doen  worden  van  fijn  bc-^ 
raden  list  en  overdreven  eerzucht,  Ën  toch  waren  die 
lagchende    gelaatstrekken  en  vleijende  geluk wenscben,  iq 


134 

de  taal  van  Yirgilios  uitgesproken,  slechts  het  glaoarijk 
vernis  en  de  bedriegelijke  momi  waarachter  de  haat  zijne 
pijlen  scherpte  en  het  gif  werd  toebereid» 

Terwijl  daar  binnen  de  feestmuziek  mischte»  de  gou- 
den schenkkannen  den  gloed  van  naflha  en  olijvenolie 
opvingen,  en  wierook  en  amber  zich  mengden  met  de 
geuren  der  bloemfestoenen,  toefden  in  den  tuin  (welke 
zich  achter  het  paleis  van  Germanicus  uitstrekte  tot  aan 
de  beroemde  tuinen  van  Sallastius  Crispus),  blijkbaar  vol 
ongeduld  op  iemand  wachtende,  onder  de  schaduw  van 
een  laurierbosch,  eene  vrouw  en  een  jonge  man.  Het 
zilveren  licht  der  maan  tintelde  op  de  kunstige  water- 
leidingen in  den  hof;  maar  noch  haar  licht,  noch  de 
geur  der  Indische  magnolia  met  hare  kelkvormige  bloem, 
of  die  der  Caspisohe  waterlelie^  zich  uit  den  vloed  op- 
heffende waarin  zij  zich  baadde,  toen  de  middagzon, 
door  den  invloed  harer  stralen,  de  beek  van  koelheid 
beroofde,  boeiden  hunne  aandacht,  alleen  opgewekt  door 
het  naderen  eener  hooge  vrouwelijke  gestalte,  die  het 
laurierbosch  intrad,  en  zachtkens  riep: 

»Zijt  gij  daar,  Martina?" 

»  Ja,  meesteresse!"  antwoordde  de  gewaande  zoetelaarster. 

•  Dank  zij  den  Acheron  dat  ge  er  zijt,  en  hebt  ge  in 
het  wingewest  gevonden  hetgeen  we  zochten?" 

>Zoo  als  ik  beloofde,  mijne  gebiedster!" 

•  Welnu,  Martina!""  blijf  dan  bereid  om  Bome  te  ver- 
wisselen met  Parthie  en  Syrié ;  daar  heen  leidt  het  tooneel 
uwer  kunst»  Hier  is  geld,  Martina !  want  geld  is  de  sleu- 
tel waarmee  men  de  harten  opent  en  't  middel  tot  het 
koopen  van  geoefende  handen/' 

Martina  laditte,  kustte  de  hand  der  geheimzinnige  be- 
zoekster en  verliet,  gevolgd  door  haar  begdeider»  den 
tuin  van  Germanicus. 

•  Welnu,  Labeol  gelooft  gij  thans  Martina?'*  vroeg  dese 
den  jongen  man;  •zoudt  ge  u  thans  kunnen  wreken  op 
JuUus  Paulus?" 

»Ha,  mijne  vriendin!  deze  vrouw  was  Plancina,  de 
gemalin  van  den  trotschen  Cnejus  Piso,  meen  ik?" 

•  Gij   bezit   het   oog  van    een  panter  en  den  scherpen 


135 

reuk  van  eene  hyena.  Volg  mij,  Labeo  1  we  hebben  de  ziel 
der  wereld  gevonden,  namelijk  dit!*'  De  soetelaarster 
liet  den  welgevolden  buidel  in  hare  hand  klinken,  en  spoedde 
eich,  het  groote  Forum  in  eene  schuinsche  rigting  over- 
gronde,  met  Labeo,  door  de  nog  altijd  brooddronkene  be- 
volking, naar  de  schamele  wijk  van  Suburrus,  alwaar  zij 
beiden  in  een  armoedig  huisje  verdwenen. 


■^^"^ 


Ëpidaphne. 


•  Doorlnclitis  roorWddt  ▼&«  Bomalnaeh*  Uoii  m  4M|ktt 
Eoo  wQ«,  loo  dapper  in  uw  nunneUjlie  JcuKht, 
GemiAiikiis,  roor  wien  OcrnuaB  eo  Partk  mo«at  beran, 
Uw  florij  itondt  u  dkr,  de  B^dt  braght  u  om  't  leren. 

G.  Bbaim.    (0^  dt  ^/UeUimg  *■■  flerMnfoM.) 

Troonen  waarop  heerschzucht  en  eigenbaat  den  staf  voe- 
ren zijn  Titans,  die  de  blanke  deugd  verpletteren,  gelijk 
de  woudleeuw  den  zuigeling,  ontrukt  aan  de  moederborst. 
Bome  had  met  vreugde  hare  vrijheid  geofferd  aan  Octar 
vius  Augustus,  en  onder  zijn  scepter  zich  de  keuze  eens 
Imperators  nimmer  beklaagd.  Acht  en  veertig  jaren 
bloeide  de  staat,  en  kunsten  en  wetenschappen  ontk>ken 
onder  zijn  gematigd  bestuur;  maar  met  Augustus  ging  het 
licht  der  oude  vrijheid  onder,  en  Tiberius  omhulde  zich  met 
de  keizerlijke  toga,  doch  bevlekte  haar  terstond  met  den 
moord  van  Agrippa  Posthumus. 

De  teerling  over  het  lot  van  Germanicus  was  gewor- 
pen ;  de  strikken  waren  uitgezet,  en  de  Baad,  niet  ver- 
moedende de  list  beraamd  door  den  Keizer  en  zijne  bond- 
genooten,  gaf  den  zoon  van  Drusus  het  bewind  over  al 
de    wingewesten  aan   gene  zijde  der  Middellandsche  zee. 


136 

l^enevens  het  eervolle  oppergezag  over  de  landvoogden 
]n  alle  gewesten,  die  er  in  naam  van  den  raad  of  den 
Vorst  regeerden ;  doch  men  liet  tevens  de  prefectuur  over 
Syrië  in  handen  van  Piso,  opdat  de  haat  een  onophou- 
delijk voedsel  vinden  kon  in  den  boezem  van  Numa 
Pompilius'  nazaat,  en  deze  getrouw  zou  blijven  aan  zijne 
afspraak  door  den  naijver,  welke  hem  gedurig  bleef 
kwellen.  Tegen  den  winter  van  het  jaar  18  begaven 
Germanicus  met  Agrippina  en  Cajus  Caligula  zich  op 
reis,  benevens  eene  kleine  lijfwacht,  onder  bevel  van  Ju- 
lius  Paulus,  terwijl  ook  Velleda  en  Brita  tot  het  gevolg 
van  Agrippina  behoorden,  wijl  deze,  te  midden  van  zoo 
veel  vrees  en  argwaan  voor  de  toekomst,  nog  immer  zoe- 
ten troost  vond  in  het  openhartig  gemoed  en  de  beproefde 
trouw  van  Velleda,  de  jeugdige  dweepster  van  Germanië, 
die  haar  zoo  vele  schoone  dagen  van  roem  en  geluk  kon 
herinneren.  Ook  Velleda  vond  als  't  ware  genot  in  hare 
eigene  smart,  namelijk  in  hare  teleurgestelde  liefde  voor 
den  edelen  Julius  Paulus,  dien  zij  thans  leerde  beminnen 
als  een  dierbaren  broeder,  wiens  geluk  nu  ook  hare  le- 
vensvreugd was. 

Het  afscheid  van  Germanicus  en  Agrippina  van  den 
Keizer  en  zijne  huisgenooten  was  oogenschijnlijk  hartelijk 
geweest.  Tiberius  had  zelfs  tranen  gestort  toen  hij  Ger- 
manicus voor  het  laatst  omhelsde.  Livia  en  Julia  Augusta 
des  Keizers  moeder  en  weduwe  van  Augustus,  hadden  zoo 
kunstig  de  benijding  en  den  stiefmoederlijken  haat  voor 
Agrippina  weten  te  verbergen,  dat  deze  op  nieuw  meer  hoop 
en  vertrouwen  stelde  in  deze  geveinsde  opregtheid.  Ger- 
manicus had  evenwel  droevig  het  hoofd  geschud  en  haar 
toegevoegd:     «Vrees  het  ergste,  m\jne  gade  T' 

Kort  nadat  het  vorstelijk  paar  zich  op  reis  had  begeven» 
volgden  ook  Cnejus  Piso  en  Plancina.  We  zullen  Ger- 
manicus niet  op  zijne  togten  naar  Athene,  Eubsea  en  an- 
dere plaatsen  van  oud  Griekenland  vergezellen,  maar  ver- 
melden alleen  dat  Agrippina  te  Lesbos  aan  hare  dochter 
Livia  het  leven  schonk.  Zoodra  de  gade  van  Germanicus  her- 
steld was,  volgde  zij  den  veldheer  naar  Colophou,  alwaar  hij 
de  beroemde  Godspraak  van  ApoUo  wenschte  te  raadplegen. 


137 

Alleen  vergezeld  van  Julios  Panlus,  begaf  Germanicus 
zich  naar  het  gewijde  bosch  en  den  tempel  van  den  God 
te  Klaros,  niet  verre  van  Colophon,  in  Klein- Azië,  al- 
waar men  tegenwoordig  het  dorp  Otobocco  vindt.  Nadat 
hij  zich  bij  den  priester  van  Milete,  die  hier  het  orakel 
verkondigde,  had  aangemeld,  vertrouwde  hij  Julius  Pau- 
lus  zijn  schild,  zwaard  en  helm,  en  knielde  in  heilige 
aandacht  voor  het  beeld  van  den  God  neder.  Terwijl  't 
door  hem  aangebragte  spijsoffer,  bestaande  in  eenige  vruch- 
ten en  adorea,  (offerkoeken  uit  meel  en  zout),  op  het 
outer  verteerde,  las  de  oude  priester  een  gebed,  in  eene 
marmeren  tafel  aan  den  voet  van  het  Godsbeeld  gegrift. 
Julius  Paulus  toefde  aan  den  ingang  des  tempels,  en 
bespeurde  dat  de  Minor  of  jongere,  die  het  spijsoffer  in 
de  Acanuna  1)  had  opgedragen  en  de  Accerra  2)  ont- 
stak, het  oog  onafgebroken  op  hem  gerigt  hield.  De 
breed  geplooide  witte  kap,  welke  zijn  hoofd  en  gelaat 
grootendeels  bedekte,  liet  alleen  den  donkerenden  blik, 
den  neus  en  den  mond  bloot«  en  zelfs  meende  Julius 
Paulus,  uit  het  bewegen  van  's  Minors  lippen,  die  zich 
krampachtig  zamentrokken,  te  kunnen  besluiten  dat  zij, 
in  stee  van  in  te  stemmen  met  de  bede,  eene  vervloe- 
king prevelde  en  soms  zijn  naam  uitspraken,  luid  genoeg 
om  door  hem  verstaan  te  worden. 

Toen  het  offer  verteerd  was,  hief  de  priester  zijn  elpen- 
beenen  staf  op,  en  gebood  Germanicus  hem  te  volgen. 
Den  tempel  uitgaande  traden  zij  een  donker  woud  binnen 
van  hooge  eikenboomen,  welker  toppen  zachtkens  door 
den  avondwind  bewogen  werden.  Het  geruisch  der  bla- 
deren vei*mengde  zich  met  het  klinken  eener  menigte 
koperen  bekkens,  die  tusschen  de  stammen  opgehangen 
en  zoo  digt  bij  elka&r  geplaatst  waren,  dat  het  eene  hot 
andere  aanraakte  zoodra  de  wind  een  daarvan  in  beweging 
bragt.  Aan  't  einde  van  een  donker  pad,  door  de  natuur 
tusschen  digt  geboomte  gevormd,  hield  de  priester  stand. 
Hier  bemerkte  men  den  ingang  eener  grot,  ten  deele  ver- 
licht door  eene  fakkel,  welke  tusschen  de  spleten  geplaatst 


l)  VMtwcrk  wa&rio  meo  Ue  offers  droeg.    $)  Het  vierookvat^ 


138 

was,  en  den  bezoekers  tot  wegwijzer  scheen  te  dienen.  Het 
geklater  eener  bron  of  waterleiding  klonk  uit  de  diepte, 
en  gaf  aan  deze  geheimzinnige  plaats  al  het  indmkwek* 
kende  dat  de  offerpriester  voor  zijne  orakelspreuken  be» 
hoefde.  De  Godspraak  te  Elaros  was  beroemd,  niet  alleen 
omdat  zij  met  zekerheid  de  dingen  der  toekomst  openbaarde, 
maar  zelfs  werden  de  antwoorden  in  dichtmaat  gegeven, 
hoewel  de  priesters  doorgaans  ongeletterde  personen  waren. 
De  Grieksche  hexameters,  welke  dichtsoort  men  van 
Apollo  zelven  meende  ontvangen  te  hebbeo,  en  waarin 
de  orakelen  werden  uitgesproken,  wekten,  even  als  het 
geheimzinnige  dat  de  godsspraken  vergezelden,  zoo  veel 
eerbied  op  onder  het  volk,  dat  de  priesterschap  hierdoor 
de  menigte  geheel  naar  wil  en  begeerte  kon  leiden. 

De  oude  Griek  nam  de  &kkel,  en  trad,  gevolgd  door 
den  Minor,  G^rmanicns  en  Julius  Panlus,  de  grot  bin- 
nen. Het  pad  waarover  men  ging,  scheen  weekachtig 
van  aard  te  zijn,  en  de  voetstappen  te  behouden  die 
men  er  indrukte;  de  wanden,  welke  het  gewelf  uitmaak- 
ten, waren,  zoo  't  scheen»  door  de  natuur  op  de  grillig- 
ste wijze  gevormd,  en  wierpen  breede  en  wanstaltige 
schaduwen  op  den  grond;  de  druipsteen,  die  zich  aan 
alle  zijden  kegelvormig  vertoonde,  schitterde  in  den  gloed 
van  *t  licht  als  duizend  diamanten  op  een  zwart  kleed. 
Toen  men  aldus  een  geruimen  tijd  was  voortgegaan,  be- 
reikte men  een  gewelf  van  ruimen  omvang.  In  't  mid- 
den verhieven  zich  groote  steenbrokken ;  het  gemurmel 
van  *t  water  werd  door  de  wanden  herhaalde  malen 
teruggekaatst*  De  priester  nam  van  den  Minor  eene  gouden 
drinkschaal  aan,  en  gebood  hem  en  Julius  Paulus  't  ge- 
welf niet  binnen  te  treden.  De  Minor  knielde,  en  de 
Batavier  volgde  zgn  voorbeeld. 

Op  meuw  wenkte  de  priester  Germanicus  om  hem  te 
volgen,  en  aan  de  steenbrokken  gekomen,  bemerkte  de 
veldheer  dat  zij  den  rand  eener  kom  vormden,  waarin 
de  bezielende  waterstroom  vloeide,  welke  aan  den  pries- 
ter de  dingen  der  toekomst  openbaarde.  Eene  ongekende 
vrees  maakte  zich  van  den  onverschrokken  Bomein  mees- 
ter*    De  grijsaard,  die  minstens  een  leefUjd  van  negentig 


I 


189 

jaren  scheen  bereikt  te  hebben,  rondom  den  kalen  sche- 
del een  eikenkrans  droeg,  en  den  langen  witten  baard 
op  het  breed  geplooide  gewaad,  hier  en  daar  toet  hiëro- 
glyphen  beschilderd,  ongehinderd  liet  afdalen,  stond  daar 
als  een  der  geesten  aan  de  boorden  van  den  Styx  ont- 
vloden. In  de  eene  hand  hield  hij  de  gouden  drink- 
schaal,  en  met  de  andere  de  fakkel  hoog  opheffende, 
daalde  het  licht  l^nregt  op  hem  neder.  Eindelijk  vestigde 
de  fgeheimzinnige  man  het  oog  op  den  veldheer,  en  riep 
met  eene  stem,  welke  in  't  somber  gewelf  hol  en  dof 
weerklonk : 

•Kniel,  o  soon  Tan  Latiam,  en  toef  het  heilig  oiakei?" 

Germanicos  knielde  sidderend  neer,  en  staarde  bid- 
dend in  den  afgrond.  De  priester  trad  nu  over  den 
rand  heen,  en  ging  langzaam  naar  beneden.  Germanicus 
zag  hem  minstens  honderd  voet  diep  afdalen;  de  fakkel 
geleek  eene  ster,  welke  beurtelings  slechts  die  plaatsen 
verlichtte  langs  welke  zij  gevoerd  werd.  Eindelijk  hield 
de  priester  stand.  Germanicus  zag  hem  bukken,  wa- 
ter scheppen  met  de  drinkschaal,  haar  ledigen  en  naast 
zich  neerzetten.  Nu  bragt  de  priester  de  fakkel  aan  de 
oppervlakte  der  bron,  beschreef  er  eenige  kringen  meé, 
en  doofde  haar  uit  in  den  vloed;  het  sissen  der  uitge^ 
bluBchte  vlam,  waarvan  de  rook  dwarrelende  opsteeg, 
werd  gevolgd  door  het  bruisen  van  't  water,  dat  waar- 
schijnlijk door  't  vuur  in  beweging  gebragt  werd. 
Luide  klotsten  nu  de  golven  in  de  diepte;  het  scheen 
alsof  er  honderde  sterren  zweefden  langs  de  oppervlakte 
der  bron,  welke  er  licht  verspreidde'n  en  den  priester 
met  haren  glans  omgaven.  Op  nieuw  klonken  zijne  woor- 
den, die,  |nog  holler  dan  te  voren,  onder  het  geruisch 
van  den  stroom  uit  den  afgrond  opstegen  : 

»Wat  yraagt  gij,  o  sterveling!  Tan  der  Goden  eeawge  wisheid?** 

•  Of  mij,  O  magtige  zoon  van  Jupiter  en  Latono  I  een 
gelukkig  en  lang  levensgenot  beschoren  is,  en  mij  uwe 
gunst  elders  zóó  zal  toelagchen  als   in  de  gewesten  die  ik 


140 

verliet?*'  vroeg  Germanicus,  even  als  de  priester  in  de 
Grieksche  taal  sprekende,  terwijl  hij  de  za&mgevouwen 
handen  angstig  tegen  het  stalen  pantser  dmkte,  dat  on- 
der de  tonica  zijne  borst  omsloot. 

Na  eenige  oogenblikken  toevens  klonk  het  antwoord : 

•Sarons  roxej  bloeöend  en  geurig,  boigt  sterrend  het  hoofd  neer. 
Ook  de  reldbloem,  die  oaanw  ontluikt,  bakt  Toor  Boreu  adem. 
De  Tnnrge  pijl  nit  'sdondnars  bundel  klieft  den  trotachen  ceder. 
En  de  yeldheer,  blakend  Tan  strijdlust,  bokt  swak  als  de  snigling 
Aan  den  boesem  die  hem  Toedsel  biedt,  d'omlanwerden  acfaedel. 
Want  de  dood  yreest  zijn  sli^waard  niet*  —  In  *t  felst  ran  den  tweestrijd 
Omhelst  hij  den  krijgsTorat  en  kust  hem.    Als  de  lucht  des  afgronds, 
Als  de  immer  doodende  Samoum  is  de  a&m  yan  den  doodsb6. 
*t  Jeugdig  heldenbloed  Terst^ft  op  eens,  de  fiere  hand  zinkt  neer. 
Het  leger  treurt,  de  drocTe  gade  sluit  de  asch  in  de  lijkbus 
En  Toert  ze  weenend  naar  het  graf  harer  groote  raderen  !** 

Germanicns  liet  *t  hoofd  moedeloos  zinken  op  zijne  borst, 

en   staarde    met    onbewegelijken    blik  naar  den  somberen 

orakelverkondiger ;  eindelijk  vroeg  hij  met  zwakke  stem  : 

'  «Maar  ik  dan,  o  blonde  Febus !  wiens  stralend  aangc- 

zigt  bloei  en  leven  schenkt,  zal  ik  spoedig  sterven?*' 

«De  onugtbare  hand  zwaait  de  bijl,  weldra  klieft  zy  'den  wortd  I'* 

antwoordde  de  priester.  Op  nieuw  beschreef  hij  eenige 
kringen  met  de  &kkel :  het  bruisen  van  't  water  vermin- 
derde, en  de  &kkel  scheen  van  zelf  weer  te  ontvlammen, 
terwijl  de  priester  naar  boven  steeg. 

Julius  Paulus,  die,  zonder  de  woorden  te  verstaan, 
welke  hol  en  tooverachtig  uit  de  diepte  voortkwamen, 
aandachtig  naast  den  Minor  had  neergelegen,  meende 
van  tijd  tot  tijd  een  gesmoorden  lach  uit  diens  mond  ge- 
hoord te  hebben,  toen  de  priester  sprak,  en  thans,  nu 
de  duisternis,  welke  in  het  gewelf  heerschte,  voor  't 
fekkellicht  vlugtte,  zag  de  Batavier  op  nieuw  't  zwarte, 
doordringende  oog  van  dien  man  op  zich  gerigt,  dat 
hem  reeds  in  den  tempel  met  zoo  zonderlinge  uitdrukking 
bespiedde. 

Germanicus  ging  langzaam  en  met  over  eikander  ge- 
kruiste armen  achter  den  priester.     In  den  tempel  geko- 


UI 

men,  leide  bij  eene  geldsom  aan  de  voeten  van  het 
Apollo-beeld,  nam  zijne  wapenen,  en  verliet  zwijgend  het 
gebouw. 

Het  pad,  dat  de  beide  mannen  naar  Colophon  terug^ 
voerde,  liep  door  eene  bergachtige  streek,  met  laag  ge- 
boomte beplant.  Julius  Paulus  waagde  het  niet,  zijn 
veldheer  naar  den  uitslag  van  *t  orakel  te  vragen; 
doch  toen  deze  staan  bleef,  en  hem  de  hand  vertrouwelijk 
op  den  schouder  leide,  vestigde  hij  *t  oog  belangstellend 
op  het  gelaat  van  den  praBtor,  'twelk  nu  door  den  glans 
van  de  zilveren  schijf  der  maan,  welke  statig  oprees  uit 
de  blaauwe  baren  der  Egelsche  zee,  verlicht  werd. 
Julius  Paulus  voelde  's  praetors  hand  beven,  en  vroeg 
deelnemend : 

.Zijt  gij  niet  wel.  Heer?'* 

•  Zie,  Julius  Paulus!''  zeide  Germanicus,  zich  op  den 
schouder  des  jongen  mans  steunende,  » zie  de  bleekheid, 
welke  mijne  kaken  verwt ;  voel  hoe  deze  hand,  die  zoo 
vaak  den  veldheerstaf  met  vastheid  voerde,  beeft.  Ge 
weet  het,  mijn  vriend  I  we  hebben  gestreden  onder  de 
Barbaren,  terwijl  ons  van  alle  zijden  de  dood  aangrijnsde ; 
we  hebben  gestreden  in  het  muUé  zand,  doorweekt  met 
het  bloed  onzer  broederen  en  vijanden  ;  ik  heb  mijne  le- 
gioenen aangevoerd  over  heuvelen  van  lijken,  en  heb 
niet  gevreesd,  niet  gewankeld,  —  maar  thans,  Batavier  I 
thans,  na  het  hooren  van  dien  priester,  na  het  verne- 
men zijner  vreeselijke  woorden,  die  uit  de  golven  der 
verborgene  bron  schenen  voort  te  komen,  thans,  Julius 
Paulus !  vrees  en  sidder  ik  T' 

i>En  hoe  luidde  dan  het  orakel,  mijn  meester?^' 

» Aldus,  mijn  waarde  krijgsbroeder  1*'  En  Germanicus 
herhaalde  hem  in  de  Latijnsche  taal  woordelijk  de  god- 
spraak. 

Julius  Paulus  staarde  eene  wijle  zwijgend  over  *t  heu-^ 
velachtig  landschap,  'twelk  zich  voor  hen  tot  aan  de 
rotsen,  die  zich  aan  de.zeekust  steil  verhieven,  uitstrekte, 
en  zeide  toen,  om  voor  't  minst  het  hart  zijns  veldheers 
met  eenigen  troost  te  balsemen  : 

»De  Braga  der  Grieken  kan  zijn  orakel  niet  bepaalde-^ 


142 

lijk  met  bedoeling  op  u  gesproken  hebben ;  het  antwoord 
op  uwe  vraag  heeft  eene  algemeene  beteekenis.*' 

Troost  mij  niet  aldus,  mijn  jonge  vriend  1  antwoordde 
GermanicuSy  «maar  beloof  mij  géén  enkel  woord  van  *s 
priesters  uitspraak  aan  anderen  meê  te  deelen.  Uwe 
zuster  die  zoo  dikwijls  tot  ons  spreekt,  bezield  door  den 
geest  harer  moeder,  heeft  het  gemoed  mijner  Agrippina 
met  angst  vervuld ;  laat  ons  dien  niet  vermeerderen, 
maar  geduldig  toeven  op  't  geen  de  Goden  over  ons  be* 
sloten  hebbeo.'* 

>Ik  beloof  het  u,  mijn  veldheer!"  zeide  Julius Paulus, 
den  naneef  van  Augustus  met  Batavische  rondheid  de 
hand  reikende. 

Op  dit  oogenblik  klonk  in  hunne  nabijheid  *t  zelfde 
gelach,  dat  Julius  Paulus  in  de  grot  uit  den  mond  van 
den  Minor  meende  gehoord  te  hebben. 

»Zoo  er  een  mensch  is,  hij  vertoone  zich !"  riep  de 
moedige  Batavier,  zijn  zwaard  uit  de  schee  rukkende. 

Germanicus  glimlachte  droevig,  en  zeide: 

•  Gaan  wy,  mijn  vriend!  het  zal  eene  kemelgeit wezen, 
welke  zich  bij  onze  komst  in  de  struiken  verschool; 
spoeden  wij  ons  naar  Colophon  terug,  opdat  we  morgen 
dit  onheilspellend  land  kunnen  verlaten,  en  onzen  togt 
naar  Bhodus  voortzetten.'' 

Weldra  hadden  de  beide  mannen  hunne  verblijfplaats 
bereikt.  Met  het  aanbreken  van  den  dag  kozen  de  vaar- 
tuigen zee,  en  meu  stevende  naar  het  laatstgenoemde 
eiland.  Inmiddels  had  Piso  te  Athene  aan  zijne  wangnnst 
den  vrijen  teugel  gegeven,  door  de  bewoners  dier  aloude 
stad  te  beleedigen  over  hunne  voormalige  grootheid  en 
tegenwoordige  vernedering,  terwijl  hij  het  in  Germanicus 
laakte,  dat  deze  hun  zooveel  beleefdheid  had  getoond,  en 
de  Atheners  den  nieuwen  landvoogd  met  eerbewijzingen 
als  overlaadde'n.  Zijne  reis  door  de  Gycladen  voortzettende, 
ontmoette  hij  Germanicus  en  de  zijnen  te  Bhodus,  hoewel 
deze  gevaariyke  onderneming  Piso  en  Plancina  bijkans 
het  leven  hadde  gekost,  want  zij  strandden  voor  de  haven 
van  Bhodus.  Het  was  hier  Germanicus  die  hulp  zond, 
hoewel    deze   van   hun   gedrag  te  Athene  kennis  droeg. 


143 

De  Bomeinsche  held  redde  alzoo  het  leven  zijns  vijands, 
om  misschien  het  zijne  door  diens  hand  te  verliezen. 

Naauwelijks  was  Fiso  in  Sjnriê»  of  hij  zocht  allerhande 
middelen  om  zich  onder  de  keurbenden  bemind  te  ma- 
ken, terwijl  Plancina  insgelijks  haar  best  deed,  om  Ger- 
manicns  en  Agrippina  de  liefde  des  volks  te  doen  verliezen. 
Piso  weigerde  de  bevelen  van  den  landvoogd  op  te  vol- 
gen ;  Germanicns  toonde  er  hem  zijn  misnoegen  over,  en 
beiden  verlieten  elkaar  als  volslagen  vijanden.  Op  een 
gastmaal  aan  het  hof  der  Nabatheêrs  bood  men  Germani- 
cns en  zijne  gade  zware  gouden  kroonen  aan;  Piso  en 
Planoina  ontvingen  ligtere.  Piso  wees  de  sdjnen  af  met 
de  woorden:  «Gij  onthaalt  den  zoon  van  een  Bomein- 
vorst  en  niet  dien  eens  Partiachen  konliag8I'^  Hij  wierp 
de  kroonen  op  den  grond,  en  beleedigde  zoowel 
den  gastheer  als  den  gezagvoerder  zijns  Keizers.  Ook 
dezen  smaad  verdroeg  de  veldheer.  In  dit  jaar  ontving 
Germanicus  z\jne  benoeming  als  tweeden  Consul  van 
Bome;  Tiberius  was  de  eerste,  maar  voerde  ook  het  vol- 
gende jaar  het  Consulscfaap  voor  zijn  pleegzoon. 

Germanicus  had  de  Ooetersche  zaken  tot  genoegen  van 
Rome's  Baad  geschikt ;  hij  begaf  zich  daarop  naar  Egypte, 
keerde  na  verloop  van  eenige  weken  in  Syrië  terug,  doch 
vond  er  al  zijne  bevelen  6f  niet  uitgevoerd,  öf  door  an- 
dere vervangen  en  zijne  wetten  over  de  keurbenden  en 
steden  afgeschaft.  Germanicus  vierde  nu  zijn  wrok  den 
teugel,  en  overlaadde  Piso  met  verwijtingen;  doch  deze^ 
trotsch  en  vastberaden  om  zijn  vijand  te  verpletteren, 
besloot  Syrië  te  verlaten,  maar  niet  zonder  de  zekerheid 
dat  zijn  slagtoffer  gevallen  was. 

Antiochiê  zou  het  tooneel  zijn  om  het  fijn  beraamde 
plan  te  volvoeren.  Deze  beroemde  zetelplaats  der  Seleu- 
ciden,  opvolgers  van  Seleucus,  Alexanders  grootsten  veld- 
heer, bleef  ook  onder  de  Bomeinsche  overheersching  het 
verblijf  der  landvoogden,  waar  Germanicus  en  Piso  zich 
thans  ook  bevonden. 

Het  was  eenigen  tijd  na  de  uitspraak  van  het  orakel 
te  Klaros,  toen  er  een  jonge  man  de  poort  van  Antiochiê 
binnentrad.     De  Bomeinsche  wachter,  welke  acht  gaf  op 


144 

de  vreemdelingen  die  de  stad  kwamen  bezoeken,  scheen 
hem  te  kennen  en  veel  belang  te  stellen  in  de  vermoeid* 
heid,  welke  de  reiziger  niet  verbergen  kon,  hoewel  hij 
trachtte  een  meer  geregelden  tred  te  houden  naar  gelang 
hij  de  poort  naderde.  Zijn  kleed,  'twelk  uit  een  een- 
voudig gewaad  bestond,  om  de  middel  alleen  met  een 
lederen  gordel  za&mgebonden,  waaraan  een  lederen  reis« 
fiesch  hing,  was  geheel  grijs  van  het  sto^  dat  de  oor- 
spronkelijke kleur,  die  bruin  was,  overdekte ;  ook  zijue 
sandalen  waren  bijna  onzigtbaar  door  eene  stoflaag,  en 
hier  en  daar  de  riemen  reeds  za&mgehecht  alsof  ze  op 
den  weg  onder  hunne  getrouwe  dienst  waren  bezweken. 
In  de  hand  droeg  deze  jonge  man  een  dikken  stok,  aan 
't  ondereind  met  eene  ijzeren  punt  voorzien ;  zijn  hoofd 
Mas  met  een  spits  toeloopende  muts  gedekt,  terwijl  zijne 
haarlokken  op  Griekscbe  wijze  waren  za&mgebonden  met 
een  kruislint,  waaraan  twee  koperen  kegelvormige  klok« 
ken  hingen,  die  hem  gestaftg  over  de  ooren  slingerden. 
De  aankomende  wilde  blijkbaar  ongemerkt  de  poort  bin- 
nentreden, doch  werd  daarin  verhinderd  door  den  So- 
meinschen  wachter,  die  hem  vrolijk  toeriep: 

»Ha,  Centurio  Labeo  I  men  heeft  aan  al  de  wachten 
reeds  sedert  twee  dagen  naar  u  laten  vragen,  en  einde* 
lijk  zien  we  u  met  stof  en  zweet  bedekt,  en  als  Griek 
vermomd,  aankomen.     Geheime  zendingen,  niet  waar?" 

•  Zeer  geheime  zendingen!"  antwoordde  Labeo  onge- 
duldig. 

.Naar  Cilicië?  —  Pamphylië?" 

■  Verder,  maar  laat  mij  V' 

■  Verder,  wel  dan  zijt  ge  in  't  landschap  Pisidiê  of 
Cariê  geweest?" 

■  Mis,  vriend  I  naar  loniê,  als  ge  't  dan  volstrekt  wek- 
ten wilt." 

■  Maar  dat  is  ruim  dertig  dagen  reizens." 

■  Juist,  Linus  I  ruim  dertig  —  maar  ik  heb  haast." 
»En   zoo'n   reis    te  voet,   dat  is  ongeloofelijk,  Centario 

Labeo  r' 

■  Wie  spreekt  er  van  te  voet?  Op  kameelen  en  ga- 
leijen  tot  'aan  Alexandrië.  —  Ik  groet  u  I'* 


145 

ft  Maar,  centurio  Labeo  I  belangrijk  man,  die  naar  loniö 
wandelt,  ik  heb  eens!....  bij  Pan  en  de  Hamadryaden ! 
bij  loopt  door,  en  beeft  niet  één  woord  of  één  dronk  over 
Toor  2ijn  onden  krijgsmakker,  die  vijftien  jaren  dienst 
heeft  en  tien  wonden.  Een  belangrijk  man,  die  centurio 
Labeo  I  Op  kameelen  naar  loniê  !•  Wat  hij  er  doen 
moest  ?  —  Scipio  !  hola  I  daar  gaat  Labeo  in  een  Grieksch 
karakter ;  die  zal  het  ver  brengen  I"  En  de  oude  sol- 
daat wees  zijn  makker,  die  op  den  muur  zat  en  zijn 
benkelaar  schuurde,  den  reiziger,  welke  zich  door  de 
bevolkte  straten  met  veel  haast  een  weg  baande. 

Weldra  bleef  hij  voor  een  van  de  prachtigste  gebouwen 
der  stad  stilstaan ;  na  een  blik  rondom  zich  geworpen  te 
hebben,  ging  hij  eene  der  zijdeuren  in,  zonder  zich  aan 
de  slaven  te  storen,  die  op  de  binnenplaats  wacht  hielden. 
Aan  het  einde  van  een  gang,  welke  naar  een  ruim  ach- 
tervertrek voerde,  stond  eene  slavin,  tot  wie  Labeo  zeide: 
■  Dien  mij  aani" 

De  vrouw  hief  een  kleed  op  waar  achter  zij  verdween; 
doch  weldra  terug  koerende  zeide»  zij  tegen  den  Romein  : 
»Men  wacht  u/' 

Labeo  trad  een  ruim  vertrek  binnen,  hetwelk  uitzag 
op  eene  binnenplaats,  begroeid  met  hooge  acacia's  en 
ovale  perken  van  saffloers  en  safiraanplanten.  De  platte 
daken  van  het  gebouw  waren  insgelijks  in  tuinen  herscha- 
pen en  verspreiden  hunne  geuren  weelderig  in  het  rond. 
Door  de  hooge  vensters  van  dit  vertrek  had  men  een 
bekoorlijk  uitzigt  op  de  vele  voortreffelijke  bloemsoorten 
der  Oostersche  plantenwereld,  die  met  kwistige  hand 
tusschen  de  slingerende  takken  schenen  heengeweven,  en 
de  stralen  der  zon  terugkaatsten  op  de  gele  en  karmijn* 
roode  kelkbladeren. 

Op  eene  van  riet  gevlochten  rustbank,  bedekt  met 
roode  kussens,  waarover  geitenvellen  gespreid  lagen,  za- 
ten Flancina  en  Martina,  beide  in  een  los  gewaad,  zich 
onledig  houdende  om  met  een  waaijer  van  paauwenveêren 
de  lucht  in  beweging  te  brengen,  en  zich  het  aangezigt 
te  verkoelen.  Labeo  nam  de  muts  af,  plaatste  haar  op 
zijn   wandelstok,    en   zette  beide  in  een  hoek  van  *t  ver« 

10 


146 

trek;  hierop  zich  Voor  Plancina  buigende,  zeide  hij  ne- 
derig : 

I»  Mijne  reize  is  volbragt»  gebiedster  I" 

i»Gij  zijt  vermoeid,"  antwoordde  de  vrouw  van  den 
prefect,  hem  met  den  voet  een  schemel  toeschuivende ; 
» zit  neer,  Labeo  I  en  verhaal." 

» Mijn  verhaal  is  kort,  meesteres  !  De  praetor  heeft  te 
Klaros  het  orakel  van  ApoUo  geraadpleegd/' 

•  En  de  priester?'' 

» Heeft  in  dichtregelen  geantwoord  wat  ik  hem  volgens 
uw  wil  opgaf;  ik  zelf  diende  tot  Minor  bij  de  voorstel- 
ling, en  toen  de  veldheer  met  zijn  vriend....  dien  Julins 
Paulus,  den  weg  naar  Colophon  insloeg,  leunde  hij  meer 
malen  op  diens  schouder,  en  voegde  hem  toe: 

•  » Thans  beef,  thans  sidder  ik."" 

nHal"  zeide  Martina,  met  moeite  een  juichkreet  on- 
derdrukkende. 

Op  de  lippen  van  Plancina  speelde  een  zegevierende 
lach,  en  zich  tot  Martina  wendende,  zeide  zij  : 

»Nu  zal  't  oogenblik  weldra  aanbreken  I  Het  hoofil 
van  den  trotschaard  zal  gebogen  worden  1  Gij  zyt  een 
ijverig  mensch,  Labeo  I  we  zullen  zorg  dragen  dat  ge 
spoedig  bevordering  verkrijgt  in  het  leger ;  uwe  diensten 
zijn  hare  belooning  dubbel  waardig." 

Labeo  boog  zich,  en  volgde  Martina  op  een  haxer 
wenken.  Plancina  begaf  zich  naar  de  vertrekken  van 
haren  gemaal. 

Na  eene  in  den  muur  verborgen  deur  geopend  te  heb- 
ben, voerde  Martina  den  Romein  een  duisteren  trap  af» 
welke  naar  een  benedenvertrek  geleidde,  dat  alleen  licht 
ontving  ^door  een  klein  rond  venster,  hetwelk  in  het 
plantsoen  uitkwam,  en  in  't  voetstuk  van  een  Terminus 
was  verborgen.  Dit  vertrekje,  klein  en  somber»  maakte 
een  zonderlingen  indruk  op  de  binnenkomenden.  Eene 
menigte  aarden  kruiken  en  flesschen  stond  op  planken 
hier  en  daar  verspreid;  ook  bevond  zich  een  soort  van 
oven  in  een  hoek  van  het  kamertje,  en  de  warmte  welke 
er  heerschte,  zoo  wel  als  de  verstikkende  damp  van  houta- 
kolen-vuur  en  de  lucht  van  kruiden  en  half  vergane  in- 


14T 

gewanden  werkten  ongunstig  op  de  reukorganen  van  hen 
die  dit  krot  tot  verblijf  kozen.  Eene  menigte  voorwer- 
pen,  welke  het  bijgeloof  van  dezulken  moest  beheerschen 
die  Martina^s  hulp  inriepen,  lag  op  den  grond  ordeloos 
verspreid.  Looden  en  koperen  platen  met  karakters  be- 
sneden, flesschen  met  bloed  en  stukken  van  dieren  vachten 
rood  gekleurd,  schedels  en  brokken  van  galgen-aas,  aan 
touwtjes  hangende,  welke  aan  de  pennen  eener  soort  van 
galg  bevestigd  waren,  benevens  verschillende  andere  lede- 
maten van  lijken  en  de  ingewanden  van  offerdieren*  Ha- 
gedissen en  slangen  kropen,  in  eene  kom  met  water  en 
planten,  ongehinderd  rond,  alleen  gedekt  door  een  traliën- 
net  om  hun  't  ontsnappen  te  verhinderen.  Schalen  met 
water,  honig  en  koemelk  stonden  op  eene  tafel,  waar  ne- 
vens eene  tooverroede  en  andere  koperen  en  ijzeren  ge- 
reedschap lagen,  ^dienende  tot  het  koken  en  destilleren 
van  giftdranken  en  andere  mengsels,  ook  toen  tot  de 
kunst  dier  bedriegsters  behoorende,  wier  bestaan  opklimt 
tot  de  duistere  tijden,  welke  yU  ™^^  g^^^  jaartal  kun- 
nea  aanduiden. 

Wat  het  meest  de  aandacht  trok  in  het  verblijf  dezer 
Bomeinsche  Medea,  was  bet  beeld  van  Hecató,  de  drie- 
voudige godin,  in  wier  hand  de  sleutel  berustte  tot  het 
ontsluiten  van  den  weg  naar  de  benedenwereld,  den  he« 
mei  en  het  gelukkig  leven  op  aarde,  alwaar  men  haar 
Diana  heette,  en  bij  nacht  voor  oogen  had  als  de  glans- 
rijke bewaakster  onzer  planeet.  De  Heidensche  giftmeng- 
ster  stelde  de  vriendelijke  nachtgodin  echter  in  hare  be- 
trekking als  beheerscheresse  van  het  duister  en  de  too- 
verij  minder  aangenaam  voor  dan  zij  het  verdient ;  want 
haar  beeld,  in  was  geboetseerd  en  met  roode,  zwarte  en 
witte  verw  bestreken,  droeg  in  de  eene  hand  eene  bran- 
dende lamp  en  in  de  andere  eene  zweep  en  een  zwaard 
om  hetwelk  zich  een  slang  kronkelde.  Aan  den  voet  van 
dit  beeld  stond  eene  buste  van  was,  rondom  welks  schedel 
eene  verdorde  lauwerkroon  was  gevlochten  en  in  de  borst 
staken  eenige  koperen  naalden.  Deze  buste,  hoewel  wei- 
nig geiykeode,  moest,  volgens  het  opschrift,  het  afbeeld- 
sel van  Germanicus  voorstellen. 

10* 


150 

gaf.  Doen  wij  het  niet,  welnu,  er  zijn  anderen*  Maar  gij 
wordt  bang,  centurio  Labeol" 

»NeenI  neen!....  maar  men  weet  gaarne  het  loon  dat 
men  voor  zijn  arbeid  zal  ontvangen,  en  ge  hebt  mij  wraak 
beloofd,  Martinal  tegen  dien  vreemden  indringer.  Bij 
den  vogel  van  Jnpiterl  herinnert  ge  u  dan  niet  meer 
dat  hij  mij  in  dat  Batavische  Waterland,  hetwelk  hem  't 
aanzijn  schonk,  een  zweepslag  heeft  toegebragt?" 

Met  een  verachtenden  lach  antwoordde  Martina: 

»  Gij,  met  uw  Julius  Paulos ;  wat  baat  u  het  leven  van 
dien  knaap?  onze  eigenlijke  prooi  is  meer  waard:  de 
luipaard  voedt  zich  met  geen  konijnenbroed,  wanneer  hij 
de  welpen  van  den  leeuw  bemagtigen  kan  —  maar  wilt 
gij   ook  voor  dien  Batavier  een  deel  van  deze  vloeistof?'* 

»Dank,  Martinal  die  dood  zou  te  verheven  voor  hem 
zijn  ;  maar  later  welligt  vraag  ik  uwe  hulp,  zoodra  de 
leeuwenwelp,  gelijk  gij  hem  noemt,  verslonden  is.  En 
het  loon?" 

»Ja,  man!  ook  ik  handel  als  gevolmagtigde ;  maar, 
behalve  uwe  bevordering,  kunt  ge  wel  op  duizend  dena- 
riën  rekenen." 

»0m  bevordering  geef  ik  niet  veel,  meer  dienen  mij 
de  denariên ;  bevorderingen  zijn  vogels  van  eene  snelle 
vlugt,  en  het  woord  des  magtigen  gelijkt  op  de  echo:  men 
hoort  haar»  maar  ziet  haar  niet.  En  wanneer  betaalt  ge, 
priesteres  der  helsche  magten?" 

» Spot  niet,  Labeo !  de  helsche  magten  moet  men  meer 
vreezen  dan  de  hemelsche.  Wat  de  betaling  aangaat, 
zoodra  uw  werk  gedaan  is,  kunt  ge  u  om  het  loon  tot 
mij  wenden.'* 

»En  *t  bewijs,  goochelaarster?" 

» Bij  Hecaté,  mijn  beschermster !  ge  schijnt  lust  te  ge- 
voelen om  me  boos  te  maken.  Vertrouwt  ge  me  niet  op 
^t  woord?'* 

•  Vergeef  mij,  beste  vriendin  1  De  geestelijken  van 
uwe  soort  deelen  niet  in  mijn  onbepaald  geloof.  Zoo'n 
reisje  naar  loniê  en  eene  tooneelvertooning  met  aw 
vriend,  den  priester  van  Miléte,  gaat  er  nog  eens  meé 
door;   maar  om  aan  zijn  voormaligen  veldheer  een  dronk 


151 

€iqua  mortis  toe  te  dienen  is  van  meer  belang,  en  doet 
men  niet  zonder  bewijzen.  Gij  noch  uw  lastgever  zullen 
mij  duizend  denariên  toetellen  alvorens  de  daad  geschied 
18;  maar  ik  zal  ze  niet  ten  uitvoer  brengen  zonder  goeden 
waarborg;  het  is  mijn  zwak,  Martina!  doch  lieden  van 
onze  soort  zijn  altijd  wantrouwend.  Zoudt  ge  wel  willen 
gelooven  dat  de  een  den  ander  verdenkt?" 

»Gij  althans,  Labeo!  maar  kom  aan,  we  zijn  hier  niet 
bijeen  om  te  twisten ;  ik  zal  u  een  bewijs  geven." 

Martina  nam  een  papyrus-blad  en  hare  elpenbeenen 
griffel,  doopte  ze  in  eene  donkere  vloeistof,  welke  op  de 
tafel  stond,  en  schreef  eenige  regelen.     Labeo  las  luide : 

■  Ik  beken  schuldig  te  wezen  aan  den  centurio 
)>Labeo  eene  som  van  duizend  denariên,  te  betalen 
•  op  vertoon  dezes. 

Martina/' 

Labeo  verscheurde  bedaard  het  papyrus-blad,  terwijl 
een  valsche  glimlach  zijn  gelaat  misvormde,  Martina 
sprong  woedend  op,  balde  hare  hand  tot  eene  vuist,  en 
wierp  een  vreeselijken  blik  op  den  centurio,  uitroepende: 

•  Menschl  ge  weet  niet  met  wie  ge  den  strijd  aan- 
vangt. Ik.../' 

•  Ik  weet  het  wèl:  met  Martina  de  giftmengster  —  is 
dit  niet  uw  juiste  naam?  —  Denkt  ge,  wijf!  dat  ik,  met 
zoo  n  vod  in  de  tasch,  menschen  zou?  gaan  dooden  met 
uw  helsch  vocht  ?  —  Zoudt  ge  vermoeden  dat  Labeo  dom 
genoeg  ware,  om  de  geheele  daad  op  zich  te  laden  voor  dui- 
zend ellendige  denariên  7  Zoudt  ge  meenen  dat  ik  dit  ge- 
krabbel  beschouw  als  een  bew^s  uwer  schuld?  Het  kon 
juist  tegen  mij  getuigen,  want  als  ik  Martina  aanklaagde, 
zou  zij  kunnen  zeggen:  »))Het  is  niets  meer  dan  eene 
schuldbekentenis  voor  geleende  gelden,  mij  door  den 
centurio  Labeo  voorgeschoten,  en  uit  wraak  over  de 
wanbetaling  beschuldigt  hij  mij  van  giftmengerij  !"  "Niet 
het  minste  bewijs  zou  ik  in  handen  hebben  dat  Mar- 
tina de  giftkookster  in  verband  stond  met  Labeo  den 
vergiftiger,  en  de  geheele  schuld  zou  op  mijn  hoofd  neêr« 
komen.  Ha,    ha,    dienares  van  Hecatél  dat  moet  anders 


I 


152 

wezen,  of,  bij  Bellona's  helmkap !  ik  vertrap  uw  sardonjx- 
fleschje  met  de  zeven  dmppelen  doodend  water  onder 
mijne  voetzolen  1'* 

Martina  zag  Labeo  verbaasd  aan;  haar  blik  verried 
maar  al  te  zeer  dat  de  centnrio  zich  niet  bedroog  in  zgn 
vermoeden. 

Het  zon  Martina  weinig  moeite  hebben  gekost  om  zelve 
haar  slagtoffer  het  vergift  op  de  eene  of  andere  wijze  toe 
te  dienen ;  doch  dit  strookte  niet  met  hare  plannen ;  sdj 
moest  een  werktuig  hebben,  hetwelk  ze  uitvoerde^  des 
noods  er  de  schuld  van  droeg  en  aan  de  wraak  des  volks 
kon  worden  opgeofferd,  wijl  het  niet  rusten  zou  alvorens 
de  schuldigen  aan  't  omkomen  van  den  beminden  Ger» 
manicus  gestraft  waren.  Zij  kende  Tiberius  en  Piso  te 
wel,  om  niet  te  vermoeden  hoe  hunne  handelwijze  hierin 
wezen  zou.  2k>nder  een  offer  aan  de  volkswoede  kon  de 
zaak  niet  eindigen  ;  ook  Agrippina  zou  wraak  ademen, 
en  volgens  Martina's  berekening  moest  Labeo  voor  beiden 
het  offer  zijn.  Zij  bemerkte  nu  echter,  dat  zij  zich  in 
haren  gelastigde  had  bedrogen,  en  deze  listiger  was  dan 
zij  dacht.  Martina  sloeg  dus  eene  andere  snaar  aan,  en 
vroeg  op  den  hartelijksten  toon  der  wereld  : 

uMaar  wat  verlangt  ge  dan,  vriend  Labeo?*' 

■  Wat  ik  verlang  ?  Dat  ge  op  een  papyrus  blad  schrijft 
wat  ik  u  zal  opgeven  ;  zoo  ge  dit  weigert  dan  is  onze  zaak 
afgedaan."  En  bij  deze  woorden  greep  de  Bomeinsche  hop- 
man naar  zijn  stok,  en  met  de  muts  in  de  hand  trad  hij 
naar  de  deur  alsof  hij  vertrekken  wilde. 

Martina  sloeg  een  angstigen  blik  op  hem. 

» Welnu,  Labeo !  ik  zal  schrijven  hetgeen  ge  verlangt/' 
riep  eindelijk  de  voormalige  zoetelaarster,  en  nam  op 
nieuw  haar  schrijftnig. 

De  Bomein  zette  zich  andermaal  bedaard  neder,  trok 
met  zijn  stok,  in  gedachten,  eenige  figuren  op  den  grond, 
en  zeide  : 

>  Schrijf  dan  dit :  » n  Ik,  Martina,  in  dienst  van  Plan- 
cina,  —  vrouw  van  Cnejus  Piso,  —  prefect  van  Syrië, — 
geboortig  op  den  Sabijnschen  grond  —  in  de  wijk  van 
Crustuminum,  —  priesteres  der  Helsche  Goden  — " 


153 

>  Dit  schrijf  ik  niet  I*'  riep  de  giftmengster,  de  griffel 
wegwerpende. 

Labeo  zette  de  muts  op  en  ging  naar  de  deur. 

»lk  zal  schrijven,  Labeo  I"  —  gilde  Martina,  sidde- 
rend van  toom.    Labeo  plaatste  zich  weer  op  de  zitbank. 

•  Hebt  ge  't?"  vroeg  deze. 

■  Ja !"  klonk  het  antwoord.  De  centurio  vervolgde  : 
«Priesteres  der  Helsche  Goden  en  giftmengster,  —  be- 
ken aan  den  centurio  Labeo  gegeven  te  hebben  —  zeven 
druppelen  aqua  mortis  —  om  toe  te  dienen  aan  den 
consul  Caesar  Germanicns,  landvoogd  van  het  Oosten  — 
voor  welke  daad  —  door  mij  —  aan  den  centurio  Labeo  — 
op  vertoon  dezes,  zal  voldaan  worden  —  twee  duizend 
denariên  — " 

» Gij  verspreekt  u,  centurio  I  gij  verspreekt  u,  duizend 
denariên  is  onze  bepaling." 

» In  uw  Mednsakop  welligt,  maar  niet  in  den  mijnen  : 
het  leven  dat  ge  Kome  met  uw  mengsel  ontroofd,  is  meer 
waard  dan  al  de  rijkdommen  van  Crcesus ;  en  alleen  't 
denkbeeld  dat  anderen  voor  uwe  denariên  of  die  uwer 
meesters  gereed  zullen  zijn,  en  mijn  haat  over  de  gunst 
waarin  Eome's  slaven  bij  den  veldheer  deelen,  kunnen 
mij  in  mijn  besluit  doen  volharden.  Ik  verlang  dus  deze 
som  —  zoo  ge  dit  niet  goedvindt,  dan  ga  ik.'* 

>Het  zij  zoo,"  hernam  Martina,  en  schreef  op  de  be- 
kentenis twee  duizend  denariên. 

bZoo  is  *t  beter,  en  zet  nu  daaronder:  Aldus  ge- 
geven in  Antiochiê,  met  de  juiste  dag-  en  jaarteeke- 
ning. 

MARTINA.** 

Toen  de  giftmengster  ook  dit  geschreven  had,  hief  zij 
lagchend  het  hoofd  op,  en  zeide: 

i>Maar  wanneer  ik  u  dit  bewijs  geef,  kunt  ge  onmid- 
dellijk aanklagen  wie  daarin  gemeld  zijn,  en  het  plan  ia 
verraden." 

■  Wijf  I  we  zijn  er  nog  niet.  Zoo  ik  dom  genoeg  ware 
om  den  Baad  dit  bewijs  in  handen  te  geven,  dan  zouden 
al  wie  het  plan  beraamt,  dan  zou  de  geveinsde  Tiberius 
niet   de    minste   genade   met  mij  gebruiken,    en  zoo  lang 


154 

het  feit  ongepleegd  blijft,  beteekent  dit  geschrift  niet  yeei. 

ImmerSi    gij    en    uwe    magtige    meesters  zonden  dit  blad 

voor  valsch  verklaren.  Kom^  Martinal  geen  wantrouwen ; 

geef  hier  uwe  schrijfetift  en  een  papyrus-blad.*' 
Labeo  nam  beiden^  en  schreef: 

wLabeo,  centurio  bij  de  Cohors  Praetoridy  ver- 
bindt zich  tot  uitvoering  der  vergiftiging  van  den 
consul  Germanicus  Caasar,  landvoogd  van  het  Oosten ; 
ook  erkent  hij  aan  de  beraming  van  dit  plan  deel  te 
hebben  genomen,  en  even  schuldig  te  zijn  als  de 
ontwerpers  zelven.  In  Antiochiê,  den  dertienden  dag 
vöör  den  Kalender  van  December,  het  jaar  771. 

liABEO." 

» Zie  zoo,  waarde  vriendin  I  nu  zijn  we  beiden  zeker. 
Blijft  het  bij  't  ontwerp,  welnu  dan  sta  ik  als  planbera- 
mer  met  u  gelijk ;  wordt  de  daad  volvoerd  en  betaalt  ge 
me  niet,  dan  sleept  uw  papyrus-snipper  mij  evenzeer  in 
het  verderf  als  u  de  mijnen ;  zij  wegen  tegen  elkallr  op  als 
twee  Min»  1).  Voldoet  gij  mij,  zoo  als  billijk  is  en  ik 
vertrouwe,  welnu,  dan  ruilen  we  onze  snippertjes,  en  de 
zaak  is  afgedaan.  Geef  me  nu  slechts  een  reispenning 
benevens  de  brieven  voor  den  consul,  en  ik  ga  naarEpi- 
daphne. 

«Het  zij  zoo,"  antwoordde  Martina,  het  geschrift  tus- 
schen  hare  kleederen  verbergende,  «volg  mij  I'* 

Labeo  volgde  haar  naar  een  ander  vertrek,  en  de  gift- 
mengster  stelde  hem  een  bundeltje  met  eenige  bengten,  het 
leger  en  Piso  betreffende  en  aan  Germanicus  gerigt,  ter 
hand.  Een  uur  later  zag  men  den  centurio  Labeo,  in  zijn 
gewaad  als  Bomeinsch  krijgsman,  de  stad  van  eene  andere 
zijde  weer  verlaten,  en  den  weg  naar  Epidaphne  inslaan. 


Op  den  dag  dat  Labeo  uit  Antiochiê  was  vertrokken 
met  het  helsche  plan  om  den  edelen  Germanicus  aan  af- 
gunst en  heerschzucht  op  te  offeren,  bevond  de  veldheer 
zich  met  de  zijnen  op  eene  landhoeve  te  Epidaphne,    zoo 

1)  Eene  miMi  waa  een  stokje  gewigt  by  de  ouden  t»  3  onceo  om* 
etrecks.    Ah  mnn(  bedroeg  ajj  nagenoeg  /  SO, 


155 

ter  herstelling  zijner  min  gunstige  gezondheid  als  om 
van  Antiochiê  zelve  verwijderd  te  zijn,  waar  hij  onmid« 
dellijk  aan  Piso's  lagen  blootstond.  Meer  dan  ooit 
vreesde  hij  thans  voor  de  heimelijke  listen  van  dezen 
man,  en  zulks  te  meer  wijl  de  haat  van  Tiberius  zich 
dagelijks  duidelijker  openbaarde,  en  zelfs  reeds  door  an- 
deren werd  opgemerkt.  Met  het  doel  om  de  oudheden 
van  Egypte  te  bezigtigen,  had  Germanicus  eene  reize  der- 
waarts ondem(»nen,  welke  ook  het  behartigen  der  belangen 
van  dit  wingewest  ten  doel  had.  De  duurte  der  granen 
had  er  den  volksgeest  verontrust ;  bij  Oermanicus'  komst 
werden  de  voorraadsohuren  des  lands  geopend  en  het  be« 
zwaar  grootendeels  opgeheven.  De  volksliefde  viel  hierdoor 
den  e^plen  zoon  van  Drusus  ten  deel,  welke  meer  nog 
toenam,  zoodra  de  Egyptenaren  zagen  dat  de  vorstelijke 
Bomein  vertrouwelijk  onder  hen  verkeerde,  zonder  bedek- 
king van  lijfwacht  of  ridderstoet.  In  Egyptische  kleeding» 
ongeschoeid,  ging  hij  daarheen,  en  de  z^eningen  des 
volks  vergezelden  den  menschlievenden  landvoogd,  toen 
zijne  schepen  den  terugtogt  naar  Syrië  aanvingen. 

£n  toch  werd  deze  reize  door  den  achterdochtigen  Ti- 
berius  en  zijne  vrienden  uit  een  geheel  apder  oogpunt 
beschouwd.  De  Imperator  berispte  Germanicus  met  zacbte 
woorden,  (welke  echter  niet  nalieten  des  te  scherper  pijn 
te  veroorzaken)  dat  zijn  bezoek  in  Egypte  eene  eigendun- 
kelijke daad  was,  en  strijdig  met  de  wet  door  Augustus 
ingesteld,  welke  den  leden  van  den  Raad  en  voomaamsten 
Bomeinsohen  ridders  eene  reize  derwaarts  verbood,  ten 
einde  't  Bomeinsche  rijk  voor  heerschzuehtige  plannen 
op  dit  land  te  behoeden. 

Germanicus  had  zijn  togt  volbragt,  zonder  eenig  ver- 
moeden dat  zijne  waakzaamheid  voor  Bome*s  heil  door  den 
Keizer  ten  kwade  zou  worden  geduid.  Immers  zijn  ge- 
drag in  Germanië,  alwaar  de  muitende  keurbenden  hem 
bij  Agustus'  dood  tot  Imperator  hadden  willen  uitroepen, 
en  welke  verheffing  door  hem  zoo  onbaatzuchtig  was  van 
de  hand  gewezen,  (den  krijgslieden  hun  eed  en  pligt  aan 
den  verkoren  gebieder  herinnerende)  gaven,  zijns  inziens, 
bij     zoo    vele    andere  blijken  van  heldendeugd  en  trouw, 


156 

Tiberius  bewijs  genoeg,  dat  Rome's  kroon  door  hem  nim- 
mer in  gevaar  zon  worden  gebragt.  Oeen  wonder  dus, 
dat  Germanicus  bovengenoemde  wet  van  Augostns  niet 
als  op  hem  toepasselijk  beschouwde.  Tiberius  evenwel 
I  greep  deze  gelegenheid  aan,    om  Germanicus  verdacht  te 

maken,  wijl  dit  met  zijne  bedoelingen  strookte. 

Omringd  van  zijne  gade,  Caligula  en  zijn  jongste  kind, 
dat  nog  onbewust  van  *s  levens  lief  en  leed  aan  den  boe« 
zem  van  Agrippina  sluimerde,  leefde  hij  te  Epidaphne, 
wakende  voor  het  heil  des  rijks.  Het  huis  van  den  veld- 
heer stond  echter  open  voor  eenige  zijner  getrouwe  vrien- 
den, die  hem  in  het  staatsbestuur  ondersteunden  en  waar- 
onder Marsus  Vibius  bij  hem  't  meest  geliefd  was.  Ja- 
lius  Paulus  voerde  bevel  over  de  kleine  lijfwacht^van  den 
consul.  Yelleda  en  Brita  deelden,  met  nog  eenige  Bomein- 
sche  meisjes  van  hoogen  rang,  in  *t  gezelschap  der  be- 
minde Agrippina,  die  haren  hoogsten  lust  vond  in  't 
beoefenen  harer  pligten  als  echtgenoot  en  moeder,  tevens 
hare  moederlijke  genegenheid  tot  al  hare  onderhoorigen 
uitstrekkende. 

In  den  hof,  die  achter  de  eenvoudige  ruime  landwoning 
naar  het  Zuiden  lag,  en  werwaarts  de  voorzijde  van  het 
huis  gekeerd  stond,  ten  einde  des  winters  de  warmte  der 
zon  niet  te  derven,  en  in  den  zomer  tegen  hare  brandende 
stralen  beveiligd  te  zijn,  zaten  Agrippina,  Yelleda  en 
Brita  bijeen,  benevens  twee  Bomeinsche  meisjes,  die  zich 
onledig  hielden  met  het  vlechten  van  bloemen,  ter  ver- 
siering van  tempel  of  altaar,  en  zel&  van  tafels  en  bed- 
den, welke  volgens  de  gewoonte  des  lands  met  bloemen 
bestrooid  werden.  Meer  bloemenpracht  nog,  dan  bij  Piso, 
bekoorde  hier  het  oog  ;  't  was  Yelleda  vooral,  die  met 
zorgzame  hand  deze  lieve  kinderen  der  natuur  verpleegde 
en  kweekte.  Buime  perken  van  iriassen  en  narcissen 
mengden  kleur  en  geur  met  anemonen  en  hiacinten ;  *t 
nederig  viooltje  verschool  zich  onder  de  bloeijende  rozen  van 
Jericho,  welke  zich  steunden  tegen  de  stammen  der  olijven 
en  granaten.  Een  geheimzinnig  en  krachtvol  leven,  een 
onnaspeurbare  invloed  op  't  menschelijk  lot  scheen  voor 
Yelleda  in  die  duizende  bloemen,    langs  beek  en  heuvel. 


151 

verborgen,    en    't   dweekziek   meisje  sprak  met  deze  tel- 
gen van  Flora.  Ja,  het  goede  kind  vermengde  geloof  en 
verbeelding   zoo   zeer  met  elka&r,  dat  zij  in  het  ruischen 
van  den  avondwind,  die  de  zoete  geuren  op  zijne  koeste* 
rende  wiekjes  droeg,  het  lispelen  van  bovenaardsche  gees- 
ten meende  te  hooren,  en  in  den  avonddauw,   welke  wa- 
zig en  blaauw  over  bloemtapeet  en  akker  golfde,  de  ge- 
stalten  van    dryaden    meende    te    zien,    die   op  de  ligte 
nevelen,  welke  haar  droegen,  ook  de  beelden  meevoerden 
van    wie    haar   lief  waren,  zelfs  van  hen  die  reeds  voor 
lang    tot   het   rijk    der  geesten  behoorden.     Vaak  zat  zij 
daar   aan  den  oever  der  rivier,  welke  zich  langs  de  ber- 
gen nabij  den  Euphraat  door  heuvelen  en  dalen  een  weg 
baande,  totdat  zij  zich  in  de  golven  der  Syrische  zee  ver- 
loor. Zij  dacht  of  droomde  er  over  hen  allen.  Menigmaal 
verbeeldde   zij  zich    hare  moeder  te  zien,  die  het  toeko* 
mende    lot  van  hare  gebieders  en  degenen  die  verre  van 
haar    in   Bataviê   woonden,    voorspelde.  ^  Dan   was  't  de 
arme   Thusnelda,  die  haar  voor  den  geest  stond  even  als 
in    de   grot   nabij  Katwijk,  en  harer  gebiedster,  als  door 
de    magt  der    Goden,    zoo   vreeselijk    de   toekomst   ont- 
sloot ;    dan  weer  meende  zij  Julius  Paulus  te  zien  door 
den   beul   in    ketenen   geklonken,  terwijl  Brita   met   een 
zuigeling   op    den   arm  de  hand  smeekend  uitstrekte,  om 
het  zwaard  af  te  keeren,  dat  boven  het  hoofd  haars  echt- 
genoots   flikkerde;   ook  Yelleda  strekte  dan  de  hand  uit, 
doch  de   man  des  bloeds  sloeg  toe,  en  't  hoofd  des  ede- 
len  Bataviers  rolde    voor    hare  voeten.     Den  blik  op  *t 
stervend   ligchaam  slaande,  borsten  de  beiden  zusters  uit 
in  kreten  van  angst  en  smart,  en  hoorden  't  gelach  van 
Labeo    even   als  aan  't  strand  nabij  't  Prsetorium.     Yel- 
leda   zag    zijn    gluipend   oog  schitteren  in  den  donkeren 
kerker;    woest    lagchende,    strekte  hij    de  hand  uit  naar 
Brita,    slingerde    het    kind  van  haar  af,  en  sleurde  haar 
met  zich  mede.     Yelleda  sloot  wel  't  oog  voor  zoo  droef 
een    gedachtebeeld ;    doch    zoodra   zij  *t  weer  opende   en 
voor  zich  heen  staarde  op  de  blanke  golfjes,    of  naar  't 
donker    groen,     waar   tusschen    't   maanlicht    schemerde, 
werd  het  schokkend  tafereel  van  zoo  even  vervangen  door 


158 

een  meer  bemoedigend  viaioen.  Zij  bespeurde  de  beeld- 
tenis  harer  moeder,  in  purperglaiis  gehuld,  zoo  als  de 
dagbodin  omstraalt,  wanneer  zij  voor  Phebus'  lichtkaros 
heenzweeft  en  de  sluijers  van  den  nacht  oprolt.  Dit  beeld 
van  Alrine  loeg  haar  minzaam  toe  en  strekte  de  handen 
zegenend  uit  over  't  hoofd  van  Brita.  Naast  hare  zuster 
bespeurde  Velleda  de  gestalte  van  een  forsch  en  edel  Ba- 
tavier, die  aan  Brita  de  hand  reikte  en  haar  met  zwaard 
en  schild  het  hoofd  dekte.  Dan  hoorde  zij  nog  wel  eenig- 
zins  het  hatelijk  gelach  vanden  Romein,  doch  in  de  verte, 
en  zich  allengs  in  den  a£stand  verliezende.  Zij  wenschte 
dan  het  gekat  te  aanschouwen  van  den  Batavier  die  hare 
zuster  beschermde,  en  vestigde  het  oog  scherper  op  deze 
gestalte  harer  verbeelding;  doch  e^isklaps  verdween  bet 
beeld,  en  Velleda  bespeurde  niets  anders  dan  glinsterende 
lauwertakken  en  spichtige  palmen,  welke  hunne  bevende 
schaduwen  op  den  zandgrond  en  *t  water  wierpen. 

Soms,  wanneer  zij  bij  avond  zat  onder  't  loofdak  ach» 
ter  de  woning  van  den  pratter,  hetwelk  daar  gevormd 
werd  door  den  ouden  wingerd,  die  ranken  en  trossen 
rondom  de  arduinsteenen  pilaxen  slingerde,  zong  zij  een 
door  haar  zelve  gedicht  lied,  begeleid  door  de  toonen  harer 
lier;  maar  ook  dan  glipten  hare  vingers  van  de  koperen 
snaren  en  dwaalden  hare  gedachten  naar  de  toekomst. 
Zij  meende  rouwklagten  te  hooren,  en  een  houtmijt  te 
zien  rooken,  waarop  lijken  werden  verbrand.  Zij  meende 
Agrippina  in  rouwgewaad  te  zien,  en,  zonderling  genoeg, 
te  midden  van  het  droef  klinkend:  »NaBnie.!*'  hoorde  zy 
op  nieuw  het  hatelijk  gelach  van  den  valschen  Labeo. 

Agrippina,  die  met  haar  kind  aan  den  boezem,  glim- 
lagchend  het  bloemenstrikken  harer  kamermeisjes  gade* 
sloeg,  of  de  teedere  vingers  van  Velleda  bewonderde,  die 
het  spinrokken  onvermoeid  bestuurden  en  de  blanke  wol 
tot  draden  sponnen,  zat  naast  Brita.  Deze  bedekte  het 
gelaat  der  sluimerende  Livia  behoedzaam  met  een  gazen 
sluijer  tegen  de  zonnestralen,  welke  door  't  dak  van 
druiven-  en  vijgenbladeren,  dat  zich  boven  hare  hoofden 
welfde,  nog  bijwijlen  heendrongen  en  het  vorstelijk  kind 
in  den  zoeten  sluimer  zouden  kunnen  hinderen.  Eindelijk 


159 

hief  Agrippina  't  hoofd  op,  wenkte  Velleda  tot  zich,  en 
vroeg  : 

•  Zeg  mij,  meisje-lief  I  heeft  deze  schoone  dag  uwe 
droeve  droomen  niet  verdreven?  Apollo  begroet  n  met 
vriendelijken  blik;  geen  wolkje  benevelt  zijn  gelaat,  en 
uw  oog  staat  dof  en  somber ;  ge  treurt  welligt  om  uw 
eenzaam  lot,  wanneer  ge  onze  vreugde  of  die  uwer  zus- 
ter ziet?  We  moeten  een  braaf  echtgenoot  voor  u  zoe- 
ken ;  ik  zeide  het  wel  in  Bataviê  :  mijne  pleegdochter 
moet  bare  droomen  vergeten  aan  de  borst  eens  dapperen 
krijgsmans ;  we  zullen  den  prsetor  bij  hernieuwing  aanbe« 
bevelen,  om  voor  u  *t  oog  eens  te  laten  rondgaan  onder 
de  kenrbende/' 

•  Neen,  neen,  meesteres!'*  zeide  Velleda,  treurig  het 
hoofd  schuddende,  •  voor  mij  niet  de  bloemen  van  Wara  I 
leven  zou  ik  alleen  door  uw  geluk  en  dat  mijner  zuster; 
ik  zon  vreugde  vinden  in  uwe  vreugd;  maar  ik  bedrieg 
mij  niet,  helaas  I  de  beelden  der  toekomst  staren  ons 
dreigend  aan,  en  de  Goden  onttrekken  ons  hunne  be- 
scherming!" 

» Dwaasheid,  meisje  I  dat  zegt  ge  reeds  zoo  vaak,  en 
ik  geloof  u  niet  meer;  bepaal  liever  uwe  zinnen  wat  meer 
tot  het  tegenwoordige.  Zie  uwe  zuster  eens,  die  zich 
met  geene  voorspellingen  bezig  houdt ;  de  blos  der  ge- 
zondheid verwt  hare  wangen,  terwijl  uw  gelaat  bleek  is, 
en  geen  lachje  uwe  lippen  plooit.  Maar,  bij  Juno^I  wat  is 
dat?  Is  Cajus  gek  geworden?  Zie  mijn  zoon  eens,  Velle- 
dal  ach,  uwe  schoone  bloemen  I     Meisje,  ik  beklaag  uT' 

Aller  oog  wendde  zich  naar  het  eind  van  den  hof,  en 
men  bespeurde  Caligula,  die,  met  helm  en  borstkuras, 
schild  en  zwaard  op  zijn  Hippo  zat,  en  het  arme  beest 
onophoudelijk  verbazende  sprongen  deed  maken,  en  met 
het  plat  van  zijn  zwaard  onbarmhartig  sloeg.  Voor  hem 
uit  ging  een  oud  man,  in  eene  slepende  toga  gekleed, 
alsmede  drie  slaven  even  als  deze  tuinbanken  dragende. 
Op  een  grasperk  hielden  zij  stand,  en  Caligula  gebood 
de  banken  eenige  voetstappen  van  elka&r  neer  te  zetten, 
en  toen  dit  geschied  was  riep  hij  luidkeels : 

»Op,  gij  dappere  Parthersl  op!  Caligula  zal  uw  naam 


160 

van  de  rij  der  Oostersche  volken  uitwisschen;  hij  komt 
Crassus  wreken,  wiens  hoofd  gij  deedt  vallen  I  Op !  ten 
strijde  !" 

Na  deze  heldhaftige  uitdaging  verscheen  een  tiental 
met  stokken  gewapende  slaven,  die  het  hoofd  met  wollen 
matsen,  in  de  gedaante  van  halve  eijerdoppen,  gedekt 
hadden;  de  oude  Numerius  plaatste  zich  niet  zonder 
blijkbare  vrees  aan  hunne  spitse,  en  toefde  met  hen  wat 
zijn  dwaze  meester  gebieden  zou.  Caligula  deed  zijn 
paard  nog  eenige  sprongen  maken,  den  ouden  geneesheer 
toeroepende : 

>»  Welaan,  dappere  Surenas  I  nu  geen  list,  maar  strijd 
voor  uw  koning  Arsaces!  waar  is  uw  oorlogszwaard? 
Hola,  slaaf!  haal  een  paard  voor  uw  veldheer!*' 

De  oude  geneesheer,  uit  vrees  voor  zoo  gevaarlijk  een 
spel,  meer  dood  dan  levend,  reeds  bevend  op  de  enkele 
gedachte  aan  een  rijtoertje,  en  veel  meer  op  't  denkbeeld 
van  een  dwaas  spiegelgevecht  met  den  dolzinnigen  Cali- 
gula, hief  smeekend  het  hoofd  op,  uitroepende  : 

)>Ik  bid  u,  mijn  goeden  meester  I  drijf  het  spel  niet  tot 
ernst :  ik  heb  nimmer  te  paard  gereden,  mijne  studiën 
trokken  mij  af  van  ridderlijke  vermaken ;  toon  uw  moed 
aan  uwe  dienstbaren  en  vrijen,  maar  spaar  uwen  ouden 
geneesheer  I  spaar  mij.  Heer!" 

» Ha,  ha !  Surenas  rijdt  niet !"  riep  de  onverbiddelijke 
Caligula,  » zoo  veel  te  beter.  Mannen,  schaart  u  in  slag^ 
orde!  Vooruit,  Hippol  vooruit!"  En  zijn  paard  aanzet* 
tende,  reed  hij  op  Numerius  aan,  die  reeds  bevende  ter 
aarde  zonk  vóór  de  ruiter  hem  bereikt  had ;  dit  vrij- 
waarde hem  echter  niet  voor  een  gevoeligen  slag  met  het 
plat  van  Caligula's  zwaard.  De  uitdager  sprong  nu  met 
zijn  moedig  ros  over  de  tuinbanken,  en  sloeg  links  en 
regts  naar  de  slaven,  die  hem  met  hunne  stokken  dapper 
te  keer  gingen,  maar  wier  rol  het  echter  was  als  verslag- 
gen neer  te  vallen,  zoodra  't  zwaard  huns  meesters  hen 
aanraakte.  Weldra  lagen  de  dertien  mannen  dan  ook 
hier  en  daar  over  het  grasperk  en  de  bloembedden  ver- 
spreid, en  Caligula  maakte  met  den  kunstig  afgerigten 
Hippo   eene   menigte    pirouettes   over  banken  en  slaven. 


161 

die  welligt  menige  wond  zouden  hebben  toegebragt, 
wanneer  het  edele  dier  even  onvoorzigtig  geweest  ware 
als  zijn  meester.  Calignla  hief  met  de  punt  van  zijn 
zwaard  een  zestal  mutsen  van  den  grond,  en  reed  in  ga- 
lop naar  de  vrouwen,  die  angstig  het  spel  aanschouwden, 
hoewel  Agrippina  haren  lachlust  naauwelijks  kon  onder- 
drukken. Hier  gekomen  liet  Caligula  zijn  Hippo  eene 
buiging  maken,  en  lei  de  zes  slaven-mutsen  aan  de  voe- 
ten van  Yelleda,  met  den  uitroep: 

sYoor  u,  mijne  Germaansche  pleegzuster,  deze  Par- 
thische  zegepraal  I" 

nZe  is  duur  gekocht,  HeerI"  zeide  Yelleda,  een 
wanhopigen  blik  op  hare  bloemen  werpende. 

» *i  Lot  van  den  oorlog,  meisje  T'  riep  Caligula,  en  zich 
omwendende  snelde  hij  lagchend  naar  de  verslagenen, 
begon  op  nieuw  pirouettes  te  vertoonen,  wierp  de  banken 
over  de  slaven  heen,  strooide  eenige  sestertiên  op  den 
grond,  en  rende  naar  de  stallen  aan  de  andere  zijde  van 
den  lusttuin.  De  slaven  stonden  lagchende  op,  en  verza» 
melden  de  muntstukken ;  de  oude  Numerius  zocht,  ter- 
wijl hij  zijne  pijnlijke  schouders  wreef,  eene  schuilplaats 
bij  de  vrouwen,  waar  hij  met  een  droevig  lachje  tot 
Agrippina  zeide  :  »Uw  zoon  groeit  een  weinig  wild  op, 
mijne  waarde  meesteresse!" 

Inmiddels  de  vrouwen  over  de  Parthische  overwinning 
schertsten,  en  den  goeden  Numerius  allerlei  middelen  aan 
de  hand  deden,  waarmee  hij  zijn  bontgeslagen  rug  moest 
zalven,  werd  aller  aandacht  gewekt  door  een  luid  gesprek, 
dat  aan  den  ingang  van  het  huis  gevoerd  werd.  Men 
bemerkte  weldra  JuUus  Paulus,  die,  zoo  het  scheen,  in 
twist  geraakt  was  met  een  Bomeinsch  soldaat.  Deze  be- 
geerde uit  naam  van  Cnejus  Piso,  Prefect  van  Syrië,  den 
Consul  te  spreken.  Ingevolge  bekomen  bevel,  weigerde 
Julius  Paulus  hem  den  toegang,  en  verlangde  zelf  de 
stukken  te  overhandigen,  welke  de  krijgsman  in  de  hand 
hield.  De  vrouwen  wierpen  een  blik  naar  t  voorportaal 
dat  met  een  gang  naar  den  hof  voerde,  en  Yelleda  druk* 
te  harer  zuster  angstig  de  hand,  Brita  toefluisterende  : 

•Ziet  ge,  mijne  vreeze  was  niet  zonder  grondt  die  man 

11 


162 

daar   is    Labeo,    en    wij    dachten   hem  verre  van  hier!'' 

•  Het  schijnt  uw  toeleg  te  wezen,  Batavier  T'  riep  de 
centurio  Liübeo  toornig,  «om  mij,  zelfs  in  het  uitvoeren 
mijner  dienst^ligten,  te  hinderen  ;  ik  moet  den  Consul  in 
persoon  mijn  last  volbrengen  ;  want  aldus  luidt  het  bevel 
van  mijn  opperhoofd,  en  primipilus  noch  krijgstribuun  zal 
dit  mogen  tegengaan  wanneer  de  Landvoogd  van  Syrië 
het  heeft  gegeven.  Bij  Mars  l  vreemdeling  1  meld  mij 
aanr 

»Ik  meende  dat  wij  elkailr  niet  vreemd  wai*en,  Labeo  T* 
zeide  Julius  Paulus,  «althans  in  het  Prsstorium  nabij  de 
grenzen  der  Kanine&ten,  gaf  ik  er  u  de  gelegenheid  toe,'* 
en  de  Batavier  sloeg  't  oog  nadrukkelijk  op  Labeo's  ge- 
laat, als  zocht  hij  de  sporen  nog  van  den  zweepslag/* 

•  Die  schuld  is  nog  niet  afgerekend,  Batavier  T'  ant- 
woordde Labeo  bits :  » er  zal  wel  een  beter  tijd  komen ; 
maar  thans  zeg  ik  u,  meld  mij  aan,  of  ik  keer  naar  An* 
tiochië  terug,  en  verhaal  den  Landvoogd,  dat  mij  de  toe» 
gang  tot  den  Consul  geweigerd  is  door  een  slaaf,  onder- 
worpen aan  Rome's  heerschappij." 

•  Bij  de  graven  mijner  vaderen  I  wat  zegt  ge  daar  !'*  riep 
Julius  Paulus  in  driftvervoering  uit,  zijn  vijand  bij  de 
keel  vattende. 

•  Houdt  op,  mannen  I'*  gebood  Agrippina  toetredeode» 
altijd  den  vrede  zoekende  te  herstellen  zoodra  die  onder 
de  krijgslieden  in  hare  nabijheid  scheen  te  verdwijn^i. 
En  zich  tot  Julius  Paulus  wendende,  vervolgde  z§  : 

>  Gki  voor  ditmaal  uw  last  te  buiten,  hopman  I  en  zeg 
den  veldheer  dat  een  der  mannen  van  den  Sjrischen  Pre- 
fect er  is  met  de  order  om  hem  persoonlijk  eenige  leger- 
berigten  te  overhandigen;  dit  toch  is  uw  doel,  nietwaar» 
eenturio? 

Labeo  boog  het  hoofd,  terwijl  een  veinslach  zijne  ge- 
laatstrekken misvormde»  Julius  Paulus  wierp  een  achtei^ 
dochtigen  blik  op  den  soldaat,  en  begaf  zich  naar  de  ver* 
trekken  van  Germanicus. 

Deze  bevond  zich  met  Marsus  Yibius  op  eene  kamer» 
welke  't  uitzigt  aanbood  over  de  bergachtige  landstreek» 
en  hield  zich  onledig  met  eenige  soldij-lijsten  na  te  zien» 


163 

hem  door  Yibins  overhandigd ;  de  sporen  aijner  ongesteld- 
heid waren  nog  duidelijk  op  te  merken  in  de  bleekheid 
van  zijn  gelaat.  De  veldheer  lag  op  eene  eenvoudige 
mstbank  met  lama-vacht  gedekt;  alleen  eene  blaauwe 
tonica  omvatte  zijne  leden,  om  de  mkidel  door  een  prach- 
tigen  zwaardbond  gesloten.  Zijn  hoofd  was  ontbloot  en  de 
onbedwongen  lokken  krulden  zich  over  zijn  schoon  ge- 
vormd voorhoofd.  Bij  de  komst  van  Jnlius  Paulus,  hief 
hij  zich  eenigzins  verwonderd  op  ;  want  sedert  zijne  onge- 
steldheid had  hij  uitdrukkelijk  bevolen,  niemand  bij  hem 
toe  te  laten,  dan  hen  die  tot  zijne  dagelijksche  omge- 
ving behoorden,  te  meer  daar  hij  hoofdzakelijk  het  woe- 
lige Antiochiê  had  verlaten  om  te  Epidaphne  eenige  rus- 
tige dagen  te  slijten.  Afinattende  reizen  en  moeitevol 
staatsbestuur  hadden  zijne  gezondheid  eenigzins  onder- 
mijnd, en  een  weinig  misnoegd  over  de  onophoudelijke 
moeijelijkheden  waarmee  Piso  hem  kwelde,  vernam  hij  de 
komst  van  den  bode  en  diens  verlangen.  Evenwel  Gkr- 
manicus  verleende  Julius  Paulus  de  vrijheid  Labeo  in 
zijn  vertrek  te  voeren. 

Labeo  trad  binnen,  en  bleef  staan  aan  den  ingang  der 
kamer,  welke  met  een  afhangend  kleed  gedekt  werd; 
Julius  Paulus  toefde  den  centurio  bij  de  schildwachten, 
die  voor  de  kamer  wacht  hielden. 

» Treed  nader,  centurio!"  beval  Germanicus,  «is  uw 
last  zoo  uitdrukkelijk  om  mij  persoonlijk  de  brieven  uwb 
meesters  ter  hand  te  stellen?" 

»Ja,  Heer!"  antwoordde  de  Romein,  naar  de  tafel  tre- 
dende en  eenige  geschriften  overgevende  :  » De  Prefect 
verlangde  dat  ik  u  dit  persoonlijk  zou  overhandigen,  en 
verzoekt,  zoo  ik  meen,  dat  ik  uit  uwe  handen  het  ant- 
woord moge  ontvangen." 

»We  zullen  zien,'*  zeide  Germanicus,  eene  drinkschaal 
met  wijn,  waarin  eenig  geneesmiddel  gemengd  was,  van 
zich  a&chuivende  ;  en  een  blik  in  de  papymsbladen  wer- 
pende, fluisterde  hij  Vibius  toe  : 

•  Piso  verlaat  83nri6:  de  haat  van  dien  man  gaat  ver." 

Hoe  zacht  deze  woorden  ook  door  Germanicus  werden 
gesproken,    schenen   se    echter   door   Labeo   verstaan  te 


^iiC  ÏÈ&  oog 


r      oir     JifTLr 


tTaratcmg 


jfis^s-    CE  i.^  '•T^oeg 


C-b^  := 


«^iE.iij  miJDe 


1  -Ts:       :  .3.    ^.^    j  '   jde  j^-zxi  ''t^  ?isc  ^=ïxib  in  bet 


165 

welke  Jalias  Paulus  en  de  wachten  voor  zijn  oog  verborg 
en  liet  de  weinige  droppelen  in  de  drinkschaal  vloeijen. 
Met  een  zegevierenden  lach  verborg  hij  het  ledige  fleschje, 
en  sprak  bij  zichzelven  : 

»Die  denariën  zijn  verdiend!"  In  een  oogwenk  had  het 
werktuig  van  Tiberius  en  diens  eedgenooten  een  voor 
Rome  zoo  dierbaar  leven  aan  den  dood  gewijd. 

Oermanicus  keerde  terng  ;  de  gedachte  dat  Cnejus  Pi- 
so  hem  in  het  Oosten  niet  meer  ter  zij  zou  staan,  had 
hem  grootendeels  zijne  vorige  opgeruimdheid  hergeven, 
en  een  vriendelijken  blik  op  den  giftmenger  slaande,  zei- 
de  hij : 

bZoo  ge  lust  hebt,  centurio!  om  overgeplaatst  te  wor- 
den, meld  het  mij  dan  ;  hier  kunt  ge  uw  eereteeken  dra- 
gen, en  het  gezigt  daarvan  zal  ons  aansporen  om  u  te 
bevorderen." 

Niet  zonder  oorzaak,  HeerI  spreekt  een  Romeinsch 
soldaat  uw  heldennaam  uit  met  eerbied  en  trouw ;  de 
Goden  zouden  mij  zegenen  zoo  ik  mijne  bevordering  uit 
uwe  hand  roogt  ontvangen." 

»Hoe  is  uw  naam,  strijdmakker?'* 
» Labeo,  Heer !"  antwoordde  deze. 
» We  zullen  aan  u  denken ;    ga  thans  !"    zeide  Germa* 
nicus,  zich  op  de  rustbank  neervlijende  en  de  drinkschaal 
opheffende. 

Labeo  verborg  het  antwoord,    dat  Germanicus  hem  ter 
hand  gesteld  had,  tusschen  zijn  wapenrok,  en  verliet  bui- 
gend    ee     scliüorvuett'Tiri    het   vertrek.     Met   ingehouden 
adem    staarde  hij  naar  den  veldheer,  die  geen  acht  meer 
tloeg,  en  langza;im  de  drinkschaal  ledigde.  Toen 
118   de   laatste    teng  opdronk,    meende  deze  een 
^••n  jtnclit  m  liet  vertrek  te  hooren,  welke  veel  overeen- 
rmdcrdrukten  kreet  van  verrassing ;    hij 
^^    en    bemerkte  den  krijgsman  aan  den 
Zoodra  hij  Labeo  aanzag,    boog  deze 
liield    zich    onledig    met  den  riem  zijner 
;iHen.     Germanicus,    nieenende  dat  hij 
toe  : 
i  detikeii  ;    gij  heet  Labeo  ;    ons  ge- 


166 

heugen  vergeet  geene  krijgsbroeders  die  in  onzen  roem 
deelden.  Dit  is  voor  al  —  Liji^acht!  laat  dien  man 
uit  !'*  Er  rolde  een  geldbuideltje  voor  de  yoeten  van 
Labeo,  die  het  verheugd  opraapte,  en  het  vertrek  verliet 
met  de  woorden  :  »Leve  de  groote  Germanicus?" 

Julius  Paulus  geleidde  hem  tot  aan  den  uitgang ;  La- 
beo  mat  den  Batavier  met  het  oog  van  het  hoofd  tot  de 
voeten,  en  beet  hem  toe : 

•  Bedenk  het,  zoon  van  Claudius !  de  tijd  der  afireke- 
ning  tusschen  u  en  mij  is  nog  niet  gekomen  T' 


Zoodra  Labeo  *t  huis  van  den  Prefeot  Cnejus  Piso  te 
Antiochië  had  verlaten,  begaven  Piso  en  Martina  zich 
naar  het  gewelf,  alwaar,  volgens  de  gewoonte  van  dien 
tijd,  de  toovermiddelen  waren  ten  toon  gesteld.  Piso 
plaatste  zich  op  het  bankje  waarop  Labeo  zoo  even  ge- 
zeten had,  en  staarde  bijgeloovig  en  met  de  duidelijkste 
blijken  van  angst  op  't  gelaat  naar  de  bewegingen  der 
giftmengster,  die,  (terwijl  haar  handlanger  het  doodende 
middel  ging  toedienen)  met  den  Prefect  de  ziel  van  Ger- 
manicus  aan  de  Helsche  Goden  offeren  zou  1).  Martina 
boog  zich  eenige  malen  voor  't  beeld  van  Hacaté  en 
prevelde  een  tal  onverstaanbare  woorden ;  daarop  nam  zij 
eene  schaal  met  melk,  honig  en  water,  en  bestrooide  er 
de  ingewanden  meê,  welke  in  het  vertrek  verspreid  lagen, 
op  eene  eentoonige  wijze  en  langzaam  de  woorden  uit- 
sprekoDde : 

)»Brengt  ons  de  plengingen  voor  Hecaté  bekranst  dit 
altaar,  brandt  wierook  en  ijzerkruid,  zingt  de  spreuken  die 
de  Eumeniden  aangenaam  zgn  l" 

Hierop  nam  zij  een  stukje  van  Germanicus'  kleed»  be- 
nevens een  lok  van  zijn  haar  (door  Tiberius  uit  een 
armband  der  weduwe  van  Augustus  geligt),  welke  zij  met 
het  stukje  stof  ineen  wond.  Hierom  bond  zg  eenige  kmi- 


I)  Men   zie,   aangaande  het  tooTcrtnig   in  Piso's  hais  te  Antiocbië  ge 
Tond#n,  TacituB.  Ann.  lib.  ü.  cap.  69. 


167 

den,  en  wierp  dit  bundeltje  in  een  brandend  kono^oor. 
Eene  onaangename  reuk  verspreidde  zich  door  het  vertrek» 
en  Martina  prikte  drie  malen  met  eene  naald  in  't  borst- 
beeld van  Germanicoa,  zingende: 

«Mijn  tooverspreuken I  voert»  voert  Cfiesar  naar  den 
Styxl...  Tooverspreuken  z\jn  magtig  en  kunnen  de  maan 
van  den  hemel  lokken.  Circe  heeft  de  makkers  van  Ulys^ 
866  veranderd  door  tooverspreuken.  De  koude  veld^lang 
berst  door  bezweringen  I 

•  Mijn  tooverspreuken I  voert,  voert  Caesar  naarden 
Styxlw.  Voor  het  eerst  binde  ik  zijn  haar,  zijn  kleed  en 
het  ijzerkruid  bijeen,  en  strooi  er  maankop  in.  Driemalen 
steek  ik  dit  beeld  naar  't  hart :  oneven  brengt  geluk  aan ! 

«Mijn  tooverspreuken!  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styx!...  Pisol  knoop  drie  koorden  met  drie  knoopen, 
Pisol  knoop  slechts  en  gij  bindt  uw  vijand  aan  de  magt 
van  Hecaté  en  Pluto. 

•  Mijn  tooverspreuken!  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styxl...  Gesternte  van  den  nacht!  leen  mij  een  gunstig 
licht!  Godin  des  afgrondsl  die  rondom  de  graven  en 
plaatsen  zweeft  waar  menschenbloed  stroomde,  verschijn 
ons ;  maak  de  bezwering  als  die  van  Medea  en  Circe ! 

•Mijn  tooverspreuken!  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styx!...  Gdijk  dit  haar  en  kleed  en  kruid  in  't  vuur 
vergaan,  aal  de  magt  der  helle  hem  verteren.  Strooit  zout 
en  meel  in  het  vuur,  werpt  zijn  naam  in  bet  stof.  Brandt 
lauwertak  en  zwavelvuur;  het  is  den  onderaadschen 
welgevallig ! 

•  Mijn  tooverspreuken!  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styxl...  Strooi  dit  slaapkruid  in  't  vuur,  o  Pisol  en  zeg: 
•Ik  verstrooi  de  beenderen  van  Caesar  Germanicusl*' 

•Mijn  tooverspreuken!  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styxl...  Sla  op  de  koperen  vaten,  vermeerder  uwe  offers, 
Hecaté  nadert  reeds,  de  honden  huilen  zijn  doodlied,  de 
winden  loeijen  meé.  Hoort,  hoort,  daar  komt  zij. 

•  Mijn  tooversprenken  1  voert,  voert  Caesar  naar  den 
Styx!...  o  Hecaté!  o  vreeselijke  godin!  Driemaal  plen- 
gen wij,  driemaal  vloeken  wij  Caesar.  Zie,  o  zie!  het 
offer   brandt   feller,    zij    neemt  onze  gaven  aan.     Vloekt 


168 

vloek  over  hem.  Mijn  tooverspreuken  I  zwijgt  1  want  Caesar 
naakt  den  Styx !" 

Toen  deze  woorden  op  slependen  toon  door  Martina 
waren  uitgesproken,  wierp  zij,  even  als  Piso,  nog  meer 
papaverzaad  in  't  vuur,  sloeg  op  eene  koperen  drink- 
scbaal,  hief  een  luid  gehuil  aan,  en  liep  met  losse  haren 
en  opgeheven  handen  rondom  't  beeld  der  nachtgodin ; 
daarna  een  stok  nemende,  sloeg  zij  driemaal  op  het  uit 
was  geboetseerde  borstbeeld  van  Germanicus,  zoodat  dit 
aan  stukken  voor  hare  voeten  viel.  Zich  hierop  tot  Piso 
kecrende,  riep  zij  dezen  toe :  » Uw  vijand  is  in  de  magt 
der  Helsche  Goden,  Prefect  van  Syrië  1  nog  zeven  dagen 
en  zijne  asch  rust  in  de  lijkbus/' 

•  Ik  bewonder  uwe  kunst,  vrouw!"  zei  de  Prefect ; 
» ge  hebt  mij  wël  gediend ;  toeven  wij  tot  Labeo  komt, 
en  verlaten  we  daarna  dit  oord;  mijne  schepen  liggen 
zeilreê  in  de  Orontes ;  wij  begeven  ons  naar  Seleucië." 

«Eene  zaak  slechts  vrees  ik,  HeerI"  hernam  Martina, 
»en  met  oorzaak/* 

» Spreek,  vrouw  !  welke  ?" 

» Heden  willen  de  priesters  in  den  tempel  van  Jupi- 
ter  een  plegtig  offerfeest  vieren  voor  het  herstel  van 
Germanicus ;  men  heeft  het  berigt  zijner  ziekte  met 
groote  vrees  vernomen,  en  de  menigte  bereidt  zich  tot 
eene  godsdienstige  bijeenkomst,  den  Goden  aangenaam. 
Hoe  zullen  onze  middelen  kunnen  baten,  wanneer  ze 
door  magtige  offers,  waarin  de  geheele  bevolking  deelt, 
worden  tegengegaan  ?  Zullen  de  Goden  der  benedenwereld 
geen  ontzag  hebben  voor  hun  offer,  als  *t  den  Goden 
des  hemels  aangenaam  is?*' 

•  Gij  spreekt  met  grond,  Martina!  we  zullen  dit  offsr- 
feest  verijdelen  ;  alles  zou  vergee&ch^  zijn ;  onze  bundel- 
dragers zullen  de  dwaze  menigte  uiteendrijven,  en  de 
offerdieren  aan  den  Augur  ontrukken ;  geene  beden  voor 
hem  —  zoo  willen  wij  't!" 

Piso  verliet  het  vertrek,  en  Martina  borg  hare  voor- 
naamste toovermiddelen. 

Vóór  het  vallen  van  den  avond  keerde  Labeo  naar 
Antiochiê  terug.     De  bundeldragers  hadden,  juist  toend 


169 

centario  de  stad  binnentrad,  de  tempelen  doen  sluiten, 
werwaarts  de  bevolking  zich  begaf  om  voor  Germanicus* 
herstel  te  offeren.  Met  geweld  had  men  't  volk  uit  de 
gewijde  gebouwen  gejaagd,  en  de  offerdieren  van  de  altaren 
genomen.  Met  vrengde  vernamen  Piso  en  Plancina  dat 
Labeo  ooggetuige  geweest  was  van  't  drinken  der  gift- 
schaal,  door  hem  zelven  bereid.  Ook  verheugde  men  zich 
over  den  indruk  dien  Piso's  verguizing  der  Germaansche 
eereteekenen  op  't  gemoed  van  den  Consul  had  gemaakt. 
Bij  't  aanbreken  van  den  dag  verliet  Piso  Antiochië, 
en  nog  dienzelfden  avond  bereikten  zijne  schepen  de 
zee  van  Pamphyliê,  en  liepen  de  rivier  Cacycadrius 
binnen,  waaraan  Seleucié  lag.  Hier  wilde  hij  de  werking 
van  *t  vergift  afwachten. 


Voorzeker  geene  gewaarwording  onder  de  menigvuldige 
aandoeningen  welke  *t  menschelijk  hart  bestormen,  bezit 
meer  geheimzinnige  kracht  en  maakt  grooter  indruk  dan 
die  welke  ons  aangrijpt  bij  *t  binnentreden  eener  treur- 
kamer,  waarin  een  onzer  natuurgenooten  den  laatsten 
kamp  des  levens  strijdt ;  voor  wien  het  oogenblik  aanbreekt 
dat  hij  ophoudt  als  zel&tandig  wezen  op  aarde  te  bestaan, 
en  tot  wijderen  levenskring  overgaat.  Met  wat  beklemd 
hart,  en  hoe  droef  een  blik  slaan  wij  den  lijder  gade,  als 
de  doodskleur  het  door  smarten  misvormd  gelaat  verwt,  en  de 
ijzingwekkende  kilheid  er  zich  aan  meedeelt;  als  het  oog 
dof  en  bewegingloos  in  zijne  kas  wegzinkt  en  allen 
levensgloed  mist!  De  stervende  moge  een  dierbaar  bloed- 
Terwant,  vriend  of  een  vreemde  zijn,  om  het  even,  ons  in- 
nerlijk' gevoelleven  wordt  hevig  aangetast,  wanneer  wij  den 
toestand  naspeuren  dien  wij  doodstrijd  heeten ;  wanneer 
de  dood  met  't  .leven  krijg  voert,  de  eerste  overwint, 
en  afmatting  en  ontspanning  aanduiden  dat  de  laatste 
krachten  zijn  uitgeput  en  de  ijzeren  hand  des  doods  de 
banden  van  't  leven  verscheurt.  Wanneer  wij  het  bewust- 
zijn zien  verdooven  en  weer  opleven,  gelijk  de  lamp  wel- 
ker voedende  sappen  verteerd  zijn,  terwijl  de  vlam  (de 
levende  kracht)   noode  van  haar  scheiden  kan,  maar  zich 


170 

nog  telkens  opheft  en  naar  nieuw  voedsel  zoekt,  tot  ook 
het  laatste  verteerd  is,  en  een  naauw  merkbare  lacht* 
stroom  haar  blnscht,  hoewel  hij  haar  nog  voor  eenige 
oogenblikkeni  in  plaats  van  vernietiging  te  dreigen,  meei^ 
dere  ontwikkeling  schonk.  Hoe  droef  wordt  het  ons  dan 
te  moede,  wanneer  wij  aan  het  sterfbed  leeren  hoe  bang 
het  ontwaken  is  uit  den  zoeten  werelddroom,  en  hoe  veel 
strijd  het  kost  te  scheiden  van  allen  en  alles  ons  eer- 
baar in  dit  leven.  Nijpend  boezemwee,  dat  ons  aan* 
grijpt,  wanneer  wij  aan  eene  lijksponde  toeven  waar 
eensklaps  een  krachtvol  leven  met  den  laatsten  levenssnik 
ophield?  Gelnkkig  wie  kalm  't  hoofd  op  het  doodkussen 
nedervlijt  en  wiens  afgelegd  leven  hem  beelden  van  liefiie 
en  deugd  voor  het  brekend  oog  maalt,  terwijl  tranen  en 
troostwoorden  zijne  uitvaart  vergezellen,  geliefde  lippen 
de  dorre  vingeren  kussen,  en  't  klamme  zweet  door  eene 
vriendelijke  hand  van  't  kille  voorhoofd  wordt  gewiacht. 

Verschillend  zijn  die  aandoeningen  aan  't  sterfbed, 
evenzeer  als  de  beelden  welke  men  zich  oodtyds  van  den 
koning  der  verschrikking  schiep.  De  zilveren  lokken  van 
den  grijsaard  wekken  bij  ons  een  gevoel  op  zoo  ala  de 
stavende  natunr  dit  doet  in  haar  sneeuwkleed  gehold, 
en  troost  is  er  voor  ons  in  de  woorden  des  a^eleefden 
mans,  wanneer  hij  stervende  met  vertrouwvollen  glim- 
lach zegt:  «Ik  heb  geleefil  en  zal  op  nieuw  leven!" 
Maar  bange  smarte  beklemt  ons  den  boezem  wanneer 
wij  de  lijkbaar  vergezellen  van  hem  of  haar,  losgerukt 
in  den  blod  des  levens;  ja  het  wordt  ons  te  moede  als 
bij  den  aanblik  van  een  bloeijend  rozenbed,  hetwelk  op 
eenmaal  door  't  vuur  des  hemels  wordt  verzengd  en 
sterft  te  midden  van  een  rijk  en  bekoorlijk  nataurler»!, 
door  den  blonden  zomer  getooid.  «De  wieg  grenst  aan 
het  graf,"  spreekt  de  dichter,  en  wanneer  de  dooda- 
adem  als  een  Scirocco  de  levenssappen  verschroeit,  ver- 
stuift hij,  zonder  te  vragen  naar  leeftijd  en  schoonheid,  de 
blozende  bladeren  van  den  veelbelovenden  bloesem,  ver- 
nietigt ze  in  zijn  onbegrensd  ryk,  en  de  natunr  ontvangt 
ze  in  haren  vruchtbaren  schoot  ter  ontwikkeling  van  een 
nieuw  leven. 


171 

Rijk  aan  afwisseling  zijn  de  yormen  die  de  verbeeldiQg, 
welke  de  hand  des  kunstenaars  bezielde,  aan  de  voorstel- 
liDgen  des  doods  verleende.  Overal  vertoonen  die  vormen 
de  sporen  van  den  diepen  indmk  welken  ten  allen  tijde 
het  niteinde  des  menschelijken  levens  op  *t  gemoed  der 
levenden  maakte.  De  Grieksche  zanger  der  ondheid  Ho- 
merus noemt  den  dood  een  tweeling-broeder  van  den 
slaap,  en  Hesiodos  noemt  hem  den  zoon  des  nachts.  In 
den  bloeitijd  der  knnst  verscheen  hij  als  vriendelijke  ge- 
nius, die  de  levens&kkel  dooft,  en  daarom  plaatste  men 
haar  op  grafsteen  en  kerkhoQ)oort.  Hij  die  jong  stierf 
werd  beschouwd  als  door  de  Goden  geroofd;  hij  die  in 
den  morgenstond  ontsliep  was  het  offer  van  Aurora,  even 
als  zij  die  in  den  nacht  het  aardsche  leven  afleiden  het 
offer  waren  van  Selene,  de  nachtgodin.  De  treurspeldichter 
Enripides  voerde  den  dood  ten  tooneele  in  zwart  gewaad, 
met  eene  schaar  in  de  hand,  om  den  stervende  de  lokken 
te  ontrooven,  en  ze  aan  de  Onderaardsche  Goden  te  wij- 
den; anderen  gaven  aan  't  beeld  des  doods  meerdere 
verschrikking  als  zwevende  op  raven-zwarte  wieken,  om- 
stuwd van  nachtvogels,  en  een  doffen  sluijer  rondom 
zich  uitspreidende,  gelijk  eene  dreigende  onweerswolk  over 
een  slagveld  of  rijkbevolkte  stad.  Daar  zweefde  het 
flchrikbeeld,  de  hongerige  tanden  scherpende,  als  het 
moordend  roofdier,  de  bloedige  nagelen  naar  de  slagtof- 
ters  uitstrekkende,  die  zijn  vurigen  blik  en  ijzigen  adem 
zochten  te  ontvlieden;  een  beeld,  even  beangstigend  als 
het  maaijend  geraamte,  dat  ons  reeds  in  de  kinderdagen 
vrees  aanjoeg,  doch  dat  spoedig  troostrijk  verdrongen 
werd  door  het  beeld  in  de  heilige  bladen  ons  gegeven, 
welke  den  dood  aan  den  godsdienstvriend  voorstelt  als  den 
wekkenden  engel  die  ons  opvoert  naar  de  hemelsche  ge- 
lukzaligheid. En  hieraan  paart  zich  zoo  schoon  het  sym- 
bool der  ouden:  de  klapwiekende  vlinder,  de  omlmlsels 
losrukkende  waarin  zij  den  doodslaap  sliep,  en  thans  in 
schoener  dos  dartelend  en  zwevend  in  *t  volle  genot 
van  een  nieuw  en  ongekend  leven.  Waren  de  voorstel- 
lingen des  doods  troostv<^  bij  de  ouden,  niet  minder 
maakten  zij  zich  gemeenzaam  met  bet  denkbeeld  van  den 


172 

dood  bij  hun  leven,  en  deden  hunne  grafzuilen  bouwen  in 
den  bloei  der  jaren,  niet  verzuimende  er  deze  woorden 
op  te  plaatsen:  «Bij  't  leven  gesticht.'* 

Dus  waren  de  denkbeelden  over  de  afgestorvenen  ten 
tijde  van  ons  verhaal,  en  ongetwijfeld  bezielden  zij  de 
dJroeve  gemoederen  van  hen  die,  zes  dagen  nadat  La- 
beo  het  landhuis  van  Germanicus  verliet,  rondom  zijn 
ziekbed  geschaard  stonden,  en  met  vochtig  oog  en  droeve 
klagt  het  langzaam  verzwakkend  levensvuur  van  den  be- 
minden veldheer  allengs  geheel  zagen  uitblusschen. 

Met  het  goedig  oog  op  Agrippina  en  Caligula  gerigt, 
lag  Germanicus  op  een  rustbed;  zijne  vrienden  en  huis- 
genooten  stonden  op  eerbiedigen  afstand,  en  gaven  aan 
hunne  smart  den  vrijen  teugel.  De  oude  geneesheer  be- 
proefde te  vergeeft  alle  middelen  zijner  kunst,  om  de  wer- 
king van  het  langzaam  doodend  gift  tegen  te  gaan.  Noch 
de  veldheer  noch  de  zijnen  vermoedden  toen  dat  de 
krijgsman,  die  zes  dagen  geleden  overbrenger  was  ge- 
weest van  Piso's  afecheid,  de  kiem  des  doods  verborgen 
had  in  de  drinkschaal  welke  Germanicus  zijne  gezondheid 
moest  hergeven.  Men  onderstelde  dat  Piso  of  Plandna 
op  't  feestmaal  der  Nabatheêrs  de  giftiplenging  badden 
gepleegd,  en  reeds  sedert  dien  tijd  de  doodende  worm 
met  toenemende  kracht  den  wortel  der  fiere  plant,  bloei- 
jende  voor  Bome*s  heil  en  grootheid,  afknaagde.  Nume- 
rius  had  niet  nagelaten  de  kracht  van  het  gift  door 
meestal  zekere  middelen  te  bestrijden.  Zijne  melkachtige 
dranken,  vermengd  met  loogzout  en  opgeloste  zwavel, 
vermogten,  evenmin  als  zijn  tegengift  van  verzuurden  wijn 
en  kamfer  (zoo  het  gift  van  plantaardige  afkomst  war«) 
de  bijtende  kracht  van  Martina's  doodend  vocht  te  vernieti- 
gen. De  ziekteverschijnselen  vertoonden  zich  zoo  juist 
volgens  Martina's  opgave,  dat  haar  roem  bij  Piso  en 
Plancina  steeg,  naarmate  de  berigten  van  Germanicus* 
toenemende  verzwakking  inkwamen.  Dagelijks  verscheen 
Labeo  aan  de  woning  van  den  Consul  om  namens  Piso, 
die  zich  nog  altijd  in  Seleuciê  ophield,  naar  Germanicus' 
gezondheidstoestand  te  vernemen.  Haat  en  wraaklust  schit- 
terden in  zijne  oogen  en  spraken  uit  den  toon  zijner  woonlen 


178 

wanneer  hij  Julius  Paulus  ontmoette;  zij  stegen  tot  woede 
zoo  vaak  hij  Brita  zag»  die  met  hare  zuster,  Agrippina  en 
Caligula,  benevens  vele  der  huisgenooten  en  inwoners  aan 
het  vlek,  den  schoenen  tempel  te  Epidaphne,  in  het  heilig 
lauwerbosch  aan  ApoUo  en  Diana  gewijd,  bezochten  1), 
om  aldaar  Germanicus*  herstel  van  het  goddelijk  tweeling- 
paar  af  te  smeeken.  Doch  evenals  allen bragt  Labeo  zijne 
vrachten  en  adorea  ten  ofifer,  en  knielde  in  heilige  aan- 
dacht voor  het  godsbeeld  neder.  Ondanks  haar  zelve 
prezen    Brita  en  Velleda  de  droefheid  van  dien  man,  en 


1)  Epidaphne  lag  op  kleinen  afstand  van  Antiochië,  de  hoofdstad  van 
Sjrië,  welke  stad,  om  haar  van  andere  welke  haren  naam  in  het  Oosten 
droegen,  te  onderscheiden,  Antiochia  Eptdaphnes  genaamd  werd.  De  tem- 
pel aldaar  aan  Apollo  en'  Diana  gew\jd  was  beroemd.  — -  Wanneer  in  de 
dagen  van  Germanicns  de  dood  naderde,  stelden  de  Romeinen  zich  hem 
Toor  alsof  hij  zich  de  golvende  lokken  uit  het  bleek  en  yriendelijk  gelaat 
streek,  en  de  marmerwiite  koude  armen  naar  den  stervende  uitstrekte, 
terwijl  hij  lagchende  over  den  lijder  been  boog,  en  met  sjjn  doodknshem 
lippen  en  oogen  sloot.  Gevoelloosheid  verkilde  dan  *t  bloed  in  de  aderen  des 
stervenden,  en  *t  ligchaam  bleef  in  dien  toestand  totdat  de  brandstapel 
het  tot  asch  verteerde  en  de  geest  tot  God  ging.  Als  een  onzigtbare 
schimgod  zweefde  die  geest  dan  nog  rondom  *t  graf,  hetwelk  de  stoffe- 
lijke overblöfsclen  bewaarde,  welke  hem  vroeger  tot  woning  verstrekten 
en  waarin  hij  gevoelens  koesterde,  die  hem  ook  na  dit  leven  aangenaam 
bleven.  Vandaar  dan  ook  dat  men  die  voorwerpen  in  de  groeve  sloot, 
welke  den  afgestorveneba  zijn  leven  het  meest  dierbaar  waren,,  zelfs loo,  dat 
mea  het  lük  eens  zuigelings  eenige  druppelen  melk  uit  de  moederborst, 
welke  het  onnoozele  wicht  zoo  vroeg  reeds  moest  derven,  in  de  laatste 
rustplaats  meê  gaf.  In  het  vast  vertrouwen  dat  de  schim  des  afge- 
storvenen geboeid  bleef  aan  de  laatste  rustplaats,  en  kennis  droeg  van 
hetgeen  ook  na  zijn  dood  gebeurde,  beschouwde  men  het  aardsche  leven 
van  den  mensch  als  eene  gevangenschap  voor  de  ziel,  en  de  zelfmoord 
(voornamelijk  in  de  dagen  van  Tibcrius  tot  Nero)  was  eene  zeer  een- 
voudige onlaakbare  daad,  zoodat  zelfs  Cicero  zeide :  .Nimmer  zal  dit 
verachteiyk  ligchaam  mij  tot  onwaardige  dingen  verleiden,  en  loodra 
•t  mg  goed  dunkt,  verbreek  ik  de  gemeenschap  van  de  ziel  met  het 
hulsel  dat  haar  omsluit."  De  ziel  dus  voortlevende  na  den  dood  en 
in  betrekking  tot  dit  ondermaansche  bl\jvende,  verkoos  men  eene  rust- 
plaats welke  het  oog  tot  zich  trok,  door  grafschrift  en  zinnebeeld  tot 
den  voorbijganger  sprak,  en  waarin  zg,  onder  't  drukst  gewoel,  kennis 
droeg  van  de  dagelüksche  voorvallen.  Geen  wonder  dus  dat  de  openbare 
wegen  welke  naar  Bome  voerden,  aan  weerszijden  als  met  een  muur  van 
prachtige  of  geringere  grafsteden  omzoomd  waren,  die  't  oog  van  den 
wandelaar  boeiden,  zoowel  door  knnstmatigen  bouw  als  door  zonnowgsers 
en  andere  versieringen. 


174 

schreven  ze  toe  aan  zijne  dankbaarheid  voor  den  ontvan- 
gen geldbuidel  en  de  hem  door  den  Consul  toegezegde 
bevordering.  Die  goede  zusters  I 

Een  berigt  van  Veranius  aan  zijn  vriend  Germanicns 
had  dezes  toestand  zeer  verergerd ;  bij  het  vertrek  van  Piso 
had  men  in  het  huis  van  dezen  snoodaard  de  overblij&elen 
van  het  toovertuig  gevondeui  en  onbekend  was  het  niet,  dat 
Plancina  ten  harent  eene  vrouw  ontving,  Martina  geheeten, 
die  in  Bome  als  giftmengster  verdacht  was.  Dit  berigt, 
onvoorzigtig  genoeg,  aan  Germanicus  gebragt,  vermeer- 
derde diens  angst  in  ruime  mate,  en  werkte  hoogst  nadee- 
lig  op  zijn  gestel.  Langzaam,  maar  zeker  streed  de  dood 
tegen  het  mannelijk  leven  van  vier  en  dertig  jaren;  adjne 
krachten  verminderden  van  uur  tot  uur;  alle  levenslust 
doofde  uit;  de  spijzen  begonnen  hem  te  walgen,  en  een 
brandende  dorst  verschroeide  onophoudelijk  tong  en  lip- 
pen. Eindelijk  greep  het  gift  alle  organische  vaten  des 
ligchaams  aan,  en  vernietigde  vorm  en  zamenhang  dezer 
inwendige  ligchaamsdeelen,  totdat  het  branden  en  bij- 
ten van  de  vreeselijke  metaalkalk  eene  geheele  verte- 
ring te  weegbragt,  en  de  physische  natuur  de  organische 
overwon. 

Nu  lag  de  brave  veldheer  (te  edel  voor  zulk  een  be- 
dorven tijdvak  waarin  Bome  zich  hare  keizerskeuze  diep 
beklaagde)  op  de  doodsponde,  verre  van  zijn  viertal  kin- 
deren, die  te  Bome  onbewust  waren  van  huns  vaders 
leed.  Hij  klemde  zich  vast  aan  *t  leven  gelijk  de  dren- 
keling aan  den  stroowisch,  en  liet  het  brekend  oog  op 
de  weenende  Agrippina  rusten.  Onophoudelijk  stond  het 
beeld  van  Piso  voor  zijn  geest,  en  krampachtig  drukte 
hij  met  z\jne  vermagerde  hand  die  van  zijne  gade;  de 
woede  kleurde  zijn  bleek  gelaat,  zoodra  eene  verfrisschende 
teug  voor  eene  wijle  nieuwe  verkoeling  gaf  aan  het  bran- 
dende ligchaam,  en  de  levensorganen  har»  werking  wilden 
hernemen  in  weerwil  des  onvermijdelijken  vijands  die  in 
hem  woelde.  Ook  thans,  nu  men  hem  berigtte  dat  Labeo 
met  eenigen  van  Piso's  lijfwacht  te  Epidaphne  omdoolde 
en  onderzocht  of  een  onvermijdelijke  dood  't  einde  der 
ziekte    zijn   zou,   scheen  de  drift  de  laatste  levensgeesten 


175 

weer  te  verasamelen.  Germanicus  rigtte  zich  op,  staarde 
roet  Tasten  blik  dagenen  aan  die  zijn  rastbed  omgaven, 
en  zeide  op  treorigen  toon : 

•  Ik    gevoel    het    hier  binnen  dat  6f  Piso  öf  de  zijnen 
mijn  dood  hebben  verhaast;  dit  is  niet  eene  door  de  na- 
tnur  te   weeg   gebragte   zwakte,    welke   mij  naar  't  graf 
voert;   hier    binnen  brandt  en  woelt  het,  en  't  leven  be- 
twist   d^i    dood  zijne  prooi.  Men  wenscht  dat  Germani- 
cus sterve;  hij  is  een  offer  aan  heerschzucht  en  afgonst. 
Eeawige  Goden  I  is  dit  het  loon  voor  mijne  trouwe  dien- 
sten?  Dierbare   Agrippinal    heilige  liefde  heeft  ons  ver- 
eend,  en  de  bloemen  des  huwelijks  hebben  op  myn  pad 
gebloeid;  wij  zijn  beiden  nog  zoo  jong,  niet  waar?  ach, 
mijne  gadet  wat  zal  er  van  u,  wat  van  mijne  lieve  kin- 
deren  worden   wanneer    men  dus  toeft  aan  den  drempel 
onzer   woning    en  het  oog  vol  verlangen  vestigt  op  mijn 
laatsten   ademtogt.    Men  wil  het  wingewest  geheel  alléén 
besturen.  Mijn  vijand  brandt  van  ongeduld,  gelykikdoor 
't  helsche   gift    dat   mij    werd  toegediend ;  maar  hëm  zal 
genezing  geschonken   worden    zoodra   de  mare  van  mijn 
dood   zijn    oor   bereikt.  Te  traag  schijnt  mijn  laatste  uur 
te   naderen;   men  wil  't  verhaasten  door  bespieders;  men 
wil   mij    doen  gevoelen  dat  de  nijd  mijn  dood  bewerkte. 
Gteh>of  evenwei  niet  dat  Germanicus  reeds  zóó  magteloos 
is.     Bij   Mars!  neen,  mijne  vrienden I  Geef  m^  mijn  wa- 
penrok, mijn  zooni  Julius  Paulus!  breng  mijn  borstkuraa 
en    heimet,   we  zullen  ons  naar  Apollo's  tempel  begeven 
en  toonen  dat  de  Goden  ons  nabij  zijn ;  de  moord^iaar  zal 
zich    over  zijn  wanbedrijf  niet  verheugen  I"  En  de  veld- 
heer  sprong,   als   ware    op  eens  al  de  kracht  der  jeugd 
in   hem  teruggekeerd,  van  het  rustbed  op  den  grond  en 
deed  eenige   wankelende    schreden   naar  Agrippina,  die 
hem   vreesachtig  de  hand  reikte.    Aller  oog  was  op  hem 
gevestigd,   en  werkelijk  dacht  men  dat  eensklaps  de  ge» 
zondheid   in   het    weleer   zoo    krachtig    ligchaam  terug- 
keerde;   maar   spoedig  bleek  het  dat  men  zich  bedroog; 
de  blos    vlugtte  van    zijne   kaken    en    wisselde    met  de 
lijkkleur,    zijn    oog    sloot    zich,    en   met   een   droeven 
lach   op  de  lippen  stamelde  hij,  terwijl  hij  uitgeput  neer* 


176 

zonk:    BBegtyaardige    Goden!  te  zwak>  reeds  te  zwak!" 

Men  snelde  toe,  en  Germanicns'  vrienden  tilden  het  lig- 
chaam  weer  op  't  ziekbed.  Het  scheen  eenige  oogen- 
blikken  als  of  't  leven  door  die  laatste  krachtsinspanning 
geweken  was,  en  Agrippina»  wier  smart  zóó  diep  was  en 
wier  fier  gemoed  zóó  zeer  leed  onder  de  slagen  harer  be- 
nijders,  miste  tot  heden  iederen  troost  en  verligting  welke 
tranen  den  droeven  schenken.  Het  scheen  nu  echter  als 
of  die  tolken  des  leeds  hare  vermoeide  oogleden  kwamen 
bevochtigeDy  en  vermindering  zouden  geven  aan  haar 
lang  verkropt  boezemwee.  Het  scheen  alsof  de  moed, 
waarmee  zij  zich  tot  heden  boven  het  lot  had  verheren, 
verbroken  werd.  Zij  knielde  aan  de  zijde  van  haren 
echtgenoot  neer,  bedekte  zijne  hand  met  kussen  en  deed 
het  vertrek  van  hare  klagten  weergalmen. 

Langzaam  hief  de  zieke  't  hoofd  weer  op,  en  sloeg  den 
blik  zoekend  rond ;  die  stem,  vereend  met  de  smartkreten 
zijner  vrienden,  riep  hem  in  het  leven  terug,  en  zich 
over  zijne  gade  buigende,  zeide  hij,  op  een  toon  welke 
verwondering  en  meêdoogen  verried : 

•Agrippina  weent!  de  dochter  van  Augustus  weent I 
Troost  u,  mijne  gade!  spaar  u  voor  onze  kinderen I" 

De  spruit  van  Julia  hief  trotsch  het  hoofd  op,  als 
schaamde  zij  zich  getoond  te  hebben  dat  zij  eene  vrouw 
was ;  en  hare  tranen  afwisschende,  zeide  zij  tegen  Gbr- 
manicus : 

»o.  Gaven  de  Goden  dat  ge  vöör  uw  dood  nog  eens  de 
kracht  kondt  verzamelen  om  te  schrijven!'* 

n Schrijven!  en  aan  wien,  mijne  gade?^' 

vAan  Piso,  om  hem  uwe  vriendschap  te  ontnemen  en 
het  wingewest  te  ontzeggen;  dat  hij  dus  voor  *t  minst 
gevoele,  o  Caesar!  dat  Germanicus  tot  aan  zijn  laatste 
uur  Landvoogd  was  van  het  Oosten,  en  Cnejus  Piso,  Pre- 
fect van  Syrië,  onderworpen  aan  Some's  Consul!" 

•  Al  ware  het  mijne  laatste  inspanning,  dit  wil  ik,  ge- 
liefde I  men  brenge  mij  bet  schrijftuig!  Ondersteun  mij, 
Yitellius!  ook  gij,  Yeranius!  Julius  Paulusl  haal  mij 
papyrus  en  stift;  ge  zult  eenige  mannen  met  u  nemen 
en   naar  Seleuciê  gaan;  ge  zult  er  den  Prefect  vinden!" 


177 

Jalius  Panlas  sloeg  droevig  't  oog  op  Agrippina,  en 
zeide,  tot  Geniianicas  naderende : 

•Ik  u  verlaten,  Heer!  enzoo  ik  terugkom,  en  gij  zijt»..." 

»6e8torven/'  vervolgde  Germanicus,  en  reikte  hem  de 
hand ;  » het  is  waar,  mijn  vriend  I  gij  zult  bij  mij  blijven, 
en  in  het  mij  dierbaar  Bataviê  aan  uw  vader  en  broeder 
2seggen  hoe  Germanicns  den  dood  verbeidde;  zoo  zal  het 
zijni  wij  znllen  anderen  zenden.  Blijf  dus,  en  geef  mij 
het  schrijftuig.'* 

JnliuB  Paulus  voldeed  aan  't  verlangen  van  zijn  heer, 
en  deze  schreef  met  bevende  hand ; 

•De  Consul  Cosar  Germaoicus ,  LandTOOgd  over 
de  Oosterache  wingewesten,  aan  Cncjus  Fiso  Cal- 
purnius.  Prefect  van  Syrië. 

»Deze  berigt  u  dat  alle  vriendschap  tusschen  ons 
zij  a^ebroken,  en  wij  u  bevelen,  binnen  twee  da- 
gen de  kusten  van  de  Oostersche  wingewesten  te 
verlaten,  als  achtende  wij  uwe  tegenwoordigheid 
alhier  schadelijk  voor  de  rust  des  landa  en  de  ge- 
hoorzaamheid van  Bome's  legioenen. 

•  CAESAR  0£BMANICUS.'' 

•In  Epidaphne»  den  zesden  dag 
voor  den  Kalender  van  December, 
•t  jaar  711." 

•  Men  brenge  dit  geschrift  aan  den  Prefect,  Julius 
Paulus  I^'  zeide  Germanicus,  en  zijn  mond  aan  't  oor  des 
Bataviers  brengende,  fluisterde  hij :  »De  priester  van 
ApoUo  te  EHaros  verkondigde  de  waarheid,  mijn  vriend! 
Mogen  de  Goden  mij  beschermen  I'^ 

De  Batavier  drukte  zijne  lippen  op  de  hand  van  den 
veelgeliefden  veldheer,  en  dacht  huiverend  terug  aan  dien 
angatvollen  nacht,  aan  den  Minor  die  hem  toen  gade- 
sloeg, en  in  wien  zijne  verbeelding  hem  Labeo  deed  zien, 
hoewel  hij  de  reden  van  diens  tegenwoordigheid  aldaar 
moeijelijk  wist  te  ontraadselen. 

Het  scheen  dat  dit  besluit  Germanicus  eenige  kalmte 
schonk,  of  dat  de  inspanning  van  zoo  even  hem  geheel  had 

12 


178 

afgemat ;  want  liij  viel  in  eene  zachte  sluimering,  en  dit 
deed  bij  de  zijnen  eene  flaauwe  hoop  ontstaan  op  herstel, 
zoodat  men  met  meer  vertrouwen  den  nacht  te  gemoet  zag. 

Zoodra  Piso  het  schrijven  van  Germanicus  ontving,  gaf 
hij  bevel  het  anker  te  ligten  ;  hij  verwijderde  .zich  echter 
niet  verre  van  de  Cilicische  kusten,  wijl  het  zijn  bepaald 
oogmerk  was,  terug  te  keeren  zoodra  't  berigt  van  Ger- 
manicus' dood  tot  hem  kwam,  o&choon  de  brief  dien  hi| 
ontvangen  had,  hem  de  berigten  zijner  spionnen  eenigzins 
deed  wantrouwen.  Beeds  des  anderen  daags  vernam  Ger* 
manicus  door  de  ijlboden,  die  Julius  Paulus  had  uitgezon- 
den, de  tijding  dat  zijn  gehate  mededinger  vertrok.  Hoe 
verblijdend  dit  ook  zijn  mogt,  Germanicus  gevoelde  maar 
al  te  wel  dat  de  dood  onverbiddelijk  bleef,  en  de  vale 
vlerken  meer  en  meer  over  hem  uitspreidde.  Met  eene 
bewonderingswaardige  kalmte,  alleen  den  deugdzamen 
held  eigen,  riep  hij  zijne  vrienden  tot  zich,  en  zeidemet 
onafgebroken  stem : 

>  Dappere  krijgsbroeders  I  indien  ik  stierve  door  den  wil 
der  Goden,  dan  zou  mijne  klagt  over  hen  regtvaardig 
wezen;  want  door  een  ontijdig  sterven  ontrukten  zij 
mij  dan  in  den  bloei  des  levens  aan  gade  en  kroost, 
bloedverwanten,  vrienden  en  vaderland;  maar  thans,  dit 
leven  verlatende  door  de  giftmenging  van  Piso  en  Plan- 
cina,  druk  ik  u,  trouwe  strijdgenooten !  myne  laatste  be- 
den op  het  hart.  Verwittig  mijn  pleegvader  Tiberius  en 
nujn  broeder  Drusus,  door  welke  smarten  ik  verscheurd, 
door  welke  helsche  listen  ik  verraden  ben,  en  hoe  ik  't 
droevigst  leven  met  een  vreeselijken  dood  moest  eindigen. 
Zy  wien  de  hoop  op  mijne  gunsten^  wien  de  band  des 
bloeds,  ja,  wien  de  wangunst  mijn  levai  niet  onverschil- 
lig deed  zijn,  zullen  't  lot  beklagen  van  den  veldheer,  die 
krachtvol  en  in  's  levens  bloeitijd,  zoo  vaak  ontkomen  aan 
het  dreigendst  krijgsgevaar,  door  vrouwehjk  verraad  het 
slagtoffer  werd  van  den  dood.  Aan  u  zij  het  regt,  mijne 
vrienden !  om  den  Baad  onze  klagten  op  te  dragen,  en  de 
magt  der  wetten  in  te  roepen  over  zoo  snood  eene  gruwel- 
daad. Men  vervuUe  den  hoogsten  vrienschapspligt  niet 
door  een  werkeloozen  rouw  over  hem  di^  viel,  maar  door 


179 

de  krachtige  herinnering  van  zijn  laatsten  wil  en  het  uit- 
voeren  zijner  bevelen.  Zij  die  Germanicus  niet  kenden 
znllen  hem  zelfe  een  traan  wijden ;  maar  gij  zult  meer 
doen;  gij  zult  mij  wreken,  zoo  gij  meer  genegenheid 
dan  mijn  geluk  toedraagt.  Vestigt  het  oog  op  Bome's 
volk,  op  m^ne  gade,  de  kleindochter  van  den  vergoden 
Augustus ;  rigt  het  op  mijne  zes  kinderen ;  het  medelij- 
den  zal  uwe  aanklagt  versterken,  en  zij  die  mijne  na- 
gedachtenis ontheiligen  en  booze  bevelen  geven,  zullen 
door  de  regtvaardigheid  van  Bome's  volk  veroordeeld  wor- 
den. Geeft  mij  dien  troost  mede,  mijne  vrienden  1  opdat 
mgn  geest  in  vrede  heenvare  tot  mijne  vaderen  1" 

De  Romeinen,  die  het  ziekbed  omgaven,  naderden  en 
drukten  's  veldheers  regterhand;  sommigen  leiden  de  hunne 
plegtig  op  zijn  voorhoofd,  dat  reeds  met  het  klamme 
zweet  des  doods  bepareld  was,  en  zeide  plegtig : 

» Wij  zweren,  o  Caesar  Germanicus  I  bij  Mars  den  wre« 
ker,  dat  wij  veeleer  aan  ons  leven  dan  aan  de  wraak 
over  uw  dood  zullen  vaarwel  zeggen !  Hiertoe  helpen 
ons  de  Goden  I" 

Germanicus  drukte  hun  zwijgend  de  hand,  en  zich  tot 
Agrippina  wendende,  vervolgde  hij  : 

«En 'gij,  mijne  dierbare  gade  I  ontvang  mijn  dank  voor 
al  uwe  zorgen  en  liefde ;  maar  ik  bid  u,  om  mijnent- 
en onzer  kinderenwille,  leg  uwe  fierheid  af ;  buig  u  onder 
't  lot  dat  de  Goden  u  te  dragen  geven ;  verbitter  nie- 
mand door  ontijdig  te  wijzen  op  uwe  afkomst,  op  uw 
regt.  Vooral,  mijne  gade  1'*  en  hier  hief  Germanicus 
zich  nogmaals  op,  sloeg  zijn  vermagerden  arm  om  den 
hals  zijner  echtgenoote,  en  zeide  naauwelijks  hoorbaar  : 
»  en  vooral,  hoed  u  tegen  Tiberius,  tegen  Sejanus  en  Piso, 
en  bescherm  onze  dierbare  kinderen  !^  Agrippina  om- 
helsde haren  getrouwen  echtvriend,  bedekte  zijn  ingeval- 
len gelaat  met  kussen,  terwijl  beider  tranen  zaftmvloei- 
den.  Geruimen  tijd  hoorde  men  niets  dan  het  snikien 
van  dit  edel  echtpaar,  hetwelk  te  midden  van  levensge- 
not en  huwelijksheil  eensklaps  door  een  wreeden  dood 
werd  van  elkallr  gescheurd. 

Hierna  wenkte  Germanicus  Caligula   tot  zich,  en  2egen 

12» 


180 

dé  hem.  Een  pynlijke  lach  krulde  zijne  lippen,  en  de 
jongeling  staarde  onbewegelijk  op  bet  matte  oog  zijns  va- 
ders; hij  balde  de  vnisten  en  zeide  bitter :  ■  Men  zal  Ca- 
ligula  leeren  kennen.  Bome!  Bomel  de  dood  mijns  va- 
ders kome  over  u ;  gij  hebt  zijn    leven  niet  beschermd  1*' 

■  Vloek  uw  vaderland  niet,  mijn  zoonl"  antwoordde 
Germanicns,  ten  veroordeel  vele  goeden  niet  om  weinige 
boozen.  Blijf  trouw,  en  dien  uwe  vorst  T*  —  »  Vader  I  va- 
der I"  riep  de  jongeling,  en  knielde  neer  naast  het  sterf- 
bed, terwijl  smart  en  wraaklust  zijn  beerschznchtig  gemoed 
bestormden.  Bome  zou  later  ervaren  hoe  zwaar  de  hand 
drukte  van  den  zoon  wiens  vader  viel  omdat  deze  't  va* 
derland  zoo  onbaatzuchtig  gediend  had. 

Ook  zijn  jongste  kind,  Livia,  dat  hem  onschuldig  toe» 
lachte,  en  de  poesele  armpjes  naar  den  stervenden  vader 
uitstrekte,  kuste  Germanicus  vaarwel.  Het  was  een  tref- 
fend tooneel,  den  aanvang  des  levens  zoo  naauw  vereend 
te  zien  met  het  einde  ;  de  jeugdige  bloemknop,  naauwe- 
lijks  de  omwindsels  los  woelende  om  levenslucht  en  sap- 
pen te  g&ren,  zich  buigende  naar  den  afgeknotten  stam 
die  hem  het  leven  schonk  en  welken  hij  overleven  zou, 
onder  de  verzorging  en  hoede  van  anderen ;  maar  als 
vreesde  die  levensontwikkeling  voor  den  killen  adem  der 
vernietiging,  gelijk  de  te  laat  ontloken  bloem  voor  den 
guren  noordenwind,  kromp  het  wichtje  terug  zoodra  de 
blozende  wangen  in  aanraking  kwamen  met  de  kille 
lippen  des  vaders,  en  het  uitte  een  kreet  van  smart,  die 
alleen  door  de  koesterende  moederborst  kon  gestild  wor- 
den. Ook  zijne  andere  vier  kinderen,  die  te  Rome  wa- 
ren, gedacht  de  Landvoogd.  Een  hartelijk  a&cheid  nam 
hij  van  Julins  Paulns,  wien  hij  voor  alle  trouwe  dien- 
sten zijn  zwaard  en  schild  ten  geschenke  gaf;  nogmaals 
belastte  hij  hem  met  zijn  groet  aan  hunne  vrienden  in 
Bataviê.  Ook  Brita  en  Velleda  kusten  zijne  stervende 
hand,  en  toen  't  purper  der  avondzon  het  einde  des  ze- 
venden dags  na  Labeo's  komst  te  Epidaphne  aankondig- 
de, vielen  hare  stralen  op  't  lijk  van  Rome's  edelsten 
veldheer.     Te   midden    zijner  vrienden,  in  de  armen  zij- 


181 

ner   echtgeiioote»   ontvlood   Germanicus*   heldengeest  aan 
het  te  vroeg  gesloopte  ligchaam. 

Bijna  op  't  zelfde  tijdstip  zag  men  eene  galei,  door  een 
twaalftal  riemen  voortgestuwd,  met  biutengewonen  spoed 
de  golven  der  Orontes  klieven,  en  koers  rigten  naar  de 
kusten  van  Cilidé.  Deze  galei  voerde  den  centurio  Labeo 
naar  Piso  en  Plancina  ;  de  giftmenger  ging  den  dood 
zijns  slagtoffers  boodschappen  aan  zijne  meesters. 


Bome*s  geschiedschrijven,  als  *t  ware,  nog  vervuld 
met  de  smart  over  het  droef  verlies  van  den  edelen  af- 
stammeling uit  het  geslacht  der  Drusussen,  schilderen 
voor  de  volgende  eeuwen  den  rouw  af  waarin  het  grootste 
deel  der  toenmaals  bekende  wereld  door  den  dood  van 
dien  Bomein  gedompeld  werd ;  en  mj  doen  dit  met  eene 
naauwkeurigheid  welke  ons  een  juisten  blik  geeft  op  de 
liefde  die  Bomers  onderdanen  hem  toedroegen.  Vreemde 
volken  en  koningen  weeklaagden  over  zijn  dood.  Te 
Antiochiê,  zoo  verhaalt  ons  Suetonius,  werden  op  den 
dag  van  zijn  overlijden  steenen  tegen  de  tempels  gewor- 
pen, altaren  omvergehaald,  eenige  huisgoden  op  straat 
verbrijzeld,  en  kindermi,  op  dien  dag  geboren,  te  von- 
deling gelegd.  Volken  die  krijg  voerden,  en  zel&  zij 
die  de  wapenen  tegen  Bome  hadden  opgeheven,  hiel- 
den een  wapenstiktand  ten  blljke  van  algemeenen  rouw. 
Sommige  vorsten  schoren  zich  den  baard  af,  en  beroofden 
hunne  gemalinnen  van  heure  haarlokken,  om  hun  die- 
pen rouw  aan  te  toonen.  De  koning  der  Farthen  staakte 
sijn  jagtvermaak  en  hield  geene  tafel  met  de  voornamen 
sijns  rijks,  hetgeen  gelijk  stond  met  een  stilstand  van 
regtshandel  elders  !)•  En  na  het  vermelden  dier  blijken 
van  smart  roemen  zij  Germanicus  om  zijne  minzaamheid 
jegens  bondgenooten  en  zijne  zachtmoedigheid  jegens  vijan- 
den, welke  hem  deze  algemeene  liefde  deden  verwerven. 
Waar  men  hem  zag  of  kende,  overal  wekte  hij  den  groot« 


1)  Snetonius,  Caligala  c.  5. 


188 

sten  eerbied,  en  hield  de  waarde  en  het  gezag  van  djnhoogen 
rang  steeds  staande,  zonder  trOttschheid  of  aanmatiging  1)« 
Weinig  praalyertooning  vergezelde  Grermaniens'  nit- 
yaart ;  doch  't  geen  zij  hietaan  miste,  bezat  ze  te  meer 
aan  den  lof  zijner  dengden.  Men  vergeleek  hem  ImJ 
Alexander  den  Orooten,  want  beiden  waren  schoon  van 
ligchaamsbonw,  van  gelijken  ouderdom,  weinige  jaren  bo- 
ven de  dertig,  van  zoo  edel  eene  afkomst,  en  onder  vreemde 
volken  gestorven  als  het  slagto£Per  van  trouwelooze  vrien- 
den. Mogten  de  krijgsbediijven  van  Germanieus  niet  ge- 
lijk staan  met  die  van  Ale:2Lander,  de  eerste  vergoedde 
ruimschoots  door  verdraagzaamheid,  huwelijkstrouw  en 
matigheid,  hetgeen  hij  in  krijgsroem  bij  den  koning  van 
Macedonië  te  kort  schoot. 

De  droefheid  van  Agrippina  kende  geene  grenzen ;  het 
was  geene  smarte  welke  zich  uitte  in  klagt  en  tranenyloed» 
maar  die  eener  heldinne,  eener  Zenobia,  slechts  troost 
zoekende  in  de  wraak,  en  groot  en  krachtig  blijvende  te 
midden  van  smaad  en  vernedering.  Meermalen  vatte  zij 
Velleda  bij  de  hand,  wees  haar  op  't  ontzielde  ligchaam, 
en  riep  met  fonkelend  oog  en  toenemende  woede  uit : 

«Ziedaar,  meisje  I  den.braafiten  man  gevallen  door  den 
snoodsten ;  ziedaar,  de  blanke  deugd  bezoedeld  door  de 
zwartste  ondeugd,  vertrapt  als  de  reine  lelie  des  velds  I 
Uwe  moeder  Alrine  had  gelijk.  Veiledal  uwe  vreezewas 
geexiszins  begoocheling,  en  de  vloek  van  Thusnelda  in  de 
duingrot  *ging  niet  verloren  als  de  stem  des  herders  over 
de  eenzame  heidevelden  in  uw  vaderland.  Ik  zag  mijn 
Germanieus  sterven  onder  de  handen  zijner  v^anden,  niet 
ab  held  en  krijgsman.  Het  eerste  deel  van  Thusnolda's 
drievottdigen  vloek  is  vervuld  I  Maar,  o  Gt>den !  die 
vrouw  riep  in  haren  toorn:  »»Uwe  kinderen  zulten  uw 
naam  schandvlekken  en  gij  zidt  verre  van  uwe  vrienden 
van  gebrek  omkomen  op  vunzig  stroo  I" "  o,  Velleda ! 
niet  waar?  dat  is  vreeselijk,  verschrikkelijk!  Laat  mij  u 
in  't  oog  staren,  meisje  I  Zult  gij  uwe  moederlijke  vrien* 
din  getrouw  blijven»  en  haar  leed  deelen  tot  aan  het  einde?** 


1)  Tacitus,  Annalcs  II.  c.  72. 


183 

Velleda  drukte  baar  de  hand,  en  met  het  helder  blaau- 
we  oog  ten  hemel  geslagen,  riep  zij  uit  : 

•  Tot  het  einder* 

Het  ligchaam  des  Landvoogds  werd  naar  ^t  markt- 
plein te  Antiochiö  gevoerd,  en  daar  verbrand.  Alvo* 
resïB  dit  echter  geschiedde,  lag  het  drie  dagen  ten  toon 
in  sgn  huis  te  Epidaphne,  dat  van  weegeklag  weergalm* 
de«  Het  lijk  werd  gewasachen,  met  reukwerken  gezalfd 
en  in  een  blaauw  kleed  gewikkeld.  Sondom  het  hoofd 
prgkte  een  krans  van  laurier»  en  eikenbladeren;  aan  de 
voeten  lagen  pronkwapenen ;  de  handen  waren  za&m- 
gevouwen  op  een  o£ferkoek  van  meel  en  honig,  ten  einde 
den  Cerberus  te  bevredigen,  en  in  den  mond  stak  een 
sestertins,  om  Charon  te  betalen  bij  den  overtogt  van 
den  Styx  1).  Aldus  werd  't  lijk  in  't  voorportaal  ten 
toon  gesteld,  omgeven  van  kaarsen,  van  biezen  en  papyrus- 
schors  gevlochten,  en  met  was  omgoten.  Aan  de  deur 
stond  een  vat  met  gewijd  water,  waarin  zich  allen  moes- 
ten wasschen  die  't  lijk  hadden  aangeraakt.  Men  be- 
speurde maar  al  te  wel  aan  de  blaauwe  plekken,  welke 
op  het  ligchaam  zigtbaar  werden,  en  het  witte  vocht,  dat 
door  de  voortwerking  van  het  gif  den  mond  ontvloeide, 
aan  welke  oorzaak  men  *s  veldheers  dood  moest  toe- 
schrijven. 

Bij  het  opgaan  der  zon  van  den  vierden  dag  na  het 
overlijden,  verzamelden  zich  de  vrienden  van  den  Consul, 


])  Het  algemeen  bekend  denkbeeld  der  onden  over  den  veerman 
Cbaxon,  die  de  schimmen  overvoer,  ten  einde  door  Pluto  en  Proser- 
pina  te  worden  gevpnniBd,  vond  zgn  oorsprong  in  de  gewoonte  der 
Bgyptenaren,  vooral  te  Memphis  in  zwang,  om  *t  lijk  eens  afgestor- 
venen, vóÖr  het  ter  aarde  besteld  werd,  op  eene  biertoe  bestemde 
piMii  te  doen  vonniisen.  Veertig  regten  ipraken  aldaar  het  oordeel 
over  den  doode  nit,  en  het  stond  elk  vrjj  den  overledene  aan  te  kla- 
gen. Waren  de  feiten  gegrond,  of  liet  de  doode  schalden  na,  dan  werd 
hem  eene  eerlijke  begrafenis  ontzegd,  en  de  bloedverwanten  moesten  *t  lijk 
in  a^te  bysetten.  Werd  daarentegen  de  afgestorvene  als  een  braaf  man 
erkend  en  waren  de  beschnldigingen  valsch,  dan  werden  de  aanklagers 
geatimft»  en  de  begrafenis  vond  met  de  meeste  plegtigheid  plaats.  Van 
dit  dooden-oordeel  waren  utltè  de  vonten  niet  nitgesloten.  Het  meer, 
waarover  men  voer,  heette  Achernaia,  en  de  meest  bekende  veerman 
<laarvan  Charon. 


184 

de  raden  en  de  voornaamste  ingezetenen  van  Syrié*8 
hoofdstad  aan  het  sterfhuis.  Achter  *t  lijk  gingen  Agrip- 
pina  en  Calignla.  Men  droeg  het  sto£Pelijk  overschot  op 
eene  baar;  de  vrienden  en  huisgenooten  omstuwden  deze 
zoo  digt  mogelijk,  velen  sneden  hunne  haarlokken  af 
en  wierpen  ze  op  *t  ligchaam,  ten  blijke  hunner  smart. 
Sommigen  hadden  't  hoofd  kaal  geschoren  en  gingen 
langzaam,  in  zwarte  treurgewaden  gehuld  en  't  oog 
ter  aarde  geslagen,  voorwaarts.  Het  lijk  werd  voor- 
gegaan door  tien  flmtspelers  en  eene  menigte  vrouwen, 
het  hoofd  met  witte  sluijers  bedekt,  en  sommige  met  ko- 
peren bdckens  in  de  hand,  waarop  ^j  sloegen,  en  wel- 
ker dof  trillende  Uank  zich  mengde  met  de  lijkzangen, 
welke  deze  vrouwen  op  klagende  en  eentoonige  wijze  op- 
zongen  tot  het  lijk  verbrand  was.  Onophoudelijk  klonk 
het  over  den  weg  naar  Antiochid: 

•  Wy  dngen  de  blooden,  wQ  dragen  de  gr\Jzen, 
Wli  moeten  de  jeogd  op  den  brandstapel  wgsen; 
De  le?enfldag  Tlogt  Toor  den  eeuwigen  nacht. 
De  dood  gitjp^  ona  aan,  in  geen  bloeitgd  Terwidit ! 
N«nie!  NsnieT 

>o  QeTen  Tan  *t  leren !  o  magtige  Goden ! 
Neemt  d'  edelen  held  in  de  velden  der  dooden, 
Ontrangt  hem  genadig  in  't  eeawige  rQk ; 
Zyn  deogd  en  sQn  roem  waren  de  uwen  gdyk! 
Kienie!  IfsnieP 

Terwijl  de  vlammen  't  overschot  van  Germanicus  ver- 
eerden, en  de  vrouwen,  met  de  herhaling  van  dit  lied 
voortgingen,  plengde  men  wijn  in  den  vuurgloed,  wierp 
er  eenige  zijner  kleedingstukken  in,  riep  hem  een  eeuwig 
vaarwel  toe,  en  noemde  luide  zijn  naam,  tot  slechts  een 
hoopje  asch  van  't  weleer  zoo  krachtig  ligchaam  ovez^ 
bleef.  Het  hart  van  den  veldheer  was  onverteerd  geble- 
ven, hetgeen  men  toeschreef  aan  de  kracht  van  het  ver- 
gif, dat  den  invloed  des  vuurs  weerstand  bood  1).     Men 

1)  Dit  geroelen  icliQnt  aondcr  grand  te  xyn;  ook  na  bet  Terbnoden 
▼an  den  Engelfdien  aartibiaschopThomaa  Cranmer  in  1556  te  Londen,  ter 
wille  van  TerKfaiUend  gelopftb^rip  ten  Tnre  gedoemd,.  Tond  men  bel 
hart  bij  de  asch  nog  ongeschonden. 


185 

yerzamelde  het  hart  en  de  asch  in  de  lijkbns,  en  Agrip- 
pina  keerde  met  deze  treurige  oyerblijfiielen  haars  dierba- 
ren echtvriends  naar  Epidaphne  temg. 

De  krygsmagt  van  Sjriê  door  Germanreus*  dood  zon- 
der bevelhebber  zijnde,  raadpleegde  men  over  de  aanstel- 
ling eens  anderen ;  de  keuze  bleef  lang  onbeslist  tusschen 
Marsns  Vibius  en  Gnejns  Sentias  Satnminns,  aan  welken 
laatsten  deze  betrekking  werd  opgedragen.  De  vrienden 
van  Germanicus,  gedachtig  aan  hon  eed,  om  *a  veldheers 
dood  te  wreken,  lieten  niets  onbeproefd  om  de  bewy- 
aen  der  vergiftiging  in  handen  te  krggen,  en  weldra  wer- 
den hnn  die  door  de  bewerkers  zelven  geleverd.  Om  de 
oorzaak  daarvan  te  kennen  moeten  wij  Labeo  volgen,  die 
't  berigt  van  Germanicns'  dood  den  Prefect  ging  over- 
brengen. 


Labeo's  ontvangst  bij  Piso,  dien  hij  op  't  eiland  Gos 
aantrof,  was  niet  zoo  als  de  centorio  zich  had  voorgesteld ; 
hij  verwachtte  dat  zijne  ijverige  diensten  hem  bij  den  Pre- 
fect en  zijne  gade  in  aanzien  zonden  brengen  en  in- 
zonderheid bij  Tiberius.  Piso  ontving  hem  echter  met 
dezelMe  koelheid  en  trotsche  temghouding  waarmee  hij 
alle  st^dknechten  van  ondergeschikten  rang  ontving,  en 
verborg  zijne  vreugde  over  den  dood  zijns  vijands,  onder 
de  aanmerking  dat  Labeo's  koelbloedigheid  Bomevaneen 
dierbaar  leven  had  beroofii.  »Te  laat,'*  vervolgde  Piso, 
sheb  ik  de  gifbnenging  van  Martina  vernomen,  en  ik 
raad  den  centurio  Labeo  aan,  Bome  te  myden,  of  althans 
te  toeven  tot  andere  gebeurtenissen  de  herinnering  van  den 
al  te  haastigen  dood  van  Germanicus  zullen  verdringen 
en  de  woede  des  volks  bedaard  zal  zijn." 

Labeo  sidderde  op  de  gedachte  aan  de  mogelijkheid  dat 
men  hem  zou  opofferen  aan  de  volkswraak,  en  hoe  zou 
hy  anderen  kunnen  noemen  dan  Martina?  Alléén  zij,  niet 
Piso,  had  hem  den  moord  bevolen,  en  hoewel  zij  hem  had 
doen  blijken  dat  de  geheele  onderneming  ter  wille  van 
den  Prefect,  Plandna  en  zel&  den  Keizer  geschiedde,  had 
hij    niet  het  minste   bewijs  om  den  Baad  te  overtuigen. 


186 

dat  hun  eigen  opperhoofd  de  oorzaak  was  van  de  mis- 
daad,  waarmee  men  eencentiirio  der  legioenen,  eeneen- 
Youdig  krijgsman  durfde  betigten.  Het  was  in  de  eerste 
plaats  zijn  doel  geweest  om  door  den  moord  van  den 
veldheer  geld  bijeen  te  gluren,  tot  hooger  rang  te  stijgen, 
zich  hierdoor  wraak  te  versduffen  tegen  Juüiis  Panlns, 
en  door  zijn  invloed  en  magt  diens  echtgenoot^  te  dwin- 
gen om  met  hare  eer  de  redding  haan  echtgenoots  van 
hem  te  koopen.  fin  thans,  nu  hij  de  magtigen  gediend 
had  om  door  hnn  veelvermogenden  invloed  zelf  een  gering 
deel  hunner  magt  te  verkrijgen,  nu  zijne  taak  volhragt 
was,  verstiet  men  hem,  en  op  zijn  billijk  verlangen  om 
belooning,  ried  men  hem  te  vingten,  en  als  vorstenmoorder 
Bome  te  mijden.  De  veertiende  regel  der  zevende  wet- 
tafel,  op  de  markt  der  keizers-stad,  voor  elkeen  leesbaar, 
en  sedert  de  kindschheid  van  den  Bomein  steeds  diep  in 
het  geheugen  geprent,  stond  hem  duidelijk  voor  oogen, 
en  de  woorden;  i>Die  moedwillig  een  vrijgeborene  om  't 
leven  brengt,  met  tooverliederen  bezweert,  of  door  vergif 
heeft  willen  ombrengen  of  omgebragt  heeft,  wordt  ak  moor- 
denaar gestraft,"  dreunden  hem  onophoudelijk  in  de  ooren. 
Een  vrijgeborene?  zijn  slagtoffer  was  meer  dan  dit;  het  was 
de  man  die  naast  Tiberius  op  den  hoogsten  trap  van  rang 
en  geboorte  stond,  die  vuriger  werd  bemind  dan  zijn  oom. 
Labeo  dacht  aan  de  straf  voor  den  Eegicida  1).  Was  hij  min- 
der schuldig  dan  Titus  en  Valerius,  de  zonen  van  Brutus? 
•  Zeker  neen,'*  antwoordde  eene  geheimzinn^e  stem  in  zijn 
binnenste,  welke  wij  geweten  noemen,  H^'  zag  zich  in 
zijne  verbeelding  reeds  voor  de  halsregters  gesleepj;,  ont- 
kleed, gegeeseld  en  opgehangen.  De  Gemonische  trap* 
pen  2)  zouden  zijn  door  't  volk  verminkt  ligchaam  aan 
de  gieren  ter  prooi  geven.  En  had  Tiberius  zelf  niet  nog 
kortelings  Numa's  wet  op  hoogverraad  en  moord  her- 
nieuwd? Geene  'genade  voor  hemi  Als  door  de  furiën 
gejaagd,  verliet  hij  het  eiland  CoSi  en  keerde  naar  An- 
tiochiö  terug,  alwaar  Martina  nog  verwijlde.  Bij  haar 
moest  hij  loon  en  troost  vinden ;  de  Hst  had  hem  de  daad 


a)  Kooingtmoorder^    9)  Galgenvcld  te  Rome. 


187 

doen  gelukken,  deze  moest  hem  nu  ook  redden,  welk 
offer  irij  ook  mogt  vragen.  Zrjne  hand  was  eenmaal  met 
moord  bevlekt,  en  nu  schrikte  hij  voor  't  vernietigen  van 
menschenlevens  niet  meer  terug. 

Beeds  had  Labeo  de  oevers  der  Orontes  bereikt,  en 
trad  de  poort  van  Antiochié  binnen,  toen  hem  eens- 
klaps, zoo  het  scheen,  een  ander  denkbeeld  van  het  eerst- 
genomeci  plan  deed  afgaan ;  althans  hij  schudde  bedenke- 
lijk 't  hoofd,  en  wilde  een  pad  inslaan  dat  hem  weer 
buiten  de  stad  zou  voeren.  Doch  juist  bierdoor  werd  zijne 
aandacht  opgewekt;  want  hij  bemerkte  een  sluijer  van 
digten  zwarten  rook,  die  boven  de  hoofdstad  zweefde. 
Labeo  aloeg  't  oog  rondom  'zich,  en  bespeurde  nu  dat  de 
huizen  gesloten  waren;  geen  der  wachters  had  hem  aan 
de  poort  toegesproken;  niemand  ontmoette  hij  op  de  an» 
ders  zoo  bevolkte  straten;  de  stad  scheen  als  uitgestor- 
ven ;  alle  de  prachtige  gebouwen  waren  als  met  een  lijk- 
kleed  omhuld.  Hij  png,  in  gedachten  verzonken,  verder ; 
de  door  hem  ingeslagen  straat  voerde  naar  't  marktplein ; 
het  was  door  krijgslieden  en  de  gansche  bevolking  der 
stad  opgevïdd;  de  menigte  verdrong  élkaèr,  en  boven  de 
hoofden  dier  duizehden  flikkerden  hem  de  vlammen  eener 
boutmijt  in  het  oog.  Thans  eerst  besefte  hij  wat  er  voor- 
viel. Men  vierde  'de  uitvaart  van  Oermanicus ;  het  lijk 
zijns  slagtoffers  werd  door  de  vlammen  verteerd.  Onwille- 
keurig dreef  de  angst  hem  voort  tusschen  de  digte  volks- 
drommen;  het  weegeklag  ruischte  rondom  hem  als  de  hui- 
lende najaarswind,  die  de  dorre  takken  zweept  en  de  gele 
bladeren  over  de  vlakte  stuwt;  de  lijkzangsters,  zoowel  als 
Antiochié's  burgers,  zongen  hun  onafgebroken  »N0Bnie.*» 
En  als  een  vreeselijk  verwijt  van  zijne  helsche  misdaad 
klonk  hem  deze  naam  der  klaaggodin  in  de  ooren,  wier 
kapel  buiten^  de  Fiminalische  poort  te  Bome  stond,  en 
welke  godin  hij  aan  de  zijde  zijner  moeder  aldaar  had 
aangeroepen  en  geofferd  toen  hij  met  haar  een  geliefden 
vader  betreurde.  Door  eene  ongekende  magt  voortge- 
dreven, bevond  hij  zich  weldra  op  't  marktplein,  en 
was  getuige  van  Agrippina's  smart.  Hij  zag  het  hoe  de 
priesters  de  lijkbus  vidden  met  eene  handvol  asch  en  het 


188 

bart  van  den  edelen  Romein ;  hij  zag  het  hoe  de  fiere  Agrip- 
pina  dit  geringe  overschot  van  znlk  een  krachtvol  leven  met 
de  marmeren  urne  aan  haren  boezem  dmkte,  als  vreesde 
zij  dat  men  haar  ook  dit  dierbaar  overschot  zou  ontroo- 
ven.  De  moeder  der  krijgslieden  ging  met  statigen  tred 
daarheen,  het  hoofd  omsloijerd,  in  de  regterhand  de 
aschkrnik  dragende,  en  met  de  linker  op  den  schouder 
van  Caligula  steunende.  Langzaam  trad  zij  voort,  ge- 
volgd door  eene  ontelbare  schare,  die  haar  de  ondub- 
belzinnigste  blijken  gaf  van  deelneming  in  't  zwaar  te 
dragen  leed. 

Labeo  snelde  voort,  de  schuld  beklemde  hein  op  dit  oogen- 
blik  de  borst ;  het  scheen  hem  te  eng  te  worden  in  die  opge- 
vulde straten  ;  hij  vlood  de  poort  uit  naar  de  zijde  van  Epi- 
daphne,  en  zette  zich  een  eind  van  daar  neer  aan  den  voet  des 
steilen  Gassischen  bergs,  hetzelfde  ontzaggelijk  gevaarte, 
dat  omstreeks  eene  eeuw  later,  toen  de  heldhaftige  Traja- 
nus te  Antiochié  over  Parthiê  zegepraalde,  en  de  roem  der 
Bomeinsche  adelaren  aan  gene  zijde  van  den  Ehiphraat 
weergalmde,  door  eene  der  vreeselijkste  aardbevingen  zulk 
eene  hellende  rigting  kreeg,  dat  het  de  hoofiistad  met  vernie- 
tiging bedreigde.  Hier  zette  hij  zich  vermoeid  neer,  en 
sloeg  van  hier  den  angstvollen  blik  op  den  stoet.  Hij 
zag  Julius  Paulus,  Brita  en  hare  zuster  weenen,  en  met 
gebogen  hoofden  achter  hunne  gebiedster  gaan.  De  ge- 
dachte aan  deze  gehate  personen  scheen  alle  vrees  van 
hem  te  verwijderen;  zijn  oog  nam  weer  de  vorige  hel- 
sche  uitdrukking  aan ;  zijn  mond  plooide  zich  op  nieuw 
tot  dien  valschen  lach  welken  de  vrees  voor  eenige  oogen- 
blikken  bedwongen  had,  en  andermaal  ontwaakte  zi|ne 
woede  toen  hij  onder  de  rouwklaagsters  ook  Martina  op- 
merkte, even  als  andere  op  een  koperen  bekken  slaan- 
de. Martina  bij  hen  I  Berouw,  vrees  of  eene  andere 
oorzaak  had  haar  dus  doen  besluiten  deze  rol  te  kiezen  I 
Was  hij  welligt  reeds  verraden?  —  die  vrouw  was  listi* 
ger  dan  hij ;  het  denkbeeld  van  zoo  even,  toen  hij  naar 
Epidaphne  wilde  gaan,  bezielde  hem  op  nieuw ;  hij  moest 
haar  verraad  voorkomen.  Zelfbehoud  verleende  hem 
nieuwe  kracht  en  moed ;  hoe  verder  de  lijkstoet  zich  ver- 


189 

wjjderde,  hoe  meer  Labeo  weer  tot  zichzelven  kwam. 
En  thaDS  vast  besloten  volgde  hij  van  verre  den  stoet, 
welke  zich  langzaam  naar  de  zijde  van  Epidaphne  voort- 
bewoog. 

De  avond  zonk,  en  het  huis  van  den  veldheer  stond 
daar  eenzaam  en  somber  tusschen  H  hoog  geboomte.  Zij 
die  aan  de  lijkplegtigheid  hadden  deel  genomen,  waren 
reeds  voor  lang  naar  hunne  woningen  teruggekeerd;  de 
schildwacht  alleen  ging  met  afgemeten  tred  voor  'thuis 
heen  en  weer,  en  wierp  bij  wijlen  een  nieuwsgierigen 
blik  op  een  man,  die  zich  langzaam  tusschen  't  geboomte 
bewoog,  dat  de  heuvelen  dekte,  welke  zich  aan  de  over- 
zijde van  'thuis  nabij  de  rivier  verhieven.  Het  bleek 
duidëlyk,  dat  hij  iemand  toefde;  want  van  tijd  tot  tijd 
vestigde  hij  het  oog  verlangend  op  't  donkere  huis,  en 
trok  zich  dan  wéér  in  de  schaduw  terug.  Eindelijk 
trad  een  man  uit  Germanicus'  woning:  het  was  Julius 
Paulns. 

Dé  Batavier  begaf  zich  haastig  naar  het  dadelbosch  aan 
de  overzijde  en  bespeurde  den  wachtende.  Op  hem  toe- 
tredende, vroeg  hij: 

•  Wat  is  uw  verlangen,  Labeo?*' 

•In  de  eerste  plaats  vrede  met  u  te  sluiten,  krijgsbroe- 
derl  Aan  mij  is  het  vergiffenis  te  vragen  voor  misken- 
ning en  beleedi^g;  aan  mij  u  het  eerst  de  hand  van 
vriendschap  te  reiken,  ab  makkers,  strijdende  onder  de- 
zelfde veldteekenen.  Verre  van  hier,  in  uw  vaderland, 
vervoerde  mij  de  nijd ;  liefde  voor  haar  die  uwe  gade  is 
deed  mij  u  haten,  en  ik  beken  het,  meer  dan  eens  rees 
bij  mij  't  denkbeeld  op  om  uw  geluk  te  verwoesten; 
ijverzucht  bewerkt  veel  leeds  en  er  was  een  tijd  dat  ik 
uwe  Brita  meer  beminde  dan  mijn  leven." 

•Jammer  voor  u,  Labeo  I  dat  zij  uwe  liefde  slechts 
met  verachting  kon  beantwoorden." 

Labeo  sloeg  een  wrevelen  blik  op  den  Batavier,  maar 
herstelde  zich,  en  vervolgde: 

•  Vergeten  wij  het  verledene,  bidde  ik  u;  er  was  ook 
een  tijd  waarin  ik  zelfs  den  Consul  haat  toedroeg;  z^ne 
/onbaatzuchtige  genegenheid  voor  landgenoot  en  vreemde, 


190 

uwe  bevordering,  de  vriendschap  welke  hij  u  schoi^, 
dit  alles  was  voor  mij'  oorzaak  genoeg  om  n  en  hem  te 
miskennen;  maar  thans,  nu  de  mare  van  zijn  vreeselij* 
ken  dood  landgenoot  en  vreemde  tranen  afperst,  nu  ge- 
heel OD6  land  in  rouwe  gedompeld  is  over  *t  verlies  des 
edelsten  veldheer^,  nu  ik  een  Uijk  mogt  zien  van  zijne 
ondubbelzinnige  goedheid  voor  allen  die  onder  zijne  beve- 
len stonden,  en  hij  mij  bevordering  toezeide,  omdat  ik 
deelgenoot  ben  geweest  van  zijne  Germaansche  krijgstog- 
ten,  nu  heeft  het  leed  over  zijn  a&terven  mij  de  botst 
met  verw^'t  vervuld,  en  ik  kom  tot  u,  Julins  Paulns! 
om  te  deelen  in  uwe  vriendschap,  om  Agrippina  te 
dienen  en  u  vergiffenis  te  vragen  voor  nujne  vijandschap. 
Vrede  tusschen  ons,  edele  Batavier!  Ik  ken  uw  land- 
aard, die  overtreft  den  onzen:  bij  u  vergeet  men  de 
wraak  en  r&kt  den  beschaamden  vijand  met  Batavisehe 
rondheid  de  hand  der  verzoening  toe.  Welaan,  edele 
zoon  van  den  dapperen  Claudius!  hoe  wilt  gij?'* 

Jnlius  Paulus  vatte  de  hem  aangeboden  hand,  en 
zeide: 

•Vrede  tusschen  onsl  Het  zij  zoo,  maar  vriendschap 
later;  we  kennen  elka&r  niet  genoeg,  CMitinrioI  en  de 
zijde  waarvan  ik  u  leerde  kennen,  raadt  mij  aan,  eerst 
te  beproev^i  of  uw  aanbod  welgemeend  is;  hij  die  Ju- 
lius  Paulus  tot  vriend  heeft,  rekene  op  hem  in  leven 
en  dood;  maar  hij  weigert  dien  bond  ter  eere  van  Lyna 
te  knoopen,  zoolang  hij,  met  wien  Julius  dien  sluiten 
zal,  de  vuurproef  niet  doorstond/* 

» Daaraan  herken  ik  de  inborst  uws  volks,''  hernam 
Labeo?  «het  zij  dan  zoo;  die  eerste  proeve  wil  ik  unog 
heden  leveren,  uit  eerbied  voor  Oermanicus  en  Agrip- 
pina, en  uit  achting  voor  u.'* 

»lk  begrijp  u  niet,  centuriol" 

» Ik  zal  duidelijk  zijn ;  het  is  welligt  aan  't  huis  nwt 
meesters  bekend^  dat  Cnejus  Piso,  door  nijd  en  afgonst 
gedreven,  den  overleden  Consul,  wien  de  Goden  genadig 
mogen  zijn^  door  tooverwerken  aan  de  helsche  magten 
heeft  geofferd;  ja,  dat  zekere  Martina  hem  de  hand 
leende,    om  door  een  langzaam  doodend  vergift  zijn  nut- 


191 

tig   Ieren    te  verkorten.     Herinnert  gij  u  niet  die  zoete* 
laarster   in   liet  Prsetorinm   op  't  eiland   der  Batavieren, 
toen    ik   nw   bevel   bespotte,    en    gij    mij    tot  billijk  loon 
voor  die    ongehoorzaamheid  straftet?     Het   oog   van  den 
Italiaan   gloeide  op  nienw  van  wraakinst  bij  de  gedachte 
aan  dien  zweepslag;  Jolins  Panlns  bemerkte  het  niet. 
nik  herinner  mij  dat  boosaardig  wijf,  zij.  was...?'* 
•  Die   gifmengster;    zij    was    de   tooveresse  die   Hecaté 
aanriep  over  den  veldheer.     Zie  hier  mijn  bnidel;  daarin 
zult  ge  de  brokstukken  vinden  eener  bitste  van  den  Consul 
uit  was  gevormd,  benevens  de  looden  plaa^es  waarop  zijn 
naam  gegrift  staat.    Dit  moge  u  ten  bewijze  strekken  van 
de  echtheid  mijner  aanklagt.  Martina  zoekt  door  openlijk 
treurvertoon   't  denkbeeld  harer  schuld  te  ontgaan ;   he- 
den morgen  bevond  zij  zich  onder  de  klaagvrouwen.    Op 
een     maaltijd,    (ik    meen   aan    't    hof    der    Nabatheêrs) 
heeft   zij    het   gif  listig  gemengd  in   's  veldheers  spijze ; 
want  ook  zij  bevond  zich  daar    onder  de  vrouwen  van 
Plancina.     Later  heeft  ze    mij   trachten   over  te  halen, 
haar  behulpzaam  te  wezen  om  bij  hernieuwing  den  Consul 
gift  toe  te  dienen.  Zij  twijfelde  aan  de  kracht  van  wat  reeds 
in  het  ligchaam  des  Caesars  werkte,  en  wilde  mij  hierheen 
zenden.     Ik   weigerde,    en   dacht   met   afschrik  aan  den 
vreeselijken    voorslag;    zoo  ver  ging  mijn  haat  niet,  Ju- 
lios  Paulus!  Die  vrouw  evenwel  liet  niet  af,   zij  beloofde 
mij    twee  duizend   denariên  voor   de   uitvoering  van    het 
plan;    ik  bleef  weigeren.    Eindelijk  beseffende,   dat  alligt 
een   ander  laaghartig  genoeg  zou  wezen  om  zich  tot  zoo 
snood  eene   daad  te  leenen,   gaf  ik  haar  mijn  woord,  al« 
tijd   met   het  doel   om   hierdoor  't   leven  des   Consuls  te 
redden.     Ik  liet  haar  schriftelijk  de  misdaad  bekennen  en 
ontving    dit  Sardonjx-fleschje  met  't  doodelijk  vocht,   dat 
er  zich  nog   in  bevindt,    om  het  den  Consul  op  de  eene 
of  andere  wijze  toe  te  dienen.   Ik  begaf  mij  hierheen,  en 
wilde   den   toeleg  ontdekken ;    de  vreeze   alleen  voor  de 
magtige   personen,    die   haar  welligt   beschermden,   hield 
mij  hiervan  terug,  tot  op  den  dag  toen  ik  Piso's  berigten 
aan  Oermanicus  overbragt,    en  er  zoo  zeer  op  aandrong 
om    den   Consul   zelven   te   spreken.      Toen  was   alleen 


192 

bekentenis  mijn  doel;  doch  voor  Oermanicas  eigen  mtt 
en  om  zijne  reeds  zoo  zwakke  gezondheid,  die  ik  «elf  be* 
speurde»  niet  te  verergeren,  behield  ik  het  geheim,  en 
verschoof  van  dag  tot  dag  de  ontdekking,  hopende  dat 
de  veldheer  herstellen  zon,  en  mijn  berigt  alsdan  niet 
meer  nadeelig  op  hem  kon  werken.  Maar,  helaas  I  vóór 
eenige  dagen  trof  ook  mij  de  droeve  mare  van  z^n  dood, 
terwijl  ik  hier  toefde  op  zijn  herstel,  en  bezwaard  bleef 
met  zoo  groot  een  geheim,  hetwelk  ik  alleen  aan  hem 
kon  toevertrouwen." 

Labeo  zwe^,  begeerig  naar  den  indruk  welken  zijne 
woorden  maken  zouden.  Julius  Paulus,  die  aandachtig 
had  toegeluisterd  en  't  gesprokene  met  de  geruchten  en 
vermoedens  overwoog,  vond  veel  waarschijnlijks  in  *t  ver- 
haal van  den  centurio;  hij  stak  de  hand  naar  de  bewij- 
zen daarvan  uit,  en  zeide : 

» Wanneer  het  zoo  is  als  uw  mond  spreekt,  Labeo  I 
zullen  Agrippina,  Sentins  en  Marsus  Yibius  u  ongetwijfeld 
beter  beloonen  dan  de  gifimengster  dit  doen  zou.  De  Groden 
wilden  het  dus  niet  dat  de  Consul  bleef  leven  tot  heil 
van  den  staat  en  het  geluk  der  volken,  welke  Bome's 
magt  eerbiedigen!     De  Qodsspraak....*' 

De  Batavier  hield  hier  eensklaps  op  ab  bedacht  hij  zich 
iets,  lei  de  hand  op  Labeo's  schouder,  en  ging  voort  : 

»  Volg  nuj  in  huis,  centurio  I  zulke  zaken  bespreekt  men 
niet  op  den  openbaren  weg." 

Beiden  traden  *t  huis  binnen;  in  de  wachtkamer  der 
lijfp^acht  aangekomen,  verwijderde  Julius  zijne  man- 
schap, hief  de  lamp  op,  staarde  Labeo  vast  in  't  oog, 
en  vroeg  hem : 

•  Waart  ge  ooit  te  Klaros?" 

De  Bomein  stond  den  blik  zonder  blozen  door,  haalde 
als  onwetend  de  schouders  op,  en  zeide : 

Dik  ben  weinig  bekend  in  Syrië,  en  bezocht  die  plaats 
ninuner.     Maar  waartoe  deze  vraag,  mijn  vriend?" 

9  Ik  dacht  dat  die  plaats  met  zeker  persoon  in  ver- 
band stond,  doch  zie  dat  ik  mg  vergis*  »  Hij  was  er  dus 
niet,"  sprak  Julius  Paulus  bij  zich  zelven;  «want  £3a- 
ros   ligt   verre  van  hier,    in  lonid,"   en   luide  sprekende 


193 

vervolgde  htj  tot  Labeo:  «Dit  zijn  dos  uwe  bejmjzen» 
niet  waar?  Die  a&chuwelijke  Martinal  Yreeselijk  voor- 
waar! 't  leven  van  den  edelsten  krijgsheld  te  vernietigen, 
welligt  voor  eene  geringe  geldsom.  Hoe  veel  leeds  be- 
werkt de  zucbt  tot  goud  onder  uwe  landgenooten !  Den 
Croden  zij  dank^  Labeo  I  wij  verachten  het  goud/' 

»Dat  wg  het  ook  geleerd  hadden,  Jolins  PaulnsIGeef 
deze  bewijzen  aan  uwe  meesteresse  en  hare  vrienden; 
morgen  zal  ik  terugkomen,  en  u  mijn  verder  plan  meê- 
deelen." 

•  Doe  dit  thans,  Labeo!  er  moet  spoedig  gehandeld 
worden;  de  bedroefde  gade  van  den  veldheer  vertrekt 
over  twee  dagen  om  de  lijkbus  in  't  graf  harer  vaderen 
bij  te  zetten.  Sentius  zal  verlangen  om  de  vergiftigster 
onmiddelijk  aan  den  Baad  uit  te  leveren,  en  hare  mede- 
pligtigen  te  ontdekken.  Dit  is  van  't  hoogste  belang, 
want  zoodra  Martina  verneemt  dat  men  deze  misdaad  aan 
haar  toeschrijft,  zal  zij  dit  land  ontvlugten  en  hare  straf 
ontgaan.  Gij  kent  haar;  gij  kunt  deze  vrouw  aan  uwe 
meesters  in  handen  stellen." 

•Ziedaar  juist  mijn  doel,  Julius  Paulns!  Evenwel  deze 
onderneming  is  voor  mij  niet  zonder  gevaar.  Om  *t 
bewijs  harer  schuld  in  handen  te  krijgen,  en  dit  fleschje 
met  doodelijk  vocht  te  bekomen,  moest  ik,  zoo  als  ik  u 
zeide,  mijn  woord  geven,  dat  ik  haar  in  de  uitvoering 
behulpzaam  zou  zijn.  Tegen  dezen  prijs  kocht  ik  dit 
corpuê  ddictif  en  verhoedde  alzoo  eene  nieuwe  misdaad» 
namelijk,  het  verhaasten  van  Germanicus'  dood.  Even- 
wel zoo  nu  die  vrouw  mij  uit  wraak  als  medepligtige 
aanklaagt,  dan  zal  de  Baad  ook  mij  als  misdadig  beschou- 
wen en  nevens  haar  veroordeelen.** 

•  De  onschuld  spreekt  zichzelve  vrij,  Labeo  I  gij  naamt 
list  te  liaat  om  de  misdaad  te  voorkomen,  en  zoo  alléén 
kon  het  geschieden.  Ik  zal  uwe  woorden  aan  Agrippina 
overbrengen.'* 

•  Ik  ben  bereid,  Julius  Paulus!  morgen  bij  de  giftmeng- 
ater  te  gaan.  Met  toestemming  uwer  bevelhebbers  kunt 
gij  en  uwe  manschappen  aan  de  deur  harer  woning  toeven 
tot    ik  het  teeken  geve;    ik  zal  haarMbi  uwe  tegenwoor- 

13 


194 

digheid  de  misdaad  doen  belijden,  en  gij  zult  getuige 
zijn  van  de  waarheid  mgner  aanklagt/' 

» Ik  zal  allea  aan  onze  meesters  meédeelen,  Labeol 
Tot  morgen  I" 

Tot  morgen,  kriigsbroeder  I'*  antwoordde  de  Italiaan, 
en  verliet  het  lusthuis,  » Gelukkig/'  prevelde  h)j,  » dat  ik 
na  het  volvoeren  mijner  daad  mij  in  stilte  van  meer 
gift  voorzien  heb;  ik  kende  de  flesch  waarin  zij  bet 
verbergt ;  dit  zal  tegen  haar  getuigen,  De  Batavier  ge- 
looft mij  1" 

Juliüs  Paulos  deelde  *t  berigt  van  den  centurio  aan 
Agrippina  en  hare  vrienden  meê.  Onmiddelijk  gaf  men 
bevel  tot  inhechtenisneming  der  giftmengster.  Des  anderen 
daags  moest  Labeo  haar  in  hunne  handen  leveren. 


De  avond  was  reeds  aangelnroken,  toen  de  vennoeide 
Bomein  't  schamele  huisje  van  Martina,  door  haar  in  eene 
der  achterbuurten  van  Antiochiê  gehuurd,  binnentrad. 
Hij  vond  de  giftmengster  bezig  met  het  pakken  harer 
goederen;  zij  maakte  zich  gereed  om  te  vertrekken;  xe- 
ker  was  *t  haar  doel  ongemerkt  te  ontsnappen,  want  haar 
gelaat  toekende  verbazing  zoodra  zij  den  hopman  zag 
binnentreden.  Behoedzaam  trad  deze  nader,  reikte  haar 
de  hand  en  zei  fluisterend: 

iiMijn  waarde  vriendin I  de  slaaf  .is  zijn  loon  waard; 
ik  kom  om  mijne  denariên;  het  schijnt  mij  toe  dat  ge  n 
tot  den  aftogt  gereed  maakt  I"  en  de  centurio  liet  zijn 
listigen  blik  onderzoekend  door  't  vertrek  dwalen. 

»Zoo  is  het,  Labeol  doch  ik  zou  u  eerst  v<ddaan 
hebben;  evenwel...." 

«Spreek  zacht,  vrouw I  de  muren  hebben  ooren.  Gij 
zeidet:  » evenwel..  ." 

»Ik  bedoelde,  Labeo!  dat  de  belooning  niet  geweest  is 
zoo  als  wij  ons  voorstelden;  de  magtigen  zijn  slechte 
bondgenooten ;  ik  kan  u  onmogelijk  zulk  eene  grooteaom 
voldoen." 

»Bij    de   Lethe,    wijf!    gij    liegt ;   ha !  ge  zoekt  nuj  te 


195 

bedriegen  ;  ik  vergiste  mij  niet  in  u ;  maar  toch  ontbreekt 
het  mij  niet  aan  middelen  om  u  te  dwingen.'* 

^Zonder  u  zelven  in  't  verderf  te  slepen  ?  daaraan  twij- 
fel ik,  Labeo  V* 

»Greene  pogingen  tot  ontduiking  uwer  verpligtingen ; 
ze  zijn  te  vergeeft,  zeg  ik!" 

» Gij  waart  het,  centario  I  die  de  daad  bedreeft ;  ik 
niet  1" 

tt  Het  is  zoo,  Martina  I  maar  ik  dacht  niet  dat  ge  later 
uw  schriftelijk  woord  verbreken  zondt." 

nDit  zal  ik  niet,  maar  ik  verzeker  u^  de  onderneming 
bragt  my  weinig  op;  zie  hierl" 

De  giftmengster  begaf  zich  schoorvoetend  naar  eene 
kist,  welke  in  een  hoek  van  't  vertrek  stond,  opende  ze, 
en  haalde  een  gevulden  geldzak  te  voorschijn  ;  zij  knoopte 
de  koord  met  een  zucht  los,  en  strooide  de  muntstukken 
op  tafel  uit.  Labeo  wierp  er  een  begeerigeu  blik  op, 
en  twijfelde  niet  of  ze  zouden,  ondanks  't  verraad,  zijn 
eigendom  worden.  Martina  toonde  hem  nu  zijn  bew\J8, 
en  vroeg  angstig  naar  het  hare. 

»Het  uwe  is  hier,  Martina  I''  zei  de  centurio,  het 
stukje  papyrus  toonende;  nwe  zullen  deze  bewijzen  ver* 
nietigen;  verbranden  wij  ze  beiden." 

Labeo  naderde  't  licht,  nam  zijne  bekentenis  uit  Mar- 
tina's sidderende  hand,  en  liet  ze  tot  asch  verteren.  Te- 
vens hield  hij  't  bewijs  der  giftmengster  naast  de  vlam  der 
lamp,  strooide  behoedzaam  de  geringe  overblij&elen  van 
zijn  eigen  bewijs  op  den  grond,  doch  liet  het  hare  onbe«- 
schadigd.  Een  vreeselijk  vermoeden  bestormde  den  boe^* 
xem  van  Martina,  haar  oog  rolde  angstig  rond,  en  de 
band  naar  't  papyrus-blaadje  uitstrekkende,  zeide  zij  met 
gesmoorde  stem : 

» Verbrand  ook  dit,  Labeo  I  mijne  beschuldiging  en  die 
mijner  meesters  is  in  uwc  hand!" 

Labeo  lachte  vreeselijk,  en  riep  luide  op  den  toon 
eener  bedreiging : 

»Bij  de  magt  van  Proserpina,  giftmengster!  beht  gij 
het  helsche  vocht  niet  bereid?" 

»Wie  ontkent  dit,  man?''  gilde  Martina,.  op  de  knieën 

13* 


196 

Tallende  en  nogmaals  de  hand  smeekend  naar  't  bewijs 
uitstrekkende.  Labeo  lachte  nog  woester,  trok  zijn  zwaard, 
hield  't  geschrift  hooger,  en  riep  m^t  verheffing  yan  stem : 

» Wrekers  van  Germanicus  I  gij  hoort  hare  bekente- 
nis; neemt  haar  in  naam  der  Wet  en  des  Keizers  ge- 
vangen !'' 

De  deur  werd  geopend.  Julios  Paulus  trad  met  een 
tiental  gewapende  mannen  binnen.  De  fakkels  wierpen 
een  helder  roeden  gloed  door  't  kleine  vertrek  en  deden 
de  vreeselijke  angst,  welke  't  gelaat  van  Martina  afschu- 
welijk maakte,  nog  meer  uitkomen.  Labeo  zag  zegevierend 
op  haar  neer  en  vernietigde  de  laatste  sporen  der  schuld- 
bekentenis van  zijne  eigene  hand  onder  de  kurken  voet- 
zolen zijner  sandalen. 

•  Genade,  genade  I''  smeekte  Martina,  »ik  alleen  ben 
niet  schuldig ;  deze  man,  die  mij  aanklaagt,  heeft  de 
misdaad  volvoerd;  ik  wist  niet  aan  wien  het  gift  moest 
worden  toegediend  ;  ik  heb...*  Genade  I  Hij  is  meer  schul- 
dig dan  ik!" 

•  Zie  hier  haar  bewijs,  centurio  I"  zeide  Labeo.  aZy  | 
meent  nog  immer  dat  ik  de  misdaad  volvoerde,  en  wan-  | 
trouwde  aan  de  kracht  van  het  gift  door  haar  op  het  | 
feestmaal  toegediend ;  ik  bid  u,  geef  mij  't  fleschje."  i 

Julins  Paulus  stelde  hem  dit  ter  hand.  | 

»Zie  hier,  vrouw  1  herkent  gij  dit?" 

Martina  knikte  toestemmend;  Labeo  hield  het  voor  de 
^  vlam   der   lamp,    zoodat  men  de  vloeistof,  welke  het  be- 
vatte,   zien    kon;    en    de  wanhopige  vrouw  lagchend  be- 
schouwende, zeide  hij  zegevierend : 

«  » Ge  ziet  het,  Martina  I  uw  doodelijk  vocht  is  er  nog 
in ,  de  Baad  zal  over  de  kracht  oordeelen ;  ik  zeide  't 
u  wel,  het  leven  dat  ge  vernietigen  wildet,  was  meer 
dan  twee  duizend  denariên  waard  I" 

»  Begtvaardige  Goden !  verraden  I  verraden  I"  gilde  Mar- 
tina, zich  't  gelaat  opkrabbende  en  de  haren  uit  het 
hoofd  rukkende. 

»Nu  is  haar  doefheid  minder  gekunsteld  dan  gister 
onder  de  klaagvrouwen."  spotte  Labeo.  «Mannen  I  kluis- 
tert haar  !\' 


197 

Men  boeide  Martina,  ondanks  al  hare  klagten  en  ver- 
vloekingen. Des  anderen  daags  werd  zij  naar  Rome  op* 
gezonden.  Labeo  begaf  zich  naar  zijne  manschap,  ver* 
rijkt  met  de  twee  duizend  denariên,  welke  Sentins  en 
Marsns  hem  toekenden  voor  *t  in  handen  leveren  der 
gifbnengster  en  de  ontdekking  van  't  eedgespan.  De 
listige  Bomein  sprak  na  verheugd  tot  zich  zelven :  ■  Bijna 
ware  Labeo  't  offer  geworden.  Martina  kon  mij  niet 
meer  dienen  in  de  wraak  tegen  Julius  Panlus ;  geen  ver- 
gift voor  hem,  een  langzaam  werkende  smart  moet  zijn 
deel  worden ;  toeven  wij  op  de  gelegenheid  !  En  Brita ! 
Zij  zal  mij  't  leven  haars  echtgenoots  aÊmeeken  en  mij 
met  kassen  beloonen.  Hal  in  mijne  armen  zal  zij  slai« 
meren,  vreezende  als  de  duif  voor  den  lammergier  I  Aan 
mijne  voeten  zal  zij  kraipen,  die  bekoorlijke  echtgenoote 
van  den  ligtgeloovigen  Bataaf!  Germanicas  viel,  Martina 
zal  aan  Agrippina's  wraak  worden  opgeofferd,  Labeo  ze-t 
geviert  !'* 

VI. 

De  Weduwen. 

•*t  TiMUJk  tQdatip  iMdert, 
Hek  gMf  gaayt  nu  mUa  Toet,  de  itonoMi  M)a  Tcrgadcrdr 
Wtar  OBbetembte  bwmI  mQ  im  Terplettrcn  moet. 
Wat  krinpt  gQ  ,Tlott«  gcesti  wat  trilt  gij»  waaUe  roetl 
Ia  *t  lavcB  aiat  een  dimn»  aaa  laagnam,  aaker  aiarraar** 

H.  B.  XLUll*  {MomHfni.) 

Terwijl  Vitellius  en  Veranias  de  beschaldiging  en  aan- 
klagt  tegen  Piso  en  Plancina  gereed  maakten,  alsof  de 
regterlijke  vervolging  tegen  hen  terstond  een  aanvang 
zou  nemen,  ging  Agrippina,  ziek  van  droefheid  en  be- 
hoefte aan  wraak,  met  de  asch  van  Germanicas,  hare 
beide  kinderen  en  volgelingen,  onder  't  roawbeklag  der 
Syrische  bevolking,  aan  boord  van  't  vaartaig  dat  haar 
naar  Bome  zoa  voeren.  Daar  ging  de  moeder  en  wedawe,. 
nog    onlangs   vereerd  als  de  gelukkigste  gade,  nu  bekst 


298 

met  de  lijkbus  van  baren  gemaal,  onzeker  van  hare 
wraak,  vol  zorg  voor  baar  eigen  lot,  maar  vooral  be*- 
kommerd  over  den  toestand  harer  zes  vaderiooze  kinderen. 

Piso  had,  zoodra  hij  *t  berigt  van  Germanicns'  dood 
vernam,  zijne  vreugde  niet  langer  kannen  betengeien; 
hij  slagtte  offerdieren  en  bezocht  de  tempels.  Plancina, 
tot  heden  in  rouwgewaad  over  hare  zoster,  lei  dit  af,  en 
tooide  zich  met  bonte  kleuren,  ten  blijke  harer  vreugde. 
In  Bome,  waar  men  't  droevig  verlies  in  volle  uitge* 
fltrektheid  gevoelde,  waren  de  deelneming  en  smart  boven 
alle  beschrijving.  Syrische  kooplieden  hadden  't  berigt 
zijner  herstelling  aangebragt.  De  bevolking  was  oogen- 
bükkelijk  met  fakkels  en  offerdieren  naar  't  kapitool  ge* 
stroomd,  om  de  Goden  voor  deze  gunst  te  danken ;  men 
rukten  de  deuren  uit  hare  bouten,  wijl  ze  te  langzaam 
werden  geopend,  en  juichte :  » Bome  is  behouden  I  de 
Staat  gered!  Germanicns  leeft I'"  Doch  toen  de  ^ding 
zijns  doods  deze  vreugde  plotseling  afbrak,  vermeerderde 
de  droefheid  en  werd  ze  zelfs  buitensporig.  Men  wierp 
ook  hier  straatsteenen  tegen  de  tempels,  en  vloekte  de 
Goden,  in  arren  moede  uitroepende:  lOm  van  zijne  on- 
dergang volkomen  zeker  te  wezen,  zond  men  Germanicus 
verre  van  hier,  en  werd  Piso  hem  toegevoegd  I  Dus  han- 
delt men  met  de  brave  gebieders  die  hun  volk  liefhebben. 
Zij,  die  de  geroofde  vrijheid  van  Kome  willen  herstellen, 
moeten  vallen.  De  overheerschers  beminnen  de  volksliefile 
hunner  zonen  niet !     Wraak  I  Bome's  volk  wil  het  I" 

Toen  de  eerste  droefenis  verminderde,  beraamde  men 
plannen  om  zijne  nagedachtenis  eer  te  bewijzen.  Zijn 
naam  werd  in  de  lofisangen  der  Salische  priesters  ver- 
meld ;  men  plaatste  zijn  elpenbeenen  stoel,  met  eikenloof 
getooid,  tusschen  de  zetels  der  priesteren  van  Angustus; 
ook  de  plaatsen  der  openbare  spelen  waren  eveneens  op- 
gesierd. De  afbeelding  van  Germaotcus,  uit  ivoor  gebd- 
teld,  werd  plegtig  omgedragen  bij  de  Circensische  spden; 
zijne  opengevallene  plaats  als  augur  en  priester  moest 
steeds  uit  het  geslacht  van  Jnlius  bezet  worden.  Te  Bome 
en  op  den  berg  Amanus  in  Syrië  rigtte  men  triumf  bo- 
gen op.  Ook  aaii  den  Bijn  en  op  't  eiland  der  Batavieren, 


199 

treurde  uieii  over  het  verlies  van  den  edelen  Germanicus. 
Te  Aatiochiê  werd,  hem  ter  eere,  een  praalgraf  gestichti 
en  Epidaphne  verkreeg  een  regterstoel.  Daar  liij  vlytig 
de  letteren  had  foeoefendi  en  uitmuntte  in  welsprekend* 
hdd  en  poëzij,  asoo  wilde  men  een  achild,  met  zijne  af-* 
beelding,  in  verbeven  lEnijwerk,  ophsmgen  tusschen  de 
vermaarde  redenaars  en  schrijvers,  wier  beeldtenissen  de 
raadxaal  (fluisterden.  Tiberius  ried  dit  af  en  vond  het 
eervol  geooeg,  b^m  onder  de  oude  schrijvers  eene  plaats 
te  gunnen*  De  Ridders  noemden  hunne  jeugdige  rui- 
terbenden naar  Oermanicus,  en  bevalen,  dat  zijne  beeld- 
tenis  jaarlijks  op  den  15<^en  Junij  zou  worden  omgedra- 
gen ;  dit  bleef  lang  in  gebruik. 

Intusschen  naderden  de  geleijen  van  Agrippina  de  kus-* 
ten  van  Ausoniê*  Op  de  hoogte  van  Pamphiliê  ontmoette 
men  de  vaartuigen  van  Pi^;  weérzijds  nam  men  eene 
dreigende  houding  aan.  Yibius  Marsus  plaatste  zich  op 
de  plecht  van  de  galei,  en  riep  Fisotoe :  jiKomteEome, 
Prefect  van  Syrië!  en  verdedig  ui"  Cnejus  Piso  wierp 
een  verachtenden  blik  op  den  spreker  en  antwoordde 
schaamteloos:  «S^oodra  't  geregtshof  over  giftmenging 
zitting  houdt,  zal  ik  verschijnen  T* 

Na  met  vele  stormen  gekampt  te  hebben,  naderde  de 
bedi?oefde  weduwe  Corsica,  alwaar  zij  zich  eenige  dagen 
ophield.  Zoodra  dit  berigt  te  Bome  vernomen  werd,  gin- 
gen de  vrienden  van  Germanicus,  die  onder  hem  gediend 
hadden,  naar  Brundusium,  alwaar  Agrippina  aan  land  zou 
stappen.  Terwijl  haar  vaartuig  naderde,  bespeurde  men 
tevens  eene  galei,  onder  bevel  van  Jxdius  Paulus;  het 
wa»  die  waarop  de  giftmengster  zich  bevond.  De  smart  en 
wraakzuchtige  rouw  welke  Agrippina  bezielden,  namen  toe, 
naarmate  zij  Eome  naderde ;  en  op  de  vraag  van  den  Ba- 
tavier of  zij  de  vrouw  wenschte  te  spreken,  die  als  't  werk- 
tuig van  anderen,  maar  tevens  als  de  oorzaak  van 's  veld- 
heers  dood  was  te  beschouwen,  gaf  zij  een  toestemmend 
antwoord.  Men  bragt  Martina,  onder  een  sterk  geleide 
van  Julius  Paulus  en  Labeo,  voor  de  fiere  kleindochter 
van  Augustus. 

Martina   had    op  de  reis  naar  Rome  weinig  over   hare 


200 

beschuldiging  gesproken.  In  't  vast  vertrouwen  dat 
Labeo  't  vergift  niet  had  toegediend,  klaagde  zij  alleen 
over  zijn  verraad,  en  gaf  zich  soms  over  aan  de  hevigste 
vlagen  van  woede  en  wanhoop.  Zij  besefte  maar  al  te 
wel  dat  de  schuld  geheel  op  haar  hoofd  zou  neerdalen, 
en  vreesde  met  reden  voor  de  woede  van  Piso  en  Plan- 
cina,  die  eene  bekentenis*  van  hare  hand  in  den  Baad 
zouden  vinden,  als  onloochenbare  aanklagt.  Martina's  wan- 
hoop steeg  ten  top,  toen  men  haar  aankondigde  dat  Agrip« 
pina  haar  wenschte  te  zien ;  zij  weigerde  er  zich  heen  te 
begeven,  zoodat  de  krijgslieden  de  giftmengster  naar  *t 
schip  moesten  voortsleuren. 

Hier  aangekomen,  scheen  H  alsof  aan  Martina  alle 
krachten  ontzonken;  haar  hoofd  viel  magteloos  op  haren 
boezem,  hare  ledematen  hingen,'zonder  eenige  veerkracht, 
als  geheel  verlamd  neer ;  tnen  droeg  haar  in  het  pavil- 
joen, dat  het  achterdeel  van  de  galei  als  een  gedrapeerden 
tempel  met  rouwfloers,  papavers  en  lijkcipressen  dekte. 
Agrippina,  in  een  wijd  treurgewaad  gehuld,  *t  welk  vor- 
stelyk  langs  hare  slanke  leden  golfde,  ontsluijerde  zich 
het  hoofd,  en  rigtte  haar  fonkelend  oog  op  't  voorwerp 
dat  zoo  koelbloedig  haar  levensheil  had  verwoest.  Het 
was  niet  de  blik  eener  smartvolle  weduwe  en  diep  getrof- 
fene echtgenoote,  maar  die  eener  beleedigde,  verguisde 
vorstin,  gehoond  in  de  eer  van  haar  geslacht,  begeerig 
wraak  te  nemen  gelijk  de  leeuwinne  aan  wie  men  den 
leeuw  ontscheurde. 

Langzaam  trad  Agrippina  op  de  vrouw  toe,  die  mag- 
teloos aan  hare  voeten  lag,  gaf  bevel  haar  op  te  heffen, 
en  strekte  onwillekeurig  de  hand  uit  naar,  't  zwaard  van 
Julius  Paulus;  doch  zich  bedenkende,  sloeg  zij  de  armen 
gekruist  over  haren  boezem,  en  vroeg  met  eene  stem 
welke  uit  het  graf  scheen  voort  te  komen : 

•  Monster!  welk  broed  der  helle  heeft  u  geteeld?  Wie 
heeft  u  bevolen  uw  Vorst  te  dooden?...  Spreek,  of  bij 
Jupiter!  ik  doe  u  reeds  hier  't  hoofd  afslaan  I" 

Martina  opende  'toog,  maar  het  was  niet  deze  stem 
die  haar  gewekt  had,  het  scheen  veeleer  eene  ongeken* 
de    magt,    welke  haar  tot   het   leven   terugvoerde;    haar 


201 

mond  opende  adch  geheel,  haar  oog  rolde  vreeselijk  rond, 
terwijl  't  gelaat  werd  za&mgetrokken  als  dat  eener  Me- 
dnsa;  de  haarlokken  schenen  werkelijk  slangen,  welke 
haar  rondom  het  hoofd  kronkelden.  Als  tastte  eene  be- 
roerte haar  aan,  zoo  krompen  hare  leden  ineen;  wit 
vocht  schuimde  op  hare  lippen,  en  de  handen  gekromd 
uitstrddkende  naar  de  vorstelijke  vrouw,  die  daar  als  een 
beeld  der  Treurgodin  yoor  haar  stond,  snikte  zij  :  ■  Ge- 
nade I**  en  viel  stervend  op  de  trappen  van  *t  pavil- 
joen neder. 

»Zij  sterft !"  riep  Julius  Panlus,  en  sloeg  't  oog 
rondom  zich;  hij  steunde  haar  het  hoofd  met  de  beide 
handen,  en  merkte  een  klein  blaasje  op,  hetwelk  haar  uit 
de  lokken  viel;  het  bevatte  een  wit  en  vochtig  poe* 
der,  dat  een  reuk  als  knoflook  yan  zich  gaf.  De  Ba- 
tavier reikte  het  den  geneesheer  Numerius  over;  deze 
strooide  het  op  de  hand  uit,  en  zeide  : 

•  Deze  vrouw  heeft  zichzelve  den  dood  gegeven;  in  heure 
haarlokken  was  dit  gift  yerborgen  I" 

•  Goden!  o  Goden!*'  riep  Agrippina,  len  deze  getuige 
zal  /nij  dus  ontbreken  tegenover  mijne  vijanden ;  uwe 
magt  keert  zich  tegen  mij  I'*  En  zich  herstellende,  ging 
zij  voort:  iMen  voere  dit  ligchaam  weg,  en  brenge  mij 
aan  wal!'' 

De  slaven  hieven  de  riemen  op,  en  roeiden  de  ha- 
-ven  met  langzame  slagen  binnen.  De  kaden  zoowel 
als  de  daken  der  huizen  waren  met  toeschouwers  als  over- 
dekt, en  echter  heerschte  rondom  eene  diepe  stilte,  aan 
die  van  den  nacht  gelijk.  De  lijfwacht  van  Germa- 
nicus  ging  yoor,  Agrippina  volgde  met  vasten  tred^ 
het  hoofd  omsluijerd  en  de  marmeren  lijkbus,  met  affo- 
dillen  omkranst,  aan  't  hart  gedrukt.  Naast  haar  ging 
Caligula;  Velleda,  eveneens  in  rouwgewaad,  droeg  de 
kleine  Livia;  achter  haar  volgden  vrienden  en  huisge- 
nooten.  Op  het  zien  der  schoone  jeugdige  vrouw,  wier 
bleek  gelaat  de  diepste  zielesmart  verried  en  wier  oog  zich 
niet  ophief,  werd  op  eens  de  stilte  door  een  luiden  smart- 
kreet  vervangen  en  biggelden  de  tranen  over  't  gelaat 
▼an   bloedverw^ant  en  vreemde,   van  mannen  en  vrouwen 


202 

uit  allerlei  rang  en  stand.  Twee  Prators  en  de  overhe* 
den  van  Calabriê,  Apuliê  en  Campaniê  hadden  last  van 
Tiberinsy  om  haar  de  verschuldigde  eer  te  bewijzen.  De 
l^kbus  werd  op  eene  baar  geplaatst,  en  deze  op  de  schoa* 
ders  van  krijgstribunen  en  hoplieden  gedragen,  voorafge- 
gaan door  veldteekenen  en  ter  aarde  gekeerde  bijibundelfl. 
De  geheele  optogt  was  van  stad  tot  stad  eene  plegtige 
lijkstaatsie.  Waar  men  doortrok  was  de  bevolking  in 
rouw  gehuld;  patriciërs  en  plebejers,  allen  verbrand* 
den,  als  om  strijd,  kleederen,  reukwerken  en  andere 
lijkgiften;  uit  de  lujgelegend  plaatsen  had  men  altaren 
langs  den  weg  opgerigt,  dien  de  stoet  kiezen  moest. 
Overal  stegen  de  offervlammen,  aan  de  goddelijke  achuo. 
men  geheiligd,  ten  hemeL  Drusus,  de  zoon  van  Tiberius 
en  G^tnanicus*  pleegbroeder,  ging  Agrij^na  te  gemoet; 
hem  volgde  ujn  oom  Olaudios,  broeder  van  Gennanicqs, 
(die  naderhand  Keizer  werd)  met  de  vier  te  Bome  ge- 
bleven kinderen  en  de  nieuwe  consuls  Marcns  Vale- 
rius  en  Marcus  Aurelius,  den  Baad  en  een  groot  deel 
van  Bome's  bevolking.  Op  aller  gelaat  stonden  de  spo- 
ren der  diepste  zielesmart  geteekend.  Maar  Tiberius 
noch  zijne  moeder  vertoonden  zich  in  't  openbaar; 
de  moeder  van  Germanicus,  Antonia,  de  gade  van  den 
aan  de  Elve  gestorven  Drusus  —  dezelfde  wiens  naam  in 
Bataviê  vereeuwigd  wajs  door  dijkwerken  en  de  naar  hem 
genoemde  gracht  —  hielden  de  smart  en  vrees  voor 
Tiberius  en  Augusta  insgelijks  terug. 

Ziet  thans  die  trotsche  wereld-konizigin,  het  schitterend 
Bome,  en  vergelijk  haar  met  dien  dag,  bijna  drie  jacen 
geleden  1},  toen  zij  getooid  was  als  de  vorsteiyke  bruid, 
toen  haar  geliefde  zoon  zijn  feestelijken  triumfu>gt  hield 
binnen  hare  muren  en  men  't  verraderlijk  plan  smeedde 
in  het  schitterend  gouden  huis.  Zoo  vele  vreugde,  o 
Bomel  als  er  toen  heerschte  in  uw  boezem,  zoo  veel 
smart  en  vlijmend  wee  verscheurt  thans  uw  hart  I  Baadt 
u  vrij  in  tranen^  Of  troostelooze  burgers  I  dooft  eene  wijle 

1)  Germanicas  stierf  in  *t  laatst  van  November,  in  *t  jaar  20  na  C. 
ZQne  lykbtts  werd  ter  aarde  besteld  den  3den  April  van  't  daarop  vol- 
gend  jaar. 


203 

aw  klaagzang  om  hem  daarna  weer  luider  aan  te  heffen ;- 
mkt  n  de  haren  oit  het  hoofd  en  sla  een  toomigen  blik 
op  de  beelden  uw^  Goden;  begeeft  n  naar  't  veld  van 
Mars,  in  ^oed  gehuld  door  eene  menigte  toortsen;  ook 
gg,  overheden  I  in  plegtig  treurgewaad.  JDappere  legioe~ 
nen  I  de  schrik  der  wereld^  omfloerst  uwe  wapenen  en 
buigt  het  hoofd ;  zel&  de  amart  verhoogt  het  beeld  van 
den  krijgsheld.  Boept  vrij  uit.  g\j  allen:  ■  Thans  is  het 
gedaan  met  ons  gemeenebestt  alle  hoop  is  verloren  V'  Men 
zal  meer  tranen  van  u  vergen;  Tiberios  vangt  nu  eerst 
aan  te  toonen  dat  hij  voor  u  een  panther  zijn  zal^  even 
bloeddorstig  als  de  aangehitste  dieren  in  uwe  amphithea** 
ters;  hij  drinkt  geen  wijn  meer»  by  dorst  naar  uw 
bloed.  2et  in  hem  Sjlla,  gelukkig  voor  zichzelveu,  niet 
voor  n,  o  stad  van  Bomnlusl  Ziet  in  hem  Marius, 
indien  ge  wilt,  maar  zoo  als  deze  wederkwam  I  Ziet  An«* 
tonias  in  hem,  die  den  bnrgerkrijg  aanving ;  beziet  zyne 
handen  wel,  reeds  meer  dan  eens  bebloed,  en  zegt:  het 
is  gedaan  met  Bome;  want  elk  die  van  balUng  meester 
wordt,  regeert  ten  koste  van  veel  bloedsl    ]) 

Greeft  vrij  al  uwe  eerbewijzen  aan  de  schim  van  uwen  Ger- 
manicus :  na  hem  zal  de  weldadige  keizenstam  van  Augustus 
Terbasteren  en  zijne  loten  zullen  uw  verderf  zyn;  noemt 
vrij  deze  Agrippina  de  eer  des  vaderlands,  de  echte  spruit 
▼an  Augustus,  't  eenige  overblijfsel  der  oude  zeden,  en 
roept  den  Hemd  aan  om  behoud  van  haar  kroost,  hoewel 
het  u  weinig  tot  vreugde  zijn  zal.  Zie  haar  aan,  o  Bome ! 
de  droeve  weduwe,  zg  nadert  het  graf  van  haren  groot- 
vader Augustus;  daar  verheft  zich  't  kostbaar  Mauso* 
leum,^  Augustus*  stichting,  toen  hij  ten  derden  male  uw 
Consól  werd;  hoe  schoon  rijst  het  op  tusschen  den  Flamini- 
schen  weg  en  den  Tiber,  met  de  witte  en  zwarte  zuilen 
van  Caxrarisch  marmer,  hoe  statig  ruischt  het  wond  van 
Engedische  palmen  rondom  de  prachtige  rustplaats  van  uw 
vergoden  Imperator;  niet  voor  uw  Germanicus,  zijn  bloed- 
verwant, die  praalbedden  en  gouden  pronkbedden,  noch  een 
arend  die  zijn  geest,  even  als  dien  van  Augustus,  ten  hemel 


))    Scutonius  in  Tibcrius,  c.  59. 


206 

lijk,  badetule  in  bloed,  op  den  grond  uitgestrekt,  met  het 
&:waard  in  de  verstijfde  band;  Oerauinicnfi*  yyand  bad 
adcbzelven  den  hals  afgesneden  1).  De  vrienden  van 
Germanicns  drongen  er  op  aan,  om  de  welverdiende  straf 
op  zijne  betrekkingen  toe  te  passen.  Tiberios  wist  echter 
dezen  eisch  te  betengelen,  en  spaarde  Plancina,  tot  mis- 
noegen des  volks.  De  goederen  van  Piso  werden  ten 
deele  verbeurd  verklaard;  doch  Tiberins  nam  Plancina's 
beide  zonen  onder  zijne  bescherming,  als  onschnldig  aan 
huns  vaders  misdaad.  Dus  eindigde  de  Wraak  over  den 
dood  van  Germanicns;  de  beide  voornaamste  bewerkers 
onttrokken  zich  door  zelfmoord  aan  de  hand  der  wet, 
en  lieten  den  Baad  en  *tvolk  in  twijfel,  op  wien  men 
den  moord  van  den  Consul  moest  wreken.  Labeo  had 
zich  door  list  weten  te  redden,  en  misleidde  alzoo  den 
trouwhartigen  Julius  Paulus  en  zelfs  de  scherpziende 
Agrippina  en  hare  betrekkingen.  Eome  miste  intusschen 
de  zoete  hope  hare  verloren  vrijheid  door  den  grootsten 
Komein  van  haren  tijd,  die  als  vermoedelijk  troonopvolger 
na  Tiberins  geregeerd  zou  hebben,  hersteld  te  zien.  Nog 
meer  moest  het  vernederd  worden;  het  toppunt  harer 
magt  scheen  bereikt,  de  wingewesten  treurden,  en  ook  de 
Batavieren  hadden  in  Germanicns  een  geliefd  en  welge- 
zind bevelhebber  der  Romeinsche  krijgsmagt  in  hunne 
gewesten  verloren- 


Ten  Zuiden  van  den  Palatijnschen  en  ten  Noordwesten 
van  den  Capitolijnschen  heuvel  te  Bome  vindt  men  nog 
ten  huidigen  dage  eene  mime  opene  plaats,  met  ontelbare 
steenbrokken  en  grondvesten  van  paleizen  en  gebouwen, 
overdekt,  welke  den  bezoeker  Bome's  luister  herinne- 
ren en  haren  naam  van  «eeuwige  stad**  schijnen  te  be- 
vestigen. Groot  evenwel  is  't  onderscheid  tusschen  de 
voormalige  bestemming  van  dit  thans  zoo  woeste  plein 
en  zijne  tegenwoordige;  het  was  deze  plek  welke  door 
Bomiüus  werd  vrijgelaten,  toen  hij  met  zijn  zinnebeeldig 

1)  TacituB,  Annales,  L.  III,  c.  15. 


207 

ploeggespan  (eene  koe  en  een  stier)  verbeeldende  hel 
hnwelijk  en  de  vredelievende  overeenstemming  der  bewo^ 
ners  van  zijne  nog  te  bouwen  slad)  haren  omtrek  afba- 
kende door  het  ploegen  eener  groeve,  telkenmale  den 
ploeg  opheffende  ter  plaatse  waar  men  eene  poort  zon 
bouwen  1)*  Ontelbare  herinneringen  bestormen  hem  die 
dit  plein  bezoekt  met  andere  voornemens  dan  zij,  welke 
't  op  Bome'a  marktdagen  in  onzen  tijd  ontheiligen.  Nu- 
mitor*8  staatkundige  kleinzoon  had  dit  omgeven  met  eene 
gracht,  welke  hij  mundua  (wereld)  noemde,  en  bestemde 
den  grondcirkel  daarbinnen  tot  het  middelpunt  van  het 
duizendtal  hutten.  Bome*s  oorsprong,  en  tot  de  vergade- 
ringen zijns  volks.  Elk  inwoner  bragt  zijn  offer  aan  en 
wierp  het  in  deze  gracht ;  het  bestond  in  de  eerstelingen 
van  z^n  akkerbouw  en  in  eene  handvol  aarde  van  den 
gronde  welke  zijn  zweet  zou  locmen  met  Ceroo's  vruchtbare 
gaven.  Dit  geschiedde  juist  zeven  en  eene  halve  eeuw 
vdör  onze  jaartelling.  Bome's  latere  beheerschers  ontza- 
gen met  heiligen  eerbied  deze  plaats,  en  weldra  verkreeg 
zij  den  naam  van  't  groote  Someinsche  Forum.  De  vor- 
sten van  het  nieuwe  rijk  bragten  aan  *t  marktplein,  waar 
de  oudsten  der  herders  over  Rome*s  stamvolk  en  hun  regt 
de  Goden  raadpleegden,  elk  op  hunne  beurt  een  offer, 
niet  bestaande  in  aarde  en  vruchten,  maar  in  versierin- 
gen van  marmer  en  brons,  standbeelden  en  tempels. 
Tarquinios  Priscus  deed  rondom  het  Forum  overdekte 
gangen  aanleggen,  onder  welke  men  zich  tegen  wind  en 
-wéér  kon  beschutten.  Ook  vaaren  er  trapswijze  verdie- 
pingen aangebragt,  waarvan  men  (vóór  de  bouwing  van 
den  schouwburg  en  het  amphitheater)  de  spelen  aanzag 
welke  op  deze  markt  werden  gegeven.  Later  was  dit 
Forum  met  eene  zóó  groote  menigte  standbeelden  en 
eerezuilen  opgevuld,  uit  Griekenland  en  van  elders  daar- 
heen gebragt,  dat  men  genoodzaakt  was  er  een  groot 
deel  van  weg  te  ruimen,  ten  einde  plaats  te  geven  aan 
wie  er  koopwaren  hadden  uit  te  stallen.     Prachtig  waren 


1)  Zoo  ftlthanf  luidt  de  legende  of  OTerlevering.  Romnlas  droeg  denr 
ploeg  over  die  plekken  waar  poorten  in  den  munr  londen  worden  «axfc- 
gebragt.    Men  noemde  ze  daarom  porta,  Tan  portare^  dragen. 


208 

de  twaalf  vergulden  pronkbeelden  der  hoogste  Ooden, 
evenzeer  als  't  paleis  weleer  door  Marins  bewoond,  de 
woningen  van  het  geslacht  der  Piso's  en  van  zoo  vele 
anderen.  Deze  eenmaal  zoo  glansrijke,  met  schoone  pa- 
leizen en  prachtige  gebouwen  getooide  plaats  is  thans 
woest  en  overdekt  met  steenbrokken,  ruinen  der  vroegere 
heerlijkheid,  welke  onophoudelijk  met  modder  en  zel£s 
met  bloed  bespat  worden,  zoodat  ook  't  onkruid  er  in 
zyne  spoedige  ontwikkeling  verhinderd  wordt;  want  het 
groote  prachtige  Forum  van  't  oude  Bome  is  de  Campo 
Vaccine  1)  van  het  tegenwoordige. 

Onder  die  ontheiligde  ruïnen  vindt  men  insgelijks  de 
overblijfselen  van  een  gebouw  dat  vooral  in  de  geschie- 
denis onvergetelijk  blijft.  Het  werd  gesticht  door  Ancus 
Martius,  Rome's  vierden  Koning,  omstreeks  eene  eeaw 
na  Bomulus.  Dit  gebouw,  *twelk  zoo  vaak  de  zuchten 
en  laatste  levenssnikken  opving  van  de  slagtoffers  der 
Bomeinsche  overheersching  was  de  gevreesde  kerker  voor 
staatsmisdadigers.  Er  bevonden  zich  kelders  welke  ruim 
twaalf  voet  diep'  onder  *t  marktplein  doorliepen  2). 

De  Mamertino,  als  men  *t  noemt,  zou  echter  niet  al- 
leen berucht  worden  door  de  slagtoffers  van  't  ontvloden 
krijgsgelnk,  maar  ook  de  namen  aan  hare  muren  verbin- 
den van  mannen  door  de  geheele  Christenheid  geéerbie- 
(^d,  van  hen  die  de  leer  des  Heilands  verkondigden  aan 
de  Heidenen,  ten  spijt  van  ketenen  en  kerker,  en  wier 
heilige  ijver  aan  't  licht  des  heils,  ontstoken  door  den 
Grodmensch,  meer  hemelschen  luister  schonk,  naarmate 
de  duisternis  der  wereld  het  zocht  te  omsluijeren. 


1)  Ossenmarkt. 

S)  Een  daanran  had  *t  lyk  teruggegeven  yan  Jognrtha  den  Nomidier, 
Marins*  grootsten  T^and  en  gedachtsten  bestryder.  Na  de  boer  Tan  Ai^ 
pinnm  den  gekluisterden  Titan  in  triomf  had  rondgeroerd,  Terloor  dese 
het  verstand ;  men  sleurde  hem  naar  de  Bastille  der  Bomeinen^  wierp 
hem  in  een  dier  kelders,  schearde  hem  de  kleederen  van  *t  Ugdiaam, 
mkte  hem  de  oorringen  met  de  oorlellen  van  *t  hooSd^  en  wierp  hm 
naakt  op  den  vochtigen  grond  des  kerkers*  Toen  bont  de  overwonnen 
Vorst  in  een  stnipachtigen  lach  nit,  en  riep:  >0,  wat  is  nw  bad  kond!'* 
Zes  dagen  later  bevrydde  de  honger  het  Bomeinsche  ryk  van  desen  ge- 
dnchten  TQand. 


209 

Op  den  dag  van  Germanicus'  ter  aardbestelling  bevond 
zich  in  dit  gebouw  der  smart  —  op  eene  der  bovenkamers, 
welke,  ondanks  de  traliën  voor  't  kleine  ronde  venster 
aangebragt,  een  uitzigt  bood  over  een  gedeelte  van  het 
Foram  —  eene  nog  jeugdige  vrouw  in  Germaansche  klee- 
derdragt.  Haar  gelaat,  bleek  en  droevig,  getuigde  van 
een  langdurig  lijden,  even  als  haar  blik,  die  mat  en  som- 
ber door  het  schaars  verlichte  vertrek  dwaalde;  met 
een  pijnlijken  glimlach  om  den  mond,  sloeg  zij  van  tijd 
tot  tijd  de  bewegingen  van  een  naauwelijks  zevenjarig 
knaapje  gade,  'twelk  zich  met  pijl  en  boog  vermaakte, 
en  vrolijk  en  dartel  door  't  ruime  vertrek  huppelde. 
Hoewel  deze  kamer  tot  de  gevangenis  behoorde,  was  zij 
echter  van  alle  kenteekenen  ontbloot,  die  dit  konden  ver- 
raden. Eene  openstaande  deur  verleende  toegang  tot  een 
klein  slaapvertrek ;  de  tafel  en  zitbanken  waren  van  eiken- 
hout, en  zel6  smaakvol  bewerkt;  eene  vergulde  kan  en 
drinkschaal  prijkten  op  de  tafel,  benevens  een  fleschje 
van  langwerpigen  vorm  en  wijden  hals,  een  helder  vocht 
bevattende.  Het  waren  tranen,  door  de  droeve  gevan- 
gene om  *t  verlies  van  vrijheid  en  een  dierbaren  echt- 
genoot gestort,  en  volgens  gewoonte  haars  tijds  in  een 
fleschje  opgevangen,  met  't  doel  om  deze  tolken  van 
rouw  bij  *t  stoffelijk  overschot  te  sluiten  van  haren  echt- 
genoot 1).  In  een  hoek  van  het  vertrek  bemerkte  men 
eene  eenvoudige  lier,  alsmede  een  spinnewiel.  On- 
der het  venster  aan  den  muur  hing  een  breed  en  ruw 
gevormd  zwaard,  benevens  een  ijzeren  schild,  hetwelk 
met   een    krans  van  verdorde  veldbloempjes  was   gesierd. 


1)  Eene  menigte  Tan  znlkc  fleschjes  werden  in  later  tyd  opgedol- 
veo.  Ook  te  Nijmegen  vond  men  in  1645  drie  Boortgclijke  in  Bo- 
ni einscbe  graffteden;  een  daarvan  was  nog  gevuld  met  een  ailtig 
Tochi,  hetwelk  men  voor  tranen  hield.  Bg  de  Germaansche  volken  was 
dit  gebmik  mede  in  zwang.  Dergelijke  fleschjes  werden  ook  wel  met 
weiriekenden  balsem  gevuld  j  en  in  de  graven  der  vroegere  Christenen 
dienden  z'u  ter  bewaring  van  het  wijwater,  dat  men  by  *t  lyk  in  de 
groeve  sloot.  Zelden  echter  vond  men  b'0  *t  openen  der  graven  de  vloei» 
stof  nog  aanwezig.  Het  instorten  dier  grafsteden  en  de  toelating  der  bui- 
tenlncht  deed  veelal  den  inhond  opdroogen.  (Van  Wijn,  Eist.  Avond- 
stemden.) 

14 


210 

De  deur  welke  aan  het  vertrek  toegang  bood,  stond  ten 
halve  open,  en  scheen  in  een  gang  uit  te  komen,  waarin 
een  Bomeinsch  krijgsman,  met  afgemeten  tred,  heen  en 
weer  ging. 

Een  verward  gedruisch,  veel  overeenkomende  met  dat 
eener  toenemende  volksbeweging,  klonk  op  dien  dag  door 
't  venster  en  scheen  de  aandacht  der  gevangene  vrouw 
op  te  wekken ;  altlians  zij  verhief  hare  stem,  en  riep  ge- 
biedend tegen  't  spelend  knaapje : 

■  Stil  eens,  Thumelic  I  stil!  daar  gebeurt  iets  op  *t 
Forum;  zie  eens  of  de  centurio  Cassius  Caorea  ook  in 
de  nabijheid  isl'* 

Het  knaapje  sprong  naar  de  deur,  wierp  een  blik  in 
den  gang,  en  wenkte  den  krijgsman  die  de  wacht  hield 
over  de  bezetting  van  dit  deel  der  gevangenis.  Deze 
trad  nader,  en  reikte  Thumelic  de  hand,  die  aan  zijne 
zijde  huppelde  en  danste,  en  trad  met  hem  't  vertrek 
zijner  moeder  binnen.  Cassius  Chasrea  bleef  op  eerbie- 
digen a&tand  staan,  groette  Thusnelda  beleefdelijk,  en 
spande   den  boog  dien  de  kleine  Thumelic  hem  aanbood. 

uZeg  mij,  Chaorea!"  zei  de  weduwe  van  Arminius, 
» er  schijnt  eene  onrustige  beweging  in  de  stad ;  h  is 
heden  geen  marktdag  j  moet  er  ook  weer  een  vonnis  aan 
een  of  ander  ongelukkige  voltrokken  worden?'*  En  Thusnel- 
da dacht  met  huivering  aan  de  smartkreten  der  misdadigers, 
die  vaak  in  de  nabijheid  van  't  gebouw  werden  gegeeseld. 

»0,  neen!"  antwoordde  Chajrea,  een  droeven  blik  op 
de  jeugdige  en  nog  zoo  schoone  vrouw  werpende :  » het 
berigt  dat  ik  u  vóór  eenige  weken  bragt,  als  ware  de 
dood  van  den  Consul  een  verdichtsel,  is,  helaas !  van 
allen  grond  ontbloot.  Germanicus  stierf  aan  vergift ; 
Agrippina  komt  heden  te  Bome  met  de  lijkbus." 

9  Dus  waarheid !  waarheid !  de  trotsche  Agrippina  we- 
duwe, zoo  als  ik.  Mijn  wakkere  echtgenoot  had  gel^k  ; 
hij  kende  Tiberius,  hij  voorspelde  het,  en  Agrippina's 
toekomst  zal  zoo  zijn  als  ik  zeide."  Thusnelda  liet  het 
hoofd  zinken,  staarde  nadenkend  voor  zich,  en  fluisterde: 
» Ongelukkig  land,  dat  zucht  in  de  ketenen  eens  Titans  !** 

Cassius  Chaerea  verliet  het  vertrek  zoodra  hij  bemerkte 


211 

dat  Thnsnelda  in  hare  gewone  overpeinzingen  verzonk; 
Thoivtlic  zette  zijn  spel  met  hem  voort. 

Dè  volksbeweging  nam  toe.  Thnsnelda  werd  in  hare 
overdenkingen  gestoord  door  de  binnenkomst  van  een 
meisje,  de  dochter  van  den  opzigter  der  gevangenis,  die 
haar  sedert  lang  ter  dienste  stond,  en  de  sombere  uren 
verdreef,  wanneer  het  haar  ontzegd  was  't  gezelschap  te 
deelen  van  haren  broeder  en  andere  harer  ingekerkerde 
landgenooten. 

■  Zijt  gij  daar?"  vroeg  Thnsnelda.  » Het  is  das  waar, 
meisje  I  dat  men  heden  de  asch  van  den  veldheer  ten 
grave  voert?" 

•  Zoo  is  het;  men  heeft  Bomers  burgers  misleid;  de 
Sjrische  kooplieden,  die  onlangs  het  berigt  van  zijn  her- 
stel hier  bragten,  deden  de  hoop  herleven,  om  die  weer 
dea  te  droever  te  doen  uitblusschen.   Onze  goede  Vorsten 

sterven,  en  Bome  gaat  onder  rouw  gebukt o,  mijn  arm 

vaderland !" 

•  Mijn  Arminius,  mijn  dierbare  Arminius,  lieve  Lydia  I 
die  voor  Germaniê  was  'tgeen  uw  Consul  voor  Bome 
scheen  te  wezen,  stierf  even  als  hij  door  't  verraad  zijner 
bloedverwanten.     De  Ooden  zijn  regtvaardig !" 

B  Veroordeel  hem  niet,  Thnsnelda  T' riep  Ljdia.  »Eome 
betreurt  een  redder,  het  volk  een  vader I  Maar  stil,  hoort 
gij  die  klaagzangen  niet?  Zij  naderen!  Wanneer  wij  op 
deze  tafel  klimmen,  kunnen  we  door  het  venster  den  stoet 
zien  voorbijtrekken.  Tot  Anxur  (Terracina)  is  men  den 
togt  te  gemoet  gegaan,  zij  komen  van  de  Via  Appia ;  het 
Circus  Maximus,  het  Kapitool  en  het  Forum  trekken  zij 
langs  naar  het  Veld  van  Mars.  O,  regtvaardige  Goden  I 
onze  goede,  dierbare  veldheer  I'* 

Thnsnelda  eerbiedigde  de  tranen  van  het  meisje,  en 
volgde  haar  voorbeeld  om  door  *t  venster  een  blik  te 
werpen  op  den  voorbijtrekkenden  stoet.  Verschillend  wa* 
ren  de  aandoeningen  die  haar  bestormden,  toen  de  trot- 
selie  Agrippina  daar  voorttrad,  gebukt  onder  haren  ronw. 
De  tijd  had  voor  oen  deel  de  wrake  in  Thusnelda*s  boe- 
zem uitgedoofd.  Zij  beklaagde  thans  de  arme  weduwe  en 
dezer    zes    kinderen,    en  haar  gemoed  werd  nog  zachter 

14* 


i 


212 

gestemd,  toen  zij  onder  het  gevolg  Velleda,  Brita  en 
Julius  Paulos  beDierkte,  op  wier  gelaat  de  smart  getee- 
kend  stond,  even  als  op  dat  der  burgers.  De  teragkomst 
van  hen  die  steeds  hare  vriendschap  deelden,  en  vooral 
van  Velleda,  die  haar  zoo  zusterlijk  had  verzorgd,  wierp 
een  streelenden  balsem  in  't  diep  gewonde  hart,  sedert 
vijf  jaren  beroofd  van  de  vrijheid,  den  grootsten  schat 
welken  de  dochter  van  Sagestes  aan  de  zijde  van  den 
dapperen  Arminius  had  leeren  kennen.  Was  het  trotsch- 
heid  geweest  of  haat,  die  haar,  even  als  hare  lotgenooten, 
had  doen  besluiten  de  vrijheid  te  weigeren  voor  den  eed 
aan  Eome?  —  Wij  gelooven  beiden:  haat  tegen  den 
vader,  die  zich  nog  steeds  onder  't  juk  der  Eomeinen 
boog;  trotschheid,  om  te  smeeken  zoo  als  weleer  aan  de 
voeten  van  den  overwinnaar,  wiens  lijkbus  men  daarheen 
droeg.  Thusnelda  had  besloten  als  krijgsgevangene  te 
sterven,  zoo  men  haar  de  vrijheid  niet  aanbood  om  naar 
Germaniê  terug  te  keeren,  en  hare  levensdagen  te  slijten 
bij  *t  graf  haars  echtgenoots,  in  de  hoop,  welke  haar  de 
toekomst  bood,  van  eenmaal  Thumelic  zoo  dapper  te  zien 
als  zijn  jte  vroeg  gestorven  vader.  Reeds  meer  dan 
eenmaal  had  men  Thusnelda  't  berigt  van  Germanicoa' 
dood  meegedeeld,  doch  eenige  dagen  later  werd  deze 
tijding  weer  door  die  van  zijn  herstel  vervangen. 

Men  gelooft  zoo  gaarne  hetgeen  men  wenscht,  en 
evenzoo  ging  het  ook  met  Some's  burgers  zoolang  Agrip- 
pina  niet  met  de  aschkruik  was  aangekomen;  thans  was 
het  zeker,  en  ondanks  zich  zelve  scheen  het  Thusnelda 
toe  alsof  hare  vrijheid  ten  naauwste  aan  Oermanicus' 
dood  was  verbonden.  De  aanblik  harer  vrienden  deed  de 
zucht  tot  vrijheid  weer  geheel  in  haar  herleven,  en  wierp 
een  sedert  lang  ontbeerden  gloed  in  haren  boezem,  gelijk 
aan  dien  der  zon  waarmee  zij  de  ijskorst  smelt,  wan- 
neer de  lente  de  beemden  en  heuvelen  kust  van  't  dier- 
baar land  dat  Thusnelda  het  aanzijn  had  geschonken. 
De  gade  van  Arminius  bedroog  zich  niet;  weldra  zou 
het  aan  haar  staan  de  kluisters  af  te  schudden* 

Vier  dagen  later  kondigde  Chaerea  de  arme  moeder, 
die  in  dit  droevig  gebouw  zoo  zeer  het  meêdoogen  harer 


213 

bewakers  had  opgewekt,  de  komst  aan  van  eenige  perso- 
nen wier  stem  haar  als  eene  welluidende  mnziek  in  de 
ooren-flonk,  en  welke  haar  eene  menigte  zoete  herinne- 
ringen nit  het  verleden  yoor  den  geest  riep.  Zij  die 
haar  bespchten  waren  Julius  Paulas,  zijne  gade  en  Yel- 
leda.  De  vreugde  der  weduwe  kende  geene  grenzen; 
beurtelings  wierp  zij  zich  in  de  armen  harer  beide  land- 
genooten,  reikte  Julius  Paulus  vrolijk  de  hand,  en  wees 
trotsch  op  haren  zoon,  die  zich  reeds  van  den  helm 
des  Bataviers,  door  dezen  op  een  zetel  neergezet,  mees- 
ter maakte,  hem  op  't  kleine  hoofd  plaatste,  en  zich 
in  den  blank  gepolijsten  beukelaar  trachtte  te  spiegelen, 
ten  einde  te  zien  hoe  schoon  hem  dit  hoofdtooisel  sie- 
ren zou. 

Nadat  Thusnelda  aan  hare  vreugde  des  wederziens  den 
vryen  teugel  had  gevierd,  viel  haar  blik  op  de  rouw- 
kleederen, welke  de  leden  harer  beide  landgenooten' dek- 
ten* Zij  lachte  spottend,  en  had  ongetwijfeld  reeds  eene 
bijtende  aanmerking  over  't  betreuren  van  den  dood 
des  Romeinschen  veldheers  op  de  lippen,  toen  hare  aan- 
dacht eensklaps  werd  afgeleid  door  eene  fiere  vrouwelijke 
gestalte,  die  aan  den  ingang  van  het  vertrek  stond,  en 
wier  marmerbleek  gelaat  bij  de  rouwkleederen  afstak 
als  de  versch  gevallen  sneeuw  op  den  omgeploegden  ak- 
ker. Een  naauw  merkbaar  lachje  zweefde  langs  den  mond 
dier  vrouw;  de  hand  langzaam  uitstrekkende»  trad  zif 
nader,  en  vroeg: 

» Thusnelda!  kent  ge  mij  nog?" 

■  Agrippinal"  lispte  Thusnelda. 

»Het  lot  heeft  ons  zusters  gemaakt,  gade  van  Armi- 
nios  I  ook  ik  ben  weduwe,  *t  graf  verzoent  alle  vijand- 
schap; ten  tweedenmale  breng  ik  u  vrede.  Stoot  de 
gade  van  den  Germaanschen  veldheer  ook  thans  nog  de 
hand  der  vriendschap  terug,  welke  de  weduwe  van  den 
Romeinschen  held  haar  komt  aanbieden?" 

•  Bij  Odin!  neen,  Agrippinal  Ik  beklaag  u;  de  dood 
heefk  den  scheidsmuur  tusschen  ons  omvergeworpen,  de 
tijd  mijn  haat  tegen  u  gelenigd.  2k>o  't  leed  uw  hart 
met   meédoogen   heeft   vervuld,    gebruik  dan  uwe  magl,. 


2H 

om  mij  en  dit  kind  de  vrijheid  te  hergeven  —  meer  smeek 
ik  u  niet.  De  Qoden  zenden  u  tot  mij;  bekroon  hier- 
mee uwe  deugd,  en  bevestig  den  roem  welken  dit  volk 
aan  uwe  goedheid  toekent.  Ge  zult  daarvoor  in  Thns- 
nelda  eene  getrouwe  vriendin  vinden,  te  midden  van 
haat  en  vijandschap." 

•  Jupiter!  Jupiter !  hoe  edel  zijn  deze  Batavieren  en 
Germanen  I"  riep  Agrippina,  een  blik  rondom  zich  slaande 
op  hen  die  haar  omgaven.  » Vriendschap  en  trouwe  bie- 
den zij  ons  bij  *t  eerste  bewijs  eener  opregte  genegenheid^ 
en  even  standvastig  als  hun  moed  en  zncht  tot  vrijheid 
is  de  daur  hunner  vriendschap.  Te  midden  van  bloed- 
verwanten en  bekenden  welke  mij  verraden  en  aan  't 
ongeluk  prijs  geven,  vind  ik  troost  bij  vreemden  door  hunne 
deelneming  in  mijne  smart.  Arme  weduwe  van  een  dap- 
per krijgsheld,  wiens  naam  zieh  huwen  zal  met  dien  van 
mijn  beminden  Germanicus,  onze  vriendschap  zij  gesloten 
onze  echtgenooten  zullen  reeds  de  vijandschap  des  levens 
verwisseld  hebben  met  den  vrede  in  den  dood.  Volgen 
wij  hun  voorbeeld  ?  Zoo  Agrippina  nog  eenige  magt  heeft, 
o,  gade  van  Arminius !  zal  zij  die  aanwenden  om  u  van  de 
ketenen  der  slavernij  te  bevrijden;  uw  vader  en  broeder 
mogen  Bome's  wetten  eerbiedigen,  gij  zult  niet  gedwon« 
gen  worden  om  de  gevoelens  van  uwen  echtvriend  te 
verloochenen,  met  hem  gedeeld  tijdens  uw  huwelijkslot 
en  gehuldigd  na  zijn  dood.  Thusnelda!  de  dochter  van 
Agrippa  Vipsanius  opent  u  hare  armen,  en  biedt  u  den 
kus  aan  van  hare  duurzame  vriendschap.*' 

Thusnelda,  getroffen  door  de  hartelijke  taal  van  Agrip- 
pina, verheugd  over  de  tegenwoordigheid  van  Brita  en 
Velleda,  wierp  zich  aan  den  boezem  der  gade  van  Ger- 
manicus,  en  weende  tranen  van  vreugde  en  dankbaarheid 
over  de  gunstige  wisseling  baars  lots.  Vrijl...  Zij  zou 
dus  vrij  zijn  I  de  hoogste  schat  baars  volks  zou  haar 
weer  ten  deel  vallen,  geene  dr^ende  moren  zooden 
haar  meer  omgeven,  geene  bespiedende  oogen  van  wach- 
ters haar  gadeslaan  I  Thumelic  zou  de  jaren  zijner  jeugd 
blij  en  ongebreideld  doorbrengen  als  het  edel  ros  in 
de  weide;    zijn   dartele    voet    zou    de    groene    heuvelen 


L 


215 

van  Germanic  weer  drakken,  en  de  moeder  zich  met 
haren  zoon  neêrbnigen  op  de  grafterp  haars  echtgenoots, 
en  hare  tranen  in  de  groeve  slniten,  ach|  verre  van  zijn 
lijk  in  zoo  raim  een  tal  vergoten.  Zij  zon  Thumelic  vrij* 
zen  knnnen  op  de  dierbare  plekjes  waar  zij  met  den  be- 
weenden held  gelukkig  was,  of  waar  zijn  bloed  vloeide 
Toor  de  vrijheid  zijner  landgenooten,  en,  met  's  vaders  wa- 
penen in  de  nog  zwakke  vuist,  zou  hij  even  moedig  en 
dapper  leeren  worden  als  de  veldheer  der  Cherusken, 
even  als  zijn  kampioen,  slechts  gevallen  door  den  haat 
zijner  bloedverwanten. 

Agrippina  zette  zich  neer  naast  Thusnelda,  en  sprak 
haar  over  den  zoo  hartelijk  geliefden  veldheer,  de  oor- 
zaak van  zijne  ziekte  en  dood,  den  haat  van  Piso ;  niets 
verzweeg  zij  voor  de  Germaansche  weduwe,  welke  van 
hare  zijde  blijk  gaf,  dat  dit  alles  haar  bekend  was,  en  de 
gebeurtenissen  aldus  door  haar  waren  verwacht.  Agrip- 
pina vroeg  waardoor  het  haar  mogelijk  was  geweest  te 
voorspellen  wat  had  plaats  gegrepen,  en  met  huivering 
dacht  zij  aan  de  verdere  woorden,  welke  reeds  in  de 
dningrot  hare  vreeze  voor  de  toekomst  zoo  zeer  hadden 
opgewekt.  Thusnelda  antwoordde:  •Arminins  heeft  mij 
dit  alles  meegedeeld ;  zijn  lang  verkeer  onder  het  Bo- 
meinsche  leger,  zoowel  als  zijn  bondig  oordeel  over  het 
karakter  van  Germanicus,  stelde  hem  in  staat  's  Keizers 
gedrag  voor  de  toekomst  af  te  meten." 

Thusnelda  wees  Agrippina  op  den  voortdurenden  haat 
harer  bloedverwanten  en  de  toenemende  gunst  des  volks, 
waaruit  moest  voortvloeijen  dat  men  ook  trachten  zou 
haar  onschadelijk  te  maken,  't  ouderloos  kroost  meê  te 
slepen  in  den  zwijmel  van  *t  bedorven  hof,  en  hare  kin- 
deren te  doen  deelen  in  de  dwinglandij  des  Keizers, 
waardoor  zij  zich  spoedig  't  misnoegen  des  volks  op  den 
hals  zonden  halen.  »  Elk  pad  tot  roem  en  grootheid,'*  dus 
eindigde  Thusnelda»  »zal  hun  worden  afgesneden!" 

Agrippina  doorzag,  evenzeer  als  de  overleden  veldheer 
der  Cherusken^  de  lagen  haars  schoonvaders,  en  begreep 
nu  duidel^k  hoe  groot  de  afkeer  van  Arminins  geweest 
moest  zijn,  om  te  bukken  voor  de  heerschappij  eens  Kei- 


216 

zers,  wiens  lieerschzuchtig  karakter  hij  zoo  grondig  kende. 

Het  gelukte  Agrippina  eenige  dagen  later  aan  Thusnelda 
en  haren  zoon  de  vrijheid  terug  te  geven ;  want  men 
beschouwde  de  arme  moeder  en  haar  kind  als  onschadelijk 
voor  den  Romeinschen  Staat,  wel  overtuigd  dat  de  in* 
vloed  van  haren  vader  Segestes  alle  pogingen  tot  be- 
strijding der  Bomeinsche  magt  in  Germaniê  zou  verijdelen, 
wijl  de  zoo  gevreesde  Arminius  niet  meer  aan  de  spitse 
zijner  dapperen  strijden  kon,  Agrippina  verleende  Thusnelda 
voorloopig  huisvesting  in  haar  paleis,  en  sedert  dezen  dag 
maakten  zij  en  liaar  zoon  een  deel  uit  van  haar  gezin. 

Tiberius  en  Livia,  altijd  naijverig  over  de  liefde  en 
toejuichingen,  door  het  volk  aan  de  edele  Agrippina 
geschonken,  volhardden  toch  in  hun  bitteren  haat  tegen 
de  ongelukkige  weduwe. 

Hare  vrienden  en  aanhangers  werden  ter  dood  toe  ver- 
volgd. Bome  bevond  zich  in  denzelfden  toestand  als 
Nederland  in  de  dagen  van  Al  va  en  zijn  bloedraad.  En 
thans,  meer  dan  ooit,  gevoelde  men  de  waarheid  van 
^8  Keizers  kenspreuk :  *  Dat  men  mij  hate,  zoo  men  mg 
slechts  vreeze."  Bome  werd  een  moordkuil,  waarin  aller 
leven  mét  gevaar  bedreigd  werd;  doch  te  midden  van 
dit  alles  behield  Agrippina  den  moed.  Hare  nicht  Claudia 
werd  valschelijk  beschuldigd  en  vervolgd,  en  de  weduwe 
van  Qermanicus  bezat  veerkracht  genoeg  om  Claudia's 
onschuld  voor  den  Keizer  te  verdedigen.  Tiberius  hield 
zich  onledig  met  aan  Augustus  te  offeren,  toen  Agrip- 
pina hem  bezocht,  en  zij  voegde  den  Keizer  met  de 
haar  aangeborene  fierheid  toe :  » De  geest  van  Au« 
gustus  huist  niet  in  stomme  beelden,  maar  wij,  de  ware 
beeldtenissen,  gesproten  uit  zijn  hemelsch  bloed,  hullen 
ons  in  treurgewaad  en  komen  tot  u.  Claudia  wordt  be- 
schuldigd van  giftmengerij  tegen  u ;  zij  was  onvoorzigtig 
genoeg  mij  tot  vriendin  te  kiezen:  ziedaar  de  ware  oor- 
zaak van  haar  lot."  Tiberius  grimlachte,  nam  Agrippina 
bij  de  hand,  en  flubterde  haar  den  regel  des  Oriekschen 
dichters  Jason  in  het  oor : 

•Zoo  g\j  niet  heencht,  mijn  kind!   waant  ge  n  veron^Blgki  — ** 
en  Claudia  werd  veroordeeld. 


217 

Tiberius  was  veinsaard  genoeg  om  Agrippina  gedurende 
hare  ziekte  te  bezoeken;  zij  smeekte  hein  om  toestemming 
tot  het  aangaan  van  een  huwelijk,  opdat  hare  kinderen 
een  vader  en  beschermer  mogten  hebben.  Tiberius  wei- 
gerde. Sejanos  speelde  zijne  rol  als  gunsteling  bij  voort- 
during uitmuntend;  bij  waarschuwde  Agrippina  dat  zij 
behoedzaam  wezen  moest,  want  dat  er  plan  bestond  haar 
te  vergiftigen,  terwijl  hij  Tiberius  meedeelde  dat  Agrip- 
pina voor  deze  daad  van  zijne  hand  vreesde.  Agrippina, 
bij  den  Keizer  ter  maaltijd  zijnde,  gebruikte  niets  van  de 
opgedragen  spijzen.  Tiberius,  dit  bemerkende,  bood  haar 
een  appel  aan ;  Agrippina  nam  dien,  maar  gaf  hem  aan 
een  harer  slaven.  Nu  ontstak  de  Keizer  in  woede,  en 
zeide  tot  Livia: 

«Zie,  zij  houdt  mij  voor  vergiftiger  1"  Het  gerucht 
won  veld,  dat  hij  zich  van  Germanicus  weduwe  wilde 
ontdoen,  doch  dat  hij  binnen  Rome  zelf  deze  onderneming 
niet  dorst  volvoeren.  Sejanus  ried  den  alleenheerscher 
Bome  te  verlaten,  zeggende,  dat  bij  's  Vorsten  afwezig- 
heid zijn  gezag  zou  toenemen.  Onder  voorwendsel  van  dé 
inwijding  eens  tempels  aan  Jupiter  te  Capna  en  Nola, 
verliet  hij  de  stad  en  keerde  er  nimmer  weder.  Tiberius 
begaf  zich  naar  Campaniê  en  van  daajr  naar  Caprea^. 

Ook  hier  trachtte  Sejanus  's  Keizers  achterdocht  tegen 
Agrippina  door  snoode  leugentaal  tot  uitbarsting  te  drijven. 
Hij  gaf  Tiberius  berigt  dat  Agrippina  zich  gereed  maakte  om 
door  invloed  van  Thusnelda  een  opstand  in  't  aan  het  Ro- 
meinsche  gebied  grenzende  deel  van  Germaniê  te  bewerken. 
Tiberius  zond  brieven  af  tegen  Agrippina  en  haren 
zoon  Nero;  het  volk  verdedigde  moeder  en  zoon,  en 
smeekte  den  Kaad  voor  hen  om  bescherming.  Dit 
prikkelde  Sejanus  des  te  meer.  Tiberius  stelde  zich  ge- 
heel in  zijne  handen,  en  zijn  gezag  nam  toe,  naarmate 
de  Raad  in  kracht  verminderde.  Sejanus  stond  op  den 
hoogsten  trap  zijner  magt.  Tiberius  drong  op  nieuw  op 
de  veroordeeling  der  beide  slagtoffers  aan,  en  Agrippina 
en  haar  zoon  Nero  werden  gebannen.  Men  vreesde  voor- 
alsnog dat  hun  dood"  te  veel  opzien  zou  baren,  te  meer 
daar     Nerd    de    vermoedelijke    troonopvolger   was,    door 


318 

den  dood  van  zijn  oom  Drusus,  en  hij  vele  der  deugden 
zijns  edelen  vaders  geërfd  had.  Nero  sleet  zijne  dagen 
op  't  eiland  Pontia,  en  stierf  twee  jaren  daarna;  de 
oorzaak  van  zijn  dood  bleef  eene  gissing.  Tiberins  deelde 
den  Baad  mee  dat  de  beklagenswaarde  jongeling,  in  wan- 
hoop over  het  mislukken  van  een  door  hem  beraamden 
opstand,  zichzelven  den  dood  had  gegeven.  Het  algemeen 
gevoelen  was  echter,  dat  hij  onder  de  foltertuigen  zijner 
beulen  was  bezweken.  Agrippina  vertrok  met  hare  wei-* 
nige  Germaansche  vrienden  als  balling  naar  eene  land- 
hoere,  en  van  daar  naar  Pandataria,  hetzelfde  eiland  alwaar 
hare  moeder  zoo  vele  kommervolle  dagen  had  gesleten. 

De  geveinsde  Keizer  ging  haar  zel&  in  hare  balling- 
schap bezoeken.  Agrippina  liet  niet  na  hem  zijne  on- 
menschelijke  handelwijze  moedig  onder  't  oog  te  brengen. 
Naarmate  de  volkshaat  tegen  hem  toenam,  vermeerderde 
Tiberins'  wreedheid.  Een  bespottende  blik  op  zijne  lange 
magere  gestalte  en  kromgebogen  mg,  zijn  kale  kruin  en 
met  pleisters  bedekt  gelaat,  de  gerolgen  van  een  zwel- 
gend en  wellustig  leven,  was  genoegzaam  om  hem  in 
woede  te  doen  geraken.  In  plaats  van  Tiberins  Claudius 
Nero,  noemde  het  volk  hem  thans  JBiberiuê  CoUUuê  Aftro  1). 

Agrippina  aarzelde  niet  om  hem  nogmaals  met  fierheid 
tegen  te  treden,  waarom  deze  gekroonde  beul  de  edele  gade 
van  den  groeten  Bomein  met  geeselslagen  deed  kastijden, 
en  opsluiten,  zonder  dat  iemand  der  haren  de  ongelukkige 
vrouw  in  geruimen  tijd  mogt  naderen.  Ook  haar  zoon 
Drusus  deelde  in  hetzelfde  lot  als  zijn  broeder ;  hij  werd  in 
een  der  kelders  van  het  Palatium  geworpen,  men  verklaarde 
hem  tot  vijand  van  het  vaderland,  en  verwees  hem  tot 
den  hongerdood.  De  jeugdige  Drusus  rekte  zgn  rampGn- 
lig  leven  tot  den  negenden  dag  met  het  vulsel  zgner 
matras,  vervloekte  Tiberius,  en  riep  de  wraak  der  Goden 
over  hem  in.  De  Keizer  deelde  dit  den  Baad  mede,  en 
voegde  er  bij  dat  de  zoon  van  Germanicus,  na  vergeeÊ 
om  brood  gesmeekt  te  hebben ,  eindelijk  onder  de  geesel- 
stiiemen  van  cipier  en  slaven  den  geest  had  gegeven. 

1)   ZooYeel  als  warme  wymw^ger;   het  was  's  Keizers  gewoonle  den 
wijn  met  warm  water  te  verhitten. 


219 

Sejanas  was  intusschen  gevallen,  en  met  hem  zijne 
onscboldige  kinderen  en  eclitgenoote ,  welke  Tan  hem  ge- 
scheiden leefden.  De  trotsche  gunsteling,  eenmaal  troo* 
nende  aan  de  regterhand  zijns  Keizers,  was  door  den 
Raad  ter  dood  verwezen,  en  zijn  lijk  drie  dagen  lang  op 
^t  galgenveld  aan  de  mishandelingen  van  *t  wraakademend 
volk  overgegeven,  totdat  eene  meer  meédoogende  hand 
het  ligchaam  in  den  Tiber  wierp.  Agrippina  vleide  zich, 
dat  's  gunstelings  dood  haren  toestand  zou  verbeteren. 
Maar,  helaas  I  zij  bedroog  zich.  De  haat  des  Keizers 
bleef  voortduren,  en  ook  zij  moest  hare  rol  afspelen  in 
het  bloedig  treurspel ,  dat  in  de  laatste  dagen  van  Tiberius' 
bestuur  binnen  Bome  werd  opgevoerd. 


VII. 

Pandataria. 

•De  wUnnok  moet  tab  self  Terdoncn, 
BbmA  d«  olm  waar  f  U  êêm  TUtiekoekt. 
Ik  lal  Biet  Ung  mUa  hdd  bevceMS, 
De  wrecdaard,  die  ou  letca  wheldt, 
lal  doiir  dlca  alag  voor  da  iwwigheid      ^ 
(naar  sQn  we  onachiéidlMar)  ona  henenen." 

A-  VAK  BAUCAXL.  jm*   {dtw  0m«laf«  ) 

Wanneer  de  lezer  voor  eene  wijle  met  ons  het  oog 
slaat  op  Italiê^s  landkaart,  zullen  we,  te  midden  van  de 
golven  der  Tyrrheensche  zee,  in  eene  regte  lijn  tegenover 
Napels,  ook  eene  stip  opmerken,  welke  ons  wordt  aange^ 
duid  als  het  eiland  Santa  Maria.  Weleer  droeg  dit  stukje 
lands  den  naam  van  Pandataria,  en  vereeuwigde  dien  in 
Bome's  geschiedboeken.  YihSr  achttien  eeuwen  was  't  de 
martelplaats  van  twee  doorluchtige  vrouwen,  Tiberius* 
voormalige  gade  Julia  en  hare  dochter,  de  beroemde 
Agrippina. 


220 

Overwelfd  door  den  azuren  hemel  van  Italië,  besproeid 
door  de  heldere  golven  der  Tyrrheensche  zee,  en  als  het 
paradijs  der  wereld  met  altijd  groenende  boschjes  van 
granaat-  en  laurierboomen^  genrige  acacia's  en  bekoorlijke 
saffraan-  en  wijn-gaarden  beplant^  zon  het  voor  elkeen 
(in  *t  verschiet  van  den  rookenden  Vesuvius  en  der  trot- 
sche  hoofdstad  van  Campaniê)  een  bekoorlijk  verblijf  we- 
zen, zoo  hij  in  het  bezit  bleve  van  een  der  grootste 
schatten  des  levens,  de  gulden  vrijheid! 

Sedert  drie  jaren  had  de  gade  van  Germanicus  in  het 
gemis  van  dit  onontbeerlijk  goed  op  deze  plaats  hare  da- 
gen gesleten,  te  midden  van  hare  weinige  getrouwe 
vriendinnen,  en  eenige  slaven ,  die  gewillig  hare  gevangen- 
schap deelden.  Yeel  was  er  intusschen,  zoowel  in  't 
lot  van  Agrippina  als  in  dat  harer  leedgenooten,  veran- 
derd. Beeds  zagen  wij  twee  harer  kinderen  onder  de 
heerschzucht  van  hun  bloeddorstigen  oom  bezwijken.  Wat 
onzen  poetsemaker  Caligula  aangaat,  deze  zweeg,  ver- 
oorloofde zich  geene  enkele  klagt  over  't  lot  zijner  bloed- 
verwanten, en  vergat  onder  't  zedeloos  leven  aan  het 
keizerlijk  Hof  zelfs  den  kinderlijken  eerbied  zoo  verre, 
dat  hij  zijne  brave  moeder  de  vmcht  dorst  noemen  van 
een  bloedschennend  verkeer  tusschen  Keizer  Augustus  en 
zijne  dochter  Julia ;  hij  deelde  in  de  wellustige  vermaken 
zijns  wreeden  ooms,  terwijl  zijne  moeder  in  ballingschap 
en  gebrek  haar  leven  rekte.  Julia  Agrippinai  de  oudste 
dochter  van  Germanicus,  was  reeds  gehuwd  met  Domi- 
tius;  later  zou  zij  de  echtgenoote  worden  van  haren  oom 
Keizer  Claudius.  Uit  dit  huwelijk  ontsproot  de  wreede 
Nero,  en  Julia  Agrippina  vond  door  zijne  hand  den  dood. 
Drusilla,  die  wij  op  het  PraBtorium  aantroffen,  stond  in  bla- 
kende gunst  bij  haren  broeder  Caligula  ;  de  jeugdige  Livia 
was  't  die  Agrippiua's  tranen  droegen»  en  bij  wijlen  een 
honigdrop  in  den  alsemkelk  harer  moeder  werpen  mogt. 
Thusnelda  was  reeds  met  haar  zoon  naar  Bataviê  terug- 
gekeerd, en  haar  vader  Segestes  overleden.  Haar  broeder 
Segemund  droeg,  even  als  haar  schoonbroeder  Flaviusi 
het  juk  der  slavernij.  De  toenemende  moordlust  des 
Keizers   had    Thusnelda   doen   besluiten    van    Agrippina 


221 

afecheid  te  nemen.  Met  geestdrift  begroette  Thusnel- 
da  weer  de  beemden  van  Batavië,  en  toefde  daar  op 
de  terugkomist  van  Julius  Panlus,  zijne  gade  en  zus- 
ter, die  uit  gehechtheid  aan  Agrippina  het  gevaar 
bleven  trotseren,  om  zoo  mogelijk  haar  laatste  lijden  te 
lenigen. 

De  zoon  van  onzen  dapperen  Claudius  had  zijne  dienst- 
jaren in  't  leger  der  Romeinen  geëindigd,  en  verlangde 
variglijk  zijn  vaderland  terag  te  zien.  De  hnwelijksgodin 
had  zijn  echt  met  eene  lieve  dochter  gezegend,  en  Brita 
gevoelde  zich  gelukkig  als  moeder  van  zoo  schoon  eene 
hnwelijksspruit.  Julins  Paulus  had  weinig  gelegenheid  ge- 
vonden om  zich  door  dapperheid  te  onderscheiden;  hij 
had  in  Germaniê  wel  eenige  lauweren  mogen  plukken ,  en 
hiervoor  in  de  zegepraal  des  veldheers  gedeeld ;  doch 
de  latere  tweedragt  in  den  boezem  van  Rome  zelve,  en 
de  weinige  lust  van  Tiberius  om  den  vijand  met  wapenen 
tegen  te  trekken,  gaven  den  van  strijdlust  blakenden  krijgs- 
man geen  middel  aan  de  hand  om  zich  roem  te  verwer- 
ven. Zijn  hart  klopte  van  vreugde,  toen  hij  vernam  hoe 
dapper  de  Friezen  zich  hadden  gedragen  in  een  gevecht 
tegen  Olennius,  die  hun  de  schatting  der  ossenhuiden, 
welke  dit  vrij  en  dapper  volk  jaarlijks  aan  Bome  moest 
opbrengen,  zeer  bemoeijelijkte.  Olennius  verlangde  buf- 
felhuiden, welke  de  Friezen  onmogelijk  konden  opbrengen, 
wijl,  hun  vee  van  kleiner  bouw  zijnde,  de  huiden  daarvan 
onder  de  opgegeven  maat  waren.  Geduldig  bij  den  on^ 
regtmatigen  eisch,  hadden  deze  naburen  der  Batavieren 
aanvankelijk  hunne  ossen,  daarna  hunne  landerijen,  hun- 
ne kinderen  en  later  zelfs  hunne  vrouwen  als  schatting 
overgeleverd,  om  het  tekortkomende  te  vergoeden.  Men 
klaagde  en  vond  geen  gehoor.  Dit  dreef  de  Friezen  tot 
wanhoop.  Het  krijgsvolk,  dat  de  schatting  met  het  zwaard 
in  de  vuist  wilde  afpersen,  werd  opgehangen,  en  Olennius 
redde  slechts  zijn  leven  door  de  vlngt  naar  de  sterkte 
Flevum,  aan  de  zeekust,  alwaar  eene  talrijke  bezetting 
's  Keizers  magt  zocht  te  handhaven. 

De  Friezen  kwamen  't  kasteel  belegeren,  en  tastten 
de    cohorten    zóó    krachtdadig   aan,  dat  het  leger  aftrok, 


222 

na  een  verlies  van  vijftien  honderd  strijdgeoooten,  waar- 
van het  grootste  deel  in  het  Badohenner  bosch  den 
dood  vond  l).  De  naam  der  Friezen  was  hierdoor  be- 
roemd geworden  onder  de  volken  welke  Bome  haatten, 
vooral  bij  de  Germanen.  De  Baad  van  Bome  trok  zich 
intnsschen  deze  neêrlaag  weinig  aan.  Jnlios  Panlns  ge- 
voelde» ondanks  zijn  krijgsmanseed  aan  Bome,  vreugde 
over  den  moed  door  de  Friezen  zoo  roemvol  betoond,  en 
zijn  haat  tegen  de  overheerschers  nam  toe,  naarmate  hij 
kennis  kreeg  van  de  listen  en  lafhartige  daden  des  Kei- 
zers en  die  van  zijn  Baad,  welke  de  onschold  liet 
vermoorden,  om  het  tijgerhart  te  streelen  van  den  ge- 
kroonden  benl,  die  Bome's  troon  met  bloed  bezoedelde. 

Met  moeite  gaf  Jnlius  Panlns  gehoor  aan  de  begeerte 
zijner  Brita  en  van  Yelleda  —  wier  tronw  voor  hare  pleeg- 
moeder onverzwakt  voortdnnrde  —  om  langer  in  't  huis  van 
Agrippina  op  *t  eiland  Pandataria  te  vertoeven ;  want  ook 
zij  stonden  aan  menigen  onverdienden  hoon  bloot.  Dagel^ka 
zag  JnUns  Panlns  met  a%rijzen  de  folteringen,  der  moedige 
Agrippina  aangedaan,  terwijl  de  tegenwoordigheid  van  La- 
beo,  die  sedert  eenigen  tijd  bevel  voerde  over  het  aantal 
krijgsknechten  dat  haar  hnis  bewaakte,  Julins  Panlns 
meermalen  gelegenheid  gaf  om  den  a£schuwelijken  Bo- 
mein  nader  gade  te  slaan.  Even  als  de  geklnisteide 
leenwin,  welke,  van  hare  welpen  afgescheurd,  den  kop  te 
bloede  stoot  aan  de  traliën  haars  kerkers  en  de  wanden 
van  noodkreten  doet  trillen,  borst  ook  Agrippina  vaak  in 
Inide  verwijten  nit  tegen  Tiberins,  en  moest  hiervoor 
de  wreedste  behandeling  dolden  van  haren  bewaker,  die 
last  had  haar  elke  beleedigende  uitdrukking  met  een 
vuistslag  te  betalen.  Labeo  had  deze  taak  met  vreugd 
op  zich  genomen,  doch  zorgde  wel  zulks  niet  te  onder- 
staan in  't  bijzijn  van  Julius  Panlns,  wiens  moed  hij 
reeds  had  leeren  kennen.  Zoo  ver  gingen  de  mishande- 
lingen, dat  Agrippina  een  harer  oogen  onder  de  vreese- 
lijke  slagen,  haar  door  den  centario  en  z^e  knechten 
toegebragt,    verloor.     Ten   einde   het   leven   van    Julius 

l)  Volgens  Alting  vond  men  dit  bosch  omstreeks  drie  uren  tah  *t 
meer  Flc?o,  ter  plmatse  Tan  bet  tegenwoordige  BoU'Wolde. 


223 

PanloB  niet  in  gevaar  te  stellen,  verzweeg  zij  de  oorzaak 
dezer  verminking,  en  verkropte  hare  woede  onder  't  ver- 
langen naar  den  dood. 

Op  een  der  najaarsdagen  van  het  jaar  34  treden  wij 
de  schamele  woning  der  weleer  zoo  hooggevierde  Kei« 
zers-spmit  binnen,  en  vinden  haar  op  een  met  mos  en 
stroo  gevald  leger  in  eene  sombere  kamer,  waar  binnen 
zelfs  niet  ëén  zonnestraal  het  tooneel  verlicht  dat  zich  hier 
aan  ons  oog  voordoet.  Agrippina's  gelaat  is  bleek  als  de 
sneeuw  der  bergtoppen,  welke  haar  bekoorlijk  geboorte- 
land omzoomen;  haar  regteroog  is  door  een  doek  gedekt, 
waarlangs  de  vergrijsde  haarlokken  ongedwongen  afdalen ; 
hare  vroeger  zoo  blozende  wangen  zijn  thans  vermagerd^ 
en  hebben  de  lijnen  van  haar  gelaat  scherp  afgeteekead; 
haar  nen3  en  lippen  zijn  door  ontbering  za&mgetrekken, 
en  de  vermagerde  handen  spelen  krampachtig  met  het 
dekkleed,  dat  de  vroeger  zoo  vorstelijke  gestalte  verbergt ; 
haar  oog  alleen  gloeit  en  tintelt  nog,  niet  van  vreugde  of 
moed,  maar  van  haat  en  woede,  welke  haar  verteren,  en 
door  den  vijand  dien  zij  zich  zelve  had  gekozen  en  welke 
hare  laatste  krachten  rooft:    een  vrij  willigen  hongerdood. 

Ook  hierin  blijkt  Agrippina's  onwankelbare  zielskracht. 
Ondanks  't  bevel  van  Tiberius,  om  haar  't  voedsel  in  den 
mond  te  wringen,  en  de  beden  van  Yelleda  en  Livia, 
weigert  zij  standvastig  eenig  voedsel  te  gebruiken,  en  laat 
zelfs  niet  toe  dat  men  hare  gloeijende  lippen  bevochtigt 
welke  reeds  ontstoken  zijn  door  den  brandenden  dorst, 
die  haar  ligchaam  verteert. 

Weinig  meer  dan  Velleda  en  de  veertienjarige  Livia 
die  aan  hare  sponde  toeven,  (waarvoor  eene  tafel  met  vruch- 
ten en  eene  wijnkan  staat),  benevens  de  oude  geneesheer, 
over  't  gelaat  der  lijderes  aan  de  andere  zijde  van  't 
bed  heengebogen  en  hare  zenuwachtige  sluimering  gade- 
slaande, trekt  onze  aandacht  in  dit  huis  der  smarte,  waar 
wij  ^zijn  binnengetreden.  De  geneesheer  vestigde  zoo  even 
't  oog  bemoedigend  op  Velleda,  en  voegde  haar  toe: 

»Ze  ontwaakt!  beproef  het  thans,  bied  onze  meeste- 
resse  eenige  druiven  aan,  en  vervolgens  een  drietal  da- 
dels.    Maak   van   hare   ijlhoofdigheid   gebruik,    om  haar 


224 

het  voedsel  toe  te  dienen,  doch  niet  te  veel  op  eens;  dit 
zou  doodelijk  kunnen  wezen.'* 

Velleda  bukte  zich  nu  ook  over  hare  ongelukkige 
pleegmoeder,  en  vroeg  met  bewogen  stem: 

» Meesteresse  I  herkent  gij  mij  niet  meer?'' 

Langzaam  hief  de  weduwe  van  Germanicus  het  hoofil 
op,  'twelk  door  Velleda  werd  ondersteund;  verlangend 
strekte  zij  de  armen  uit  en  liet  den  blik  zoekend  rond- 
dwalen ;  een  lach  plooide  hare  bleeke  lippen,  en  met  eene 
zwakke,  schorre  stem  riep  de  weleer  zoo  fiere  en  levens- 
lustige vrouw  in  hare  voortdurende  ijlkoorts  uit : 

»Ja,  ja,  ik  ken  u;  gij  zijt  Velleda!  mijne  ^oede  Vel- 
leda I  die  ik  liefheb  als  eene  dochter.  Ik  weet  wel  dat 
uwe  moeder  Alrine  waarheid  sprak  even  als  Thusnelda. 
Thans  is  de  veldheer  ook  bij  haar  in  beter  oord.  Zie,  zie, 
Velleda!  daar  komt  hij  op  zijn  witten  hengst;  hij  draaft 
vcor  de  cohorten  uit;  hoe  luide  klinkt  zijne  stem;  zie 
dien  wuivenden  vederbos  op  den  glinsterenden  helmi 
Hoe  schitteren  de  zonnestralen  op  zijn  borstkuras;  didr 
vliegen  drie  arenden  het  bosch  in;  de  strijders  juichen: 
»»Varus!  Varusl  Romel  Rome!""  »Hoe  opwekkend 
klinkt  die  strijdkreet!  Daar  komen  de  Germanen:  »i)Wo- 
danl  Wodan!"  roepen  zij.  Men  valt  aan,  Germanicus 
is  in  de  voorhoede.  Zie,  Cajus!  zie  uw  vader!  Word  zoo 
dapper  als  hij.  Hoor!  de  zwaarden  kletteren  op  de  beu- 
kelaars! de  Germanen  verdedigen  zich  als  wolven;  zij 
trekken  af,  maar  dooden  den  vijand  op  den  terugtogt. 
Hoor!  de  echo  antwoordt  op  't  trompetgeschal  en  't  ge- 
roep der  strijdenden.  Men  komt  met  de  gewonden.  Kom, 
Alrine!  verbinden  wij  hen,  dit  is  vrouwenpligt.  Maar 
zie  eens  ginder.  Werwaarts  begeeft  zich  zoo  snel  een  deel 
des  legers?  Men  wil  de  brug  bij  Gelduba  afbreken  1). 
Men  zegt  dat  het  heir  is  omsingeld  en  de  Germanen 
zegevierend  naar  Galliê  trekken.  Het  is  uw  ondergang, 
Romeinen!  gij  zult  den  dood  vinden  in  de  rivier!  Te- 
rug,   fiere  strijders!    Mijn  paard!  mijn  helmkap!  Voort I 

1)  Eene  sterkte  der  Komeinen  aan  den  Bijn,  ter  plaatse  tbh  hei  te- 
genwoordig dorpje  Oeldab,  boven  Urdiogen.  Hier  lag  eene  brug,  door 
Drusus  gebouwd,  welke  over  den  Rijn  voerde. 


235 

Voort,  moedig  dierl  Dappere  Romeinen!  ziet  naar  uwe 
veldteekenen,  bewerkt  uw  val  niet  door  een  denkbeeldig 
gevaar.  Mijne  slaven !  deelt  ververschingen  uit  aan  deze 
dapperen;  brengt  de  kleederen  die  gereed  liggen  in  onze 
tent;  ze  zijn  het  loon  voor  uwen  moed,  edele  strijders! 
De  Gbden  van  Bome  zien  op  u  neer,  en  bevelen  ons,  niet 
te  wijken.  Een  Romein  vlugt  niet,  maar  sterft  op  zijn 
po6t.  Goed  zoo,  krijgsmakkers !  de  phalanx  gesloten  I  Voor- 
uit! Rome,  Romel  Varus,  Varusl  de  schimmen  uwer 
vaderen  zullen  andermaal  gewroken  worden !  Victorie  I  — 
Maar  Alrinel  wat  heb  ik  gedaan?  Csesar  bespot  mijn 
moed  I  Tiberius  haat  mij  omdat  ik  *t  leger  redde.  Tiberius  t 
Ha,  ha,  hal*'  En  Agrippina  borst  in  een  waanzinnigen 
lach  uit,  en  zonk  vermoeid  op  het  schamel  leger  neder. 
Velleda  schudde  droevig  't  hoofd,  en  zeide  zachtkens  : 

•  Mijne  meesteresse  moest  een  weinig  rusten,  en  nu  een 
paar  dezer  druiven  gebruiken;  Velleda  smeekt  er  haar 
om/' 

•  Velleda  was  toen  nog  jong,"  vervolgde  Agrippina, 
nog  altijd  met  hare  gedachten  in  het  zoet  verleden  Ie* 
vende;  «Velleda  sluimerde  naast  mijne  dochter.  Maar 
wie  spreekt  van  rusten  als  men  victorie  viert;  wie  van 
eten  als  men  er  vergift  onder  mengt?  Sejanus  heeft  die 
druiven  vergiftigd;  eet  ze  niet,  meisje!  weg,  weg!  De 
veldheer  stierf  door  vergift,  weet  ge  dat  wel;  zaagt  ge 
zijn  lijk  niet  en  zijn  hart?  Het  werd  niet  verteerd  door 
de  houtmijt.  o.  Goden!  ook  mij  brandt  het  hier  binnen. 
Dat  komt  van  den  honger  en  dorst;  ik  heb  het  gezwo- 
ren; ik  wil  sterven  door  honger,  zeg  ik  u  Amdta,  de 
gade  van  Vorst  Latinus,  gaf  zichzelve  den  dood.  Agrip- 
pina is  niet  zwakker  dan  Amita;  ook  ik  wil  sterven, 
vader  Augustus!  sterven!  sterven!  meer  smeekt  Agrip- 
pina van  u  nieti" 

De  oude  geneesheer,  die  zich  achter  de  rusibank  had 
teruggetrokken,  en  uit  wiens  hand  Agrippina  niet  het 
minste  voedsel  of  geneesmiddel  wilde  aannemen,  riep 
thans  met  nadruk  uit: 

•  Agrippina  moet  leven  voor  de  wraak:  zoo  spreekt  het 
heflig  orakel!" 

15 


226 

Op  bet  hooren  dezer  woorden  greep  eene  Iievige  ze- 
nnwspanning  de  lijderes  aan;  zij  rigtte  zich  op,  rokte 
zich  den  doek  van  't  boofd,  en  't. verband  dat  baar  oog 
dekte  hierdoor  afvallende,  greep  zij  driftig  in  beore  ver- 
warde  haarlokken,  en  sprak  met  eene  st^n  waaraan-  nog- 
maals hare  rampen  den  toon  der  diepste  zielesmart  en 
dorst  naar  wrake  Injzetten. 

•Wraak!  ja,  wraak!  O  dat  ik  hier  lijden  en  leven 
moet  zonder  vrijheid;  nu  eerst  gevoel  ik  wat  Tbnsnelda 
zoo  bitter  griefde,  en  waarom  de  volken,  die  wiy  barbaren 
beeten,  de  vrijheid  stellen  boven  goud,  en  zich  een  opper- 
hoofd kiezen,  maar  geen  meester.  Vrijheid  en  wraak, 
daarvoor  te  leven  is  zoet,  o  eeuwige  Goden  I  Mijn  echt- 
genoot, mijne  beide  zonen  zaagt  gij  vallen  onder  de  ijze- 
ren roede  van  een  wreeden  vorst,  en,  helaas  t  de  Eome- 
niden  hebben  hem  nog  niet  gewroken;  laat  mij  leven  voor 
de  wrake,  kiest  mij  tot  middel  om  Rome's  geesel  te  ver- 
nietigen wanneer  't  uw  wil  is  dat  ik  leve.  De  kleindochter 
van  den  verheerlijkten  Augustus,  die  op  mij  neder  ziet 
uit  uwe  woningen  van  licht  en  purpergjoed,  smeekt  u,  o 
Goden!  om  vrijheid  en  middelen  om  de  vertrapte  deugd 
te  wreken!" 

Het  scheen  werkelijk  alsof  Agrippina,  wier  vrijwiliige 
ontbering  van  voedsel  haar  reeds  aan  den  rand  des  grafr 
had  gevoerd,  eensklaps  wéér  bet  volle  gebruik  haxerzin- 
vermógens  had  terugbekomen ;  «y  bief  zjch  zonder  hulp 
overeind,  drukte  met  vervoering  Yelleda's  hand,  wenkte 
Livia  tot  zich,  en  zeide. 

» Kinderen  I  ge  hebt  mij,  zoo  ik  meen,  druiven  aange- 
boden; weet  ge  wfel  dat  ze  niet  vergiftigd  Jsijn?" 

.  »Ze  zijn  het  niet,  evenmin  als  deze  dadels,  meesteresse !" 
antwoordde  Velleda. 

» Welnu,  meisje!  de  Goden  hebben  mij  zoo  even  be- 
volen te  leven ;  geef  mij  te  eten,  ik  zal  blijven,  leven  en 
vrij  worden;  nogmaals  zal  ik  mijne  kinderen,  hoewel  ze 
mij  vergeten,  omhelzmi;  zij  vergeten  hunne  moeder,  die 
hen  liefhad,  ze  aan  hare  borst  voedde  en  koesterde  I" 

De  geneesheer  wenkte  Velleda  voorzigtig  te  zyn  met 
het    toedienen    der   ververschingen,    hopende  dat  er  zich 


227 

geene  teekenen  van  geeuw^honger  mogten  vertoonen.  Met 
yreogde  zag  hij  dat  Agrippina  op  nieuw  't  denkbeeld  van 
hongerdood  varen  liet,  hoewel  zij,  sedert  de  laatste  vier 
dagen,  standvastig  alles  had  geweigerd.  Zij  gebruikte 
eenige  teagen  wijns  en  een  viertal  dadels;  doch  naanwe- 
U^  was  dit  gennttigd,  of  de  verzwakte  maagzenuwen 
werden  zoo  zeer  geprikkeld,  dat  er  zich  een  hevige 
geeuwhonger  bij  de  lijderesse  vertoonde,  welke,  bevredigd 
wordende,  in  elk  ander  geval  genezing  ten  gevolge  zou 
hebben  gehad,  doch  hier  den  dood  veroorzaakte.  Het 
ligchaam  zelf  reeds  in  een  te  ziekelijken  toestand  verkee- 
rende  om  dezen  aanval  te  verduren,  was  het  de  arme 
weduwe  onmogelijk  dit  weinige  voedsel  te  verdragen. 
Bene  plotselinge  zwakte  overviel  haar ;  zij  zonk  bewuste- 
loos neer  op  het  harde  leger. 

•  Te  laat!  Te  laat!'*  jammerde  Yelleda. 

» Helaas  I  waarom  niet  eerder?'*  zeide  Numerius;  »maar 
de  Goden  weten  het  hoe  wij  getracht  hebben  haren  wil 
te  buigen.  Achl  het  denkbeeld  van  de  vrijheid  alleen 
kon  voor  dit  oogenblik  Agrippina^s  levenslust  opwekken; 
doch  zoodra  zij  het  folterend  wee  der  gevangenschap  op 
nieuw  zou  hebben  gevoeld,  dan  ware  zij  gewis  tot  het 
denkbeeld  van  hongerdood  weergekeerd.  Veiledal  roep 
Julius  Paulus,  roep  uwe  zuster;  onze  goede  meesteresse 
aterftl" 

Op  dit  oogenblik  werd  de  deur  van  't  vertrek  geopend, 
en  *t  hatelijk  gelaat  van  Labeo  vertoonde  zich  aan  den 
ingang. 

» Yelleda!"  zei  de  giftmenger,  «gij  weet,  het  is  de 
laatste  ure  geweest,  dat  ik  iemand  zonder  toezigt  der 
wachters  bij  de  gevangene  mogt  laten,  en  éëne  overtre« 
ding  dezer  bevelen  kost  mij  't  hoofd!'* 

ȟw  toezigt  zal  niet  lang  meer  noodig  zijn,  Labeo  I" 
antwoordde  Yelleda,  hare  tranen  stelpende,  «mijne  goede 
meesteresse  sterft." 

•Zoo  als  ik  gedacht  heb;  men  sterft  als  men  niet 
eet;  gelukkig  zal  onze  post  nu  spoedig  eindigen  op 
dit  ooijevaarsnest,  uit  zee  opgedoken  even  als  een  wrak 
met  schipbreukelingen.     Ha!  hal"  En  de  centurio  verliet 

15^ 


228 

iiet  vertrek,  om  zrjnen  makkers  bekend  te  maken  dat  het 
einde  hunner  onaangename  taak  was  gekomen* 

Op  't  vernemen  van  dit  droevig  berigt  kwamen  ook  Jnlios 
Panlas  en  zijne  gade  binnen,  en  plaatsten  zich  ten  tweeden 
male  bij  't  ^rf bed  van  een  der  diep  gefolterde  leden  van 
Bome's  rampzalig  vorstenhaia.  Allen  borsten  in  tranen 
uit.  Het  bloed  vloeide  de  lijderesse  uit  neus  en  mond; 
vreeselijke  senuwtrekkingen  martelden  haar;  als  in  razen- 
den  waanzin  hoorde  men  haar  onzamenhangend  spreken, 
dan  tot  Germanicus  of  Tiberins,  dan  weer  tot  hare  kinderen 
of  Piso,  wier  gestalten  haar  voor  den  geest  zweefden.  Voor 
eenige  oogenblikken  evenwel,  keerde  haar  bewustzijn  nog 
terug.  Zij  zegende  degenen  die  zoo  liefderijk  in  hare 
laatste  smarten  deelden,  en  met  de  woorden:  •Yaartwell 
Thusnelda  sprak  waarheid  I  Germanicus*...!*'  sloot  zij  \ 
vroeger  zoo  glansrijk  oog,  en  plooide  den  mond  tot  een 
glimlach.  De  weldadige  dood  voerde  hare  ziel  naar  de 
gewesten  der  vergelding  en  tot  haren  Germanicns. 

Tiberius  begreep  dat  hij  Agrippina  genadig  behandelde 
door  haar  lijk  niet  naar  het  galgeveld  te  laten  slepen. 
Eerst  later  werd  't  stoffelijk  overschot  met  dat  van  haar 
zoon  Nero  door  Caligula  in  't  graf  van  Augustus  bijge- 
zet. De  Keizer  bezwalkte  hare  nagedachtenis  en  beschnl* 
digde  haar  van  overspel  met  een  oud  en  eerbiedwaardig 
man,  Asinius  Gallus  genaamd.  Men  was  echter  al  te 
zeer  overtuigd,  dat  Agrippina's  fiere  heerschzuchtige  geest 
alle  vrouwelijke  zwakheden  met  mannelijken  moed  had 
overwonnen  1).  Plancina  werd  kort  daarop  ernstig  wegens 
de  giftmenging  vervolgd.  Vreezende  weldra  door  de  hand 
des  benls  to  vallen,  volgde  zij  het  voorbeeld  van  Piso, 
en  ontnam  zich  *t  leven. 

Nog  vier  jaren  woedde  Tiberius  als  een  tijger,  totdat 
Macro  en  Caligula  hem  onder  een  bedpeluw  verstikten, 
ten  einde  Bome  van  haar  acht  en  zeventigjarigen  dwin- 
geland te  verlossen  2).  Caligula  besteeg  den  keizerstroon ; 
maar   ook   onder   zijn    scepter    zou  Bome  zuchten  en  in 


I)  Tadtiu,  Ann.  VI,  c  S5. 
9)  Dio  Cassiiu,  L.  58,  p.  638. 


249 

kern  een  even  wreed  en  nog  veel  dwazer  gebieder  vin- 
den. De  wraak  des  Hemels  had  thans  bijkans  alle  me» 
depligtigen  aan  den  ondergang  van  Germanicus  en  zijn 
huis  achterhaald.  Alléén  de  centurio  Labeo  was  nog  in 
leven. 


VUI. 

Calignla  in  Bataviê. 

•8s,  M,  aukt  ■  gmwtil 
Dat  «Ik  das  ri^Êaé  aoadlff  t<«aitfMd'i 
Staal  pal  taU^k  mm  mur: 
Teelit  wakker  op  dco  daur  — 
Kont  kkr,  d«  TQand  kiaot 
Da  Tlogt,  en  toont  B«aocs  dM  k^  't  Tarllest, 
Maar  wy  lUn  nof  rol  aioad; 
Waat  alMiaad  keelt  er  Uoed 
Oertort  ia  den*  kataltfe.** 

i'  OS  kUT.  (IMItaiv) 

Sedert  gemimen  tijd  was  het  Prsetorinmi  nabij  Ejitwijk's 
stranden,  met  geene  zoo  vorstelijke  bewoners  vereerd  ge- 
worden, als  *t  bij  den  aanvang  van  ons  verhaal  huisvestte. 
Krijgsknechten  en  legerhoofden  hadden  het  intnsschen 
tegen  eiken  aanval  beschermd,  maar  thans,  omstreeks  *t 
jaar  40  onzer  jaartelling,  koos  Caligula  het  voor  eenigen 
tijd  wéér  tot  woning.  En  hoewel  de  Batavieren  zich  op 
het  gemoht  zijner  komst  verheugden,  en  blij  waren  een 
xoon  van  den  beminden  Germanicus,  in  't  leger  opge- 
voed en  weleer  de  lieveling  van  elk  krijgsman,  in  hun 
midden  te  zien,  vonden  zij  zidi  echter  weldra  in  hunne 
verwachting  teleurgesteld;  's  Vorsten  bespottelijk  gedrag 
gaf  den  strijdhaftigen  Batavier  meer  stof  tot  morren  dan 
tot  juichen. 

Op  een  onstuimigen  najaarsavond  van  't  bovengemelde 


230 

jaar,  zaten  In  eene  hut,  nabij  het  strand  te  Katwijk,  een 
zestal  mannen  bijeen.  Zoo  hunne  gesprekken  door  een 
der  verachtelijke  vleijers  van  Caligula  waren  aiuigehoord, 
zou  zulks  aan  allen  het  leven  hebben  gekost. 

De  hut,  welke  hun  tot  bijeenkomst  diende,  muntte  dooc 
grootte  en  bouworde  boven  alle  andere  uit  en  stond  op  een 
breeden  heuvel,  rondom  met  laag  houtgewas  omzoomd, 
welks  verdorde  bladeren  door  den  wind  ritselend  werden 
bewogen ;  een  helder  vuur  flikkerde  door  de  opening,  welke 
toegang  tot  het  verblijf  verleende.  Door  den  dwarlwind, 
die  langs  het  strand  loeide,  werd  bijwijlen  eene  rookwolk 
opgenomen,  zoodat  de  rook  door  de  opening,  die  in  't 
met  biezen  gedekte  dak  was  aangebragt,  werd  teruggen- 
dreven.  De  gesprekken  in  deze  Batavische  woning  wer- 
den  vrij  luide  gevoerd,  doek  al  hadde  ook  iemand  zich 
op  den  heuvel  nabij  den  toegang  bevonden,  zou  't  even- 
wel onmogelijk  geweest  zijn,  eenige  der  woorden  op  te 
vangen,  zóó  hol  klotsten  de  witgekuifde  baren  tegen 
strand  en  duinhoogte,  terwijl  de  wind,  geweldig  over  den 
oceaan  loeijende,  't  water  als  sneeuwvlokken  voor  zich 
heen  deed  stuiven,  geheele  zandkolommen  van  het  duin 
op  zijne  wieken  nam,  en  ze  hier  en  daar,  even  als  een  dar- 
tel kind,  heenwierp,  nu  eens  de  stem  verheffende,  en  eik 
en  pijnboom  schuddende,  dan  zich  neerleggende  op  de 
door  hem  beroerde  golven,  met  een  schel  gehuil  en  ge* 
fluit,  om  daarna  wéér  rond  te  gieren  en  de  vlakte  te 
vervullen  met  bulderend  geloei  ais  dat  van  afgejaagde 
buffels.  Bijwijlen  gluurde  de  maan  naar  *t  aardrijk  ta&- 
schen  de  snel  voortgedreven,  donkere  wolken  door,  welke 
als  reuzen  voor  haar  aangezigt  van  't  noorden  naar  't 
oosten  vloden. 

Een  groot  verschil  bij  dit  onstuimig  weer  aan  't  strand, 
leverden  de  rust  en  gulle  hartelijkheid  op,  welke  in 
de  stulp  heerschten.  Behalve  't  vuur  dat  in  *t  achter- 
deel der  hut  brandde,  en  waarvoor  eene  ruim  dertigja- 
rige vrouw  zat,  naast  een  jong  blozend  meisje,  hetwelk 
hare  moeder  hielp  eene  menigte  stukken  vleesch,  op 
een  aarden  schotel  liggende,  aan  eene  spiets  te  steken, 
ze  met  zout,  van  zwartachtige  kleur,  en  boter  te  bestrijken. 


231 

«n  boven  't  vuur  te  braden  1).  Aan  een  dwarsbalk,  in 
het  dak  der  hut  aangebragt,  hing  eene  Bomeinsche  lamp» 
in  welke  eene  vlaspit  brandde,  die  door  talk  werd  gevoed. 
In  het  midden  van  dit  verblijf  zaten  rondom  eene  lang- 
werpige tafel  de  mannen,  zich  te  goed  doende  aan  de 
krachtige  méé,  welke  in  aarden  potten  op  tafel  stond, 
en  gedronken  werd  ait  stierenhoorns,  die  bij  eenigen  met 
een  koord  over  hnnne  schenders  hingen.  Men  bezigde 
ze  tot  een  tweeledig  doel:  tot  drinkbeker  en  roephoren, 
waartoe  men  de  opening,  aan  de  bovenpunt  afgezaagd, 
siedits  van  het  daarop  gesloten  houten  stopje  behoeMe  te 
ontdoen  om  den  drinkhoom  in  jagt-  of  strijdhoom  te  ver- 
anderen. 

Het  bleek  dat  men  een  gastmaal  houden  zou;  althans 
de  tafel  was  overladen  met  gerstekoeken,  geronnen  melk, 
boter,  wilde  appelen,  bramen  en  okkernoten,  terwijl  voor 
ieder  eene  eetschaal  gereed  stond,  en  de  geur  van  het 
geroosterde  vleesch  wel  in  staat  was  den  eetlust  der  gas- 
ten op  te  wekken. 

De  oudste  der  aanwezigen  was  een  man  van  ruim  tachtig- 
jarigen leeftijd,  maar  ondanks  dat  de  witte  zajlmge vlochten 
lokken  dezen  leeftijd  aanduidden,  zetelde  op  zijne  wangen 
nog  een  blos  van  gezondheid  en  levenslust,  die  getuigde 
dat  het  hart  nog  jeugdig  was,  alhoewel  *t  gelaat  de  spo- 
ren droeg  van  tachtig  winters.  Naast  dezen  grijsaard  za-» 
ten  drie  mannen,  in  Batavische  kleederdragt,  het  hoofd 
met  een  mandenkorQe  en  de  schouders  met  eene  buffel- 
vacht gedekt.  Het  schoon  en  peinzend  gelaat  en  hunne 
forsche  gestalten  getuigden  van  moed  en  mannelijke  kracht. 
Dit  was  evenzoo  het  geval  met  den  jeugdigen  Germaan, 
die  naast  hen  zat,  en  wiens  rossig  haar,  (waarop  het  licht 
der  lamp  een  purpergloed  wierp)  hem  in  lange,  krullende 

1)  Volgeiu  Plüüni  Tentonden  reeds  ome  BateTuche  YoorTaderen  de 
knntt  om  boter  en  kaas  te  maken.  Het  aoat  werd  nit  eene  soort  yan 
meer  Terkregen.  dat  bQ  kiniten,  eyen  als  reen,  aan  see  werd  geyon- 
den;  het  was  rast  en  awart,  en  werd  gedroogd  en  verbrand,  waarna  men 
uit  de  asch  witachtig  sont  verkreeg.  Dit  zontdelven  noemde  men  Zdhar* 
ning.  Bebalve  dexe  selbaming  verkreeg  men  het  ook  op  eenvoadiger 
wQae :  men  stortte  leewater  op  brandend  bont,  en  nit  de  asch  maakta 
men  nont,  dat  eehter  iwart  van  klenr  bleef. 


282 

lokken  tot  verre  over  den  schouder  zwierde.  In  de  reg- 
terliand  klemde  de  jongeling  eene  framee,  en  aan  zgn 
vinger  bespeurde  men  een  breeden  ijzeren  ring,  die,  even 
als  zijne  ongeschoren  haren,  ten  bewijze  strekte,  dat  hem 
nog  niet  het  geluk  was  te  beurt  gevallen,  zijn  eersten 
vijand  te  verslaan,  en  daarom  onder  de  volwassen  krijgers 
geteld  te  worden  1). 

Deze  vijf  zonen  van  het  noorden  leenden  een  aandach- 
tig oor  aan  't  verhaal  van  een  Romein,  die  digt  b^  den 
ingang  der  hut  zat,  en  wiens  woorden  verschillende  ge- 
voelens schenen  op  te  wekken.  Bij  den  ouden  man,  een 
Kaniuefaat,  bragten  zij  afkeer,  bij  de  jongere  toehoorders 
verachting  en  haat  te  weeg. 

■  Ik  beklaag  uw  ongelukkig  vaderland,  Cassius  Cha&real*' 
zei  de  grijsaard,  die  niemand  anders  was  dan  de  oude 
Brinio,  imaar  ga  toch  voort,  bid  ik  u/' 

» Gij  ziet,  mijne  vrienden  I"  vervolgde  Chasrea  met  de 
hem  aangeboren  onvaste  stem,  die  soms  zwak  als  die  eener 
vrouw  en  dan  weder  forsch  klonk,  ■  dat  wij  voor  den  ouden 
Tiberius  een  jeugdigen  terug  ontvingen,  die,  tot  overmaat 
van  smart,  er  nog  half  dwaas  bij  is ;  de  eene  buitenspo- 
righeid van  onzen  Keizer  volgt  de  andere,  slechts  a%e- 
wisseld  wordende  door  wreedheid  en  hebzucht.  Men  wil 
dat  zijne  vrouw  Cezonia  hem  door  een  minnedrank  van 
het  verstand  heeft  beroofd ;  hoe  't  zij,  in  de  eerste  maan* 
den  van  zijn  bestuur  bezaten»  wij  in  Cajus  Caligula  een 
goeden  Vorst;  thans  is  hij  een  monster.  De  bloem  van 
Bome's  adel  viel  reeds  onder  zijn  zwaard ;  de  schatkist, 
door  Tiberius  wel  gevuld  nagelaten,  werd  spoedig  door 
hem  geledigd,  en  de  vrouwen  der  hovelingen,  op  welke 
zijn  oog  valt,  worden  zijn  buit,  om  ze  eenige  dagen  later 
te  verstoeten  of  in  ballingschap  weg  te  zenden.  Bome 
kent  nu  reeds  vier  Keizerinnen  als  echtgenooten  van  Ca- 
ligula. fiij  verbeeldt  zich  een  God  te  zijn,  tooit  zich 
vaak  als  Jupiter,  Hercules  of  Neptunus,  en  voor  zijn 
troon  geuren   offers  van  Sabeeschen  wierook.     Een  uwer 


1)    Deze  gewooDte  stond  geiyk  met  bet  unncmcnTan  den  mannelijken 
tabberd  voor  den  RomeinBchcu  jongeling. 


283 

Gallische  naburen  vond  Calignla  in  het  gewaad  van  Jupiter 
op  den  regterstoel,  en  lachte  hem  uit ;  CsBsar  vroeg  hierop, 
wien  hij  meende  voor  zich  te  zien,  en  de  Galliër  ant- 
woordde stoutweg  :    »»£en  groeten  gekl"  " 

Een  vrolijk  gelach  verhief  zich  in  de  hut,  en  een  der 
Batavieren  zeide  tegen  zijn  naasten  buurman  t 

•Brinio  !  voor  ons  zal  de  tijd  komen  om  het  vaderland 
te  beschermen  met  framee  en  zwaard ;  maar,  bij  Tyr  I 
dood  aan  eiken  verdrukker  van  het  volkl  Gidal  vul 
mij  den  hoorn  eens,  lieve  nicht?" 

Het  meisje,  dat  hare  moeder  behulpzaam  was,  huppelde 
vrolijk  naar  haren  oom,  en  schonk  zijn  drinkhoorn  en 
dien  <ler  overige  gasten  vol.  Cassius  Chaorea  stond  op, 
en  hief  den  zijnen  omhoog  : 

•  Dappere  Claudius  I"  sprak  hij,  het  oog  op  de  Bata« 
vieren  vestigende,  » getrouwe  Julius  Paulnsl  ik  heb  aan 
de  zijde  van  uwen  zaligen  vader,  dien  de  Goden  van  het 
Noorden  genadig  mogen  zijn,  menigmaal  den  dood  in  't 
grimmig  gelaat  gezien ;  menigmaal  zeide  hij,  dat  het 
waarachtig  geluk  eens  volks  ontstaat  door  goede  opper- 
hoofden; wij  hebben  gejuicht  onder  de  veldteekenen 
van  den  braven  en  beweenden  Germanicus,  uw  edelen 
vriend,  Julius  Paulusl  maar,  bij  Plutus  en  zijn  rijk  I  Cas- 
sius Chaorea,  thans  overste  der  lijfwachten,  zal  niet 
zuchten  in  de  kluisters  eens  beuls.  Wij  leven  in  een 
tijd  waarin  het  moorden  van  onschuldigen  meer  en  meer 
dagelijksch  werk  wordt,  maar  mijn  zwaard  is  scherp  ge- 
noeg om  de  deugd  en  onschuld  te  beschermen,  om  een 
dwingeland  de  hartader  af  te  snijden.  Batavieren  I  dit 
zweer  ik  bij  den  geest  mijns  Vaders!'* 

Julius  Paulus  stond  op,  hief  insgelijks  den  hoorn  om* 
hoog,  en  riep  op  forschen  toon  : 

«Brave  krijgsbroeder I  een  goed  Vorst  vindt  in  zijne 
Batavische  bondgenooten  dappere  strijders,  een  dwingeland 
daarentegen  in  eiken  Batavier  een  geduchten  tegenstander. 
Uw  welzijn  r 

«Vloek  over  de  dwingelanden  I*'  riep  Cassius  Chasrea, 
even  als  de  anderen  den  hoorn  met  geestdrift  ledigende. 
Zich  neerzettende,  vervolgde  hij  : 


284 

>  Caligola's  verkwisting,  mijne  vrienden  I  gaat  niet 
minder  dan  zijne  wreedheid  alles  te  boven;  de  verwijfde 
Vorst  heeft  eene  nienwe  soort  van  baden  en  de  zonder* 
lingste  geregten  uitgedacht ;  hij  'wascht  zich  het  ligchaam 
met  koade  of  warme  reukwateren,  en  drinkt  de  kostbaarste 
paarlen,  in  azijn  opgelost.  Zijne  tafelvaten  bestaan  uit 
het  edelste  goud,  en  zyne  spreuk  is:  ••Men  moet  een 
zuinig  man  wezen  of  OiBsar !"  **  Soms  doet  hij  dagen 
aditereen  van  den  top  des  Julisohen  geregtshofs  geld 
onder  de  menigte  strooijen;  zijne  jagtschepen  bestaan  uit 
cederhout,  en  worden  met  goud  en  edelsteenen  ingelegd, 
de  zeilen  zijn  bewerkt  van  goud-  èn  pm^rstof.  Men 
vindt  in  deze  pleziervaartuigen  badstoven  en  eetzalen, 
en  zelfs  wijngaarden  en  vruchtboomen,  waaronder  hij  zich 
koestert,  terwijl  men  langs  de  kusten  van  Neapolis  (Na- 
pels) spelevaart.  Zangers,  muzikanten  en  dansers  bege- 
leiden dan  den  wellusteling.  Hij  wil  rotsen  doorgraven 
en  bergen  verzetten.  Behalve  zijn  Hippo  heeft  hij  nog 
een  geliefkoosd  paard,  dat  hij  IneUatus  (Snel)  heet; 
dit  dier  heeft  een  stal  van  marmer,  eéne  ivoren  krib, 
en  purper  tuig  met  ingekaste  robijnen  en  saffieren;  zel& 
wordt  het  door  eene  eigene  hofhouding  bediend,  en  Gali- 
gula  heeft  in  naam  van  zijn  fraaijen  hengst  gasten  genoo- 
digd.  Snel  verschijnt  soms  aan  *8  Keizers  tafel  en  eet  ver- 
gulden haver  uit  eene  gouden  krib ;  men  wil  zeUk  dat 
het  paard  spoedig  tot  Consul  zal  worden  verheven.*' 

•  Uwe  meêdeelingen,  Cassius  I  grenzen  aan  't  ongeloo« 
felijke,'*  zei  de  oude  Brinio  lagchend;  »de  groote  na- 
sleep van  muzikanten  en  ander  volk,  dat  met  hem  op  't 
Frsetorinm  is  aangekomen,  zegt  trouwens  duidelijk  genoeg 
dat  ons  laarzenmanneke  gek  is  geworden  1).  Hij  zal  de 
glorie  van  het  magtig  Bome  spoedig  doen  tanen.  Maar 
ik  bemerk  dat  onze  goede  Brita  met  bet  maal  gereed  is; 
wij  noodigen  dus  onzen  gast  uit  om  *er  aan  deel  te  ne- 
men ;  het  wordt  spoedig  tijd  om  naar  't  Pnetorium  te- 
rug  te  keeren  ;    en,    hoe  de  meester  ook   zijn   moge,    de 


1)    Men  herinDere  lieh  hier   dtX  *t  woord  CaUga,  eene  êddatên^laarê 
beteekent. 


285 

krijgBman   behoort  aan  eed  en   pligt  getrouw  te  blijven/' 

De  mannen  stonden  op,  plaatsten  de  wapenen,  die  naast 
ben  lagen,  in  een  hoek  van  het  vertrek,  en  namen  elk 
eene  rundervacht,  die  ben  door  de  dochter  van  Julius 
Paulus  (nu  een  meisje  van  omstreeks  negen  jaren)  werd 
aangeboden.  Men  spreidde  de  huiden  op  den  grond  uit, 
en  plaatste  de  van  drie  pooten  voorziene  zitbankjes  in 
een  kring  rondom  de  brandende  beukenstammen.  £n  nu 
vlijden  zich  allen  op  de  vachten  neder,  behalve  de  jongste 
der  mannen,  die  tegen  den  wand  der.  hnt  bleef  leunen. 
Hij  woelde  met  de  hand  door  de  ongeschoren  haren,  en 
vestigde  den  gloeijenden  blik  ona%ebroken  in  't  vuur, 
dat  aan  de  forsche  gelaatstrekken  onzer  Batavieren  een 
indrukwekkend  aanzien  gaf. 

a£om,  ThumelicT'  zei  de  grijze  £aninefiwt,  azet  u; 
waarover  peinst  ge,  mijn  zoon  ?" 

»Ik  denk  er  met  afkeer  aan,  oudvader  I  dat  ik  wel* 
dra  voor  dien  zot  de  wapenen  zal  moeten  dragen :  •  ik 
wenschte  naar  Germaniö  terug  te  keeren,  om  voor  't 
minat  geen  Bomeinsch  onderdaan  te  zijn/' 

» Onderdaan  r'  riep  Claudius,  «onderdaan  I  Bij  Widar 
en  Wale  1)  I  neen,  dat  zijn  we  niet.  Bondgenooten  en 
broeders,  zoo  als  de  grenssteenen .  aanduiden.  Maar  heeft 
niet  uw  vader,  even  als  wij,  Rome's  wapenen  gedragen, 
en  van  onze  onderdrukkers  geleerd  hoe  men  't  zwaard 
moet  voeren,  dat  daar  aan  uwe  zijde  bangt?  Bedwing 
uw  moed,  zoon  van  Arminiusl  De  wolf  i  is  dapper,  maar 
hij  bezit  een  goed  deel  van  de  list.  der  vossen..  Zet  u, 
Thumelic  I  schaam  u  niet,  even  ala  wij,  Bome  te  dienen 
zoolang  onze  vrijheid  nog  eenigermate  wordt  geéerbie- 
digd;  maar  trek  het  zwaard  voor  .uwe  landr  en  stamge- 
nooten,  zoodra  men  ons  den  rijkgebroosden  voet  op  den 
nek  wil  zetten  —  bij  Hela  I  onderdanen  I*'  2). 


1)  Wldar  en  Wale  (de  OTerwinnaar  en  de  magtige),  die,  Tolgtna  de 
Noorditcbe  fabelleer,  na  den  ondergang  der  wereld,  beiden  bet  beiligdom 
der  Goden  bewonen  sollen.  De  eerste  werd  ook  vereerd  als  de  God  der 
■tiUwijgendheid;  de  tweede  als  die  ran  den  boog.    Zie  pag.   UI. 

2)  De  UelgodiD. 


236 

Een  lachje  kmlde  de  lippen  van  den  jeugdigen  Ger« 
maan,  en  zich  neervlijende,  reikte  hij  Clandins  de  hand. 
Gida  plaatste  op  de  bankjes  voor  eiken  gast  een  deel  van 
het  maal,  en  terwijl  men  den  hoorn  onophoudelijk  vulde 
en  ledigde  (want  de  Batavieren  zagen  dien  niet  gaarne  vol 
of  ledig),  deed  men  alle  eer  aan  de  opgedragen  spijs,  en 
vervolgde  het  gesprek  over  Galignla  en  de  belangen  der 
gewesten  onder  Bome*8  heerschappij.  Intnsschen  loeide 
de  wind  steeds  heviger  langs  strand  en  duintop;  en  zoo 
men  zich  in  de  nabijheid  van  't  Pretorium  had  beven- 
den,  zou  men  op  *t  golvend  zeevlak  een  lichtje  hebben 
kunnen  bespeuren,  dat  even  als  een  vuurbal  op  de  gol- 
ven heen  en  weer  schommelde.  Nu  eens  werd  het  hoog 
opgeheven  en  duidelijk,  en  dan  wéér  plotseling  terug- 
geworpen en  verdween  tusschen  de  opstuivende  baren, 
welke  elka&r  naar  het  strand  joegen.  Ook  vernam  men 
bijwijlen,  wanneer  de  windvlagen  voor  een  oogenblik 
zwegen,  het  verwijderd  geluid  van  een  ossenhoom,  welks 
toonen  klagend  over  de  wateren  klonken,  doch  zich  spoedig 
met  het  gehuil  des  winds  vermengden.  Niettemin  scheen 
dit  licht  de  aandacht  van  eenige  strandbewoners  te  wek- 
ken ;  althans  nabij  het  kreupelhout,  dat  een  laagliggenden 
duintop  omzoomde,  bespeurde  men  *t  flikkeren  van  een 
lichtt  veroorzaakt  door  een  brandenden  pijnboomtak,  en 
weldra  traden  twee  vrouwen  te  voorschijn,  van  welke  de 
eene  de  zoogenaamde  fiikkel  droeg,  waarmee  zij  de  andere 
voorlichtte.  Na  nogmaals  een  blik  op  het  dansende  lichtje 
geworpen  te  hebben,  sloegen  zij  den  weg  in  naar  de 
woning  van  den  ouden  Brinio. 

Hier  aangekomen,  bleven  de  beide  vrouwen  aan  den 
ingang  der  hut  staan.  Zij,  die  den  brandenden  spaan 
droeg  en  in  een  lang  wit  gewaad  gehuld  was,  geleek  op 
eene  der  priesteressen  van  Vesta,  zoo  door  hare  ernstige 
en  edele  gelaatstrekken,  als  door  hare  slanke  gestalte  en 
afmeten  tred.  Haar  hoofd  was  in  een  witten  sluijer  ge- 
huld, in  breede  plooijen  langs  hare  schouders  afhangen- 
de ;  de  vrouw  die  haar  volgde,  was  van  jeugdiger  leeftijd^ 
en  trad  de  hut  binnen ;  de  in  't  wit  gekleede  gedaante 
bleef  voor  den  ingang  staan.    De  aldaar  verzamelde  gasten 


287 

sloegen  vragend  het  oog  op,  toen  de  jongste  vrouw  op 
Clandios  toetrad»  en  hem  toefluisterde: 

» Er  is  gevaar  op  zee  I" 

Claudins  stond  op,  en  drukte  de  vrouw  de  hand; 
daarna  een  blik  slaande  op  haar  die  aan  den  ingang  stond, 
zeide  hij  : 

» Vrienden  I  mijne  Brunilda  berigt  ons  dat  er  zich  een 
vaartuig  op  zee  bevindt  en  de  kust  zoekt  te  naderen; 
ook  Yelleda  is  daar,  en  toeft  met  licht  —  gaan  wij  I" 

Allen  wierpen  een  eerbiedvoUen  blik  op  Velleda,  die 
sedert  hare  terugkomst  onder  de  Batavieren  als  wigchela- 
resse  een  voornamen  invloed  bezat,  en  in  de  belangrijkste 
zaken  het  bestuur  der  oudsten  betreffende,  zoowel  als  in 
persoonlijke  belangen,  werd  geraadpleegd  Hare  levendige 
verbeelding  en  opgezamelde  kennis  in  den  vreemde  droe- 
gen veel  bij,  dat  zij  onder  de  bevolking  allengs  den 
naam  van  Alrune  verkreeg,  en  in  de  eerbiedige  bewon« 
dering  van  allen  deelde.  De  mannen  stonden  op,  namen 
het  licht  van  Velleda  aan,  ontstaken  meer  pijnboomtak- 
ken,  en  begaven  zich,  voorzien  van  wapenen  en  tou- 
wen, naar  het  strand.  De  vrouwen  bleven  toeven  in 
de  hnt  van  den  ouden  Brinio. 

Nog  altijd  vertoonde  zich  het  dobberend  lichtje  op  de 
golven  der  zee.  De  oude  Brinio  bleef  aan  strand,  .  ter- 
wijl Thumellc  en  eenige  mannen,  reeds  door  't  licht 
naar  buiten  gelokt,  op  een  der  hoogste  duinen  vuur 
ontstaken,  ten  bewijze  dat  men  hem,  die  het  wagen  dorst 
te  midden  van  den  storm  de  kust  te  naderen,  had  be- 
merkt. 2jonder  eenig  bedenken  hing  Claudins,  gevolgd 
door  zijn  broeder,  Brinio  en  Thumelic,  boog  en  pijl- 
koker over  den  schouder,  greep  een  eind  van  de  lijn, 
welke  reeds  aan  een  paal  was  bevestigd,  en  verdween 
eensklaps  in  de  bruisende  baren.  Ondanks  branding  en 
gol&lag,  hadden  de  moedige  Batavieren,  aan  het  water 
gewoon,  *t  slingerend  vaartuig  bereikt  en  met  vaste  hand 
aangegrepen;  de  lijn  werd  aan  den  boeg  gehecht,  en 
de  terugtogt  met  evenveel  spoed  aangevangen.  Op  het 
strand  gekomen,  sloeg  men  de  forsch  gespierde  vuist  aan 
de  lijn,    en   't  ranke  vaartuig,    dat   nu    met   de  snelheid 


eens  pijls  door  de  golven  schoot,  stond  weldra  behondeo 
op  den  hellenden  zandgrond  aan  den   voet  der  dninen. 

•  Wie  hebben  we  hier?''  vroeg  de  onde  Brinio. 
»Grannaskas  de  zeeschuimer!'*    klonk  het  antwoord  Tan 

een  man,  die,  door  drie  anderen  gevolgd,  uit  het  vaartuig 
sprong,  en  zich  haastte  eenige  goederen  bijeen  ie  pak- 
ken. De  tuigaadje,  geheel  nat  en  door  den  wind  aan 
flarden  gescheurd,  zoowel  als  de  gebroken  mast,  waaraan 
nog  een  verscheurd  zeil  hing,  getuigden  hoe  groot  de  moed 
was  geweest,  waarin  dit  ruw  gevormd  scheepje,  hetwelk 
reeds  zoo  menige  reis  aflegde,  had  verkeerd. 

•Waarom  vertrouwdet  gij  u  alleen  op  een  srinlichty 
boofilman  der  Cauchers?"  vroeg  Brinio,  •waarom  niet 
liever  zelf  te  water  gegaan,  of  een  uwer  mannen  a%e- 
zonden  om  oiis  uw  gevaar  te  berigten?*' 

•  Wij  komen  niet  alleen,  Brinio  !  en  mijne  mannen  had- 
den de  handen  vol  met  het  instroomende  water  ait  te 
hoozen.  Ik  b^eng  u  een  gast  van  hoogen  rang  meê,  ver- 
dreven van  't  eiland  der  Britten,  en  dus  een  vreemdeling 
in  dit  oord.  Ik  bevond  mij  met  mijn  bodem  in  de  haven 
van  Iccius  1),  en  was  misnoegd  over  onzen  schralen  buit, 
toen  deze  vreemdeling,  die  geen  woord  verstaat  van  al 
'tgeen  ik  u  verhaal,  mij  in  de  taal  van  Bome  aansjmJc, 
en  verzocht  om  naar  het  strand  der  Kaninefaten  overge* 
bragt  te  worden.  Hij  moest,  zeide  hij,  den  Keizer  spre- 
ken; hij  beloofde  mij  honderd  Bigaten  2),  en  ik  ging  't 
togtje  aan,  niet  denkende  dat  er  een  storm  zou  losbreken 
en  ons  in  gevaar  brengen." 

•  Gij  hebt  veel  gewaagd,  Ghinnaskus  !  en  waagt  n<^»" 
zeide  Thumelic,  «door  zoo  plotseling  te  midden  der  Bo- 
meinsche  bezetting  te  verschijnen.'' 

•  Dwaasheid !  omdat  Gannaskus,  voorheen  dienende  onder 
de  Bomeinsche  hulptroepen,  de  helmkap  heeft  afgeworpen 
en  overgegaan  is  tot  de  Cauchers,  wier  vlootvoogd  hij 
thans  is !    Bij  Thor,  vriend  I   ynj  vreezen  niets,  en  weten 

1)    Tasseben  *t  tegenwoordig  Calais  en  Bonlogne* 

S)  (Wagelingen)  onde  Romeinsche  muntstokken,  die  de  GermuuisGiie 
Tolken  bg  roorkenr  sannamen,  wijl  sQ  net  het  nieawe  geld  minder  ge- 
neensaam waren.    Volgens  GronoTins  golden  z\}  90  cents. 


2&9 

2eer  goed  dat  de  overste  der  lijfwacht^  Cassius  Chaareai 
zijne  yroegere  krijgamakkers  met  overlerert/'  Op  den 
hoofdman  toegaande,  reikte  hij  hem  lagchend  de  hand. 

»Door  mij  mijn  pligt  te  herinneren,  Gannasknsl"  ant- 
woordde deze,  »zoiidt  ge  me  kannen  dwingen  a  in  hech- 
tenis te  nemen." 

»In  dat  geval  ga  ik  naar  mijne  waterwoning  terag  en 
zoek  de  Gallische  kust,  mijn  vriend  I  Gaanaskus  kwam 
niet  hier  om  zich  te  laten  knippen ;.  o6k  meen  ik  eene 
goede  daad  verrigt  te  hebben,  en  kies  morgen  ochtend, 
zoodra  mijn  vaartuig  wat  hersteld  is,  wéér  zee." 

a  Vrees  niets,   wtdckere  £anine£EUit  I"   zei  Chaarea,    »ge 

kent  mij  beter.     In  de  hut  van  vader  Brinio  toeft  u  een 

helder  brandend  vaar,  een  goed  maal  en  krachtige  meê  V* 

» Braaf  zoo !    Bij    Loke !  1)   ik  wist  wel   dat  ik  onder 

mijne  landgenooten  te  huis. zou  zijn  T* 

Gedurende  dit  gesprek  was  men  den  weg  naair  de  hut 
ingeslagen;  hier  aangekomen  traden  allen  binnen;  de 
oude  Brinio  wees  ieder  eene  zitplaats,  deed  eenige  drink- 
hoornen  vullen,  en  daarna  den  vreemden  gast  aanziende 
hief  hij  den  zijnen  in  de  hoogte  met  de  woorden : 
T^Pax  intrafUibuê!"  (vrede  zij  den  binnentredenden). 
De  vreemdeling,  door  Gannaskus  aangebragt,  was  een 
jong  mensch  van  omstreeks  vier  en  twintig  jaren.  Zijn 
hoofdhaar,  van  eene  vuurroode  kleur,  wekte  de  bewondering 
van  allen ;  de  breede  lokken  waren  om  den  kruin  met 
een  haarband  vastgehecht;  hij  had  een  ijzeren  strijdhelm, 
zijdgeweer  en  beukelaar  bij  zich,  en  gaf  den  strand- 
bewoners  te  kennen  dat  hij  Adminius  heette  en  de  zoon 
was  van  een  der  Britsche  koningen,  Cynobellinus  genaamd. 
» Een  twist  tusschen  mij  en  mijn  broeder  Guiderius,"  (dus 
sprak  de  jeugdige  Brit)  »die  door  mijn  vader  tot  opvol- 
ger werd  benoemd,  is  oorzaak  dat  ik  *t  land  mijner  ge- 
boorte heb  verlaten  en  de  bescherming  van  Rome*s  Keizer 
kom  inroepen."  Wat  Gannaskus  betrof,  't  uiterlijk  van 
dezen  zoon  der  zee  stemde  geheel  overeen  met  zijn  ge- 
Taarvol  beroep ;  eene  rnige  beerenvacht  dekte  zijne  reus* 


1)    Lok«,  de  Plato  der  Noofdache  fabelleer,  vader  Tan  Hela. 


240 

achtigo  gestalte  en  eene  mats  van  dezelfde  stof  verborg 
een  deel  van  zijn  door  de  zon  gebruind  gelaat,  hetwelk 
door  weelderig  gekroesde  haren  en  een  zwaren  baard  was 
omgeven.  Aan  zijne  voeten  Ie!  zich  een  groote  broine 
wolfhond  neder,  die  door  hem  Fenris  werd  genoemd,  en,  zoo 
wel  om  zijn  vurig  oog  als  rooden  muil,  met  regt  aanspraak 
op  dien  naam  maken  kon  1).  Fenris  was  echter  minder 
barbaarsch,  dan  de  sprake  van  zijn  naamgenoot  verhaalt, 
en  scheen  behoefte  aan  warmte  te  gevoelen;  ook  was  hij, 
even  als  zijne  togtgenooten,  doornat  van  't  zeewater,  en 
toonde  zich  nu  zeer  tevreden  met  het  been  dat  hem  door 
zijn  meester  werd  toegeworpen. 

Nadat  men  aan  de  onbekrompen  gastvrijheid,  eene 
hoofddeugd  der  bewoners  van  het  eiland  der  Batavieren, 
eer  had  bewezen,  werd  voor  de  vreemdelingen  in  eene 
andere  hut,  nabij  die  van  Brinio,  vuur  aangelegd  en 
legersteden  gespreid.  Claudius  en  Julius  Paulus  keer- 
den met  de  vrouwen  naar  hunne  woningen  temg,  en 
Thumelic  begaf  zich  naar  de  grot  zijner  moeder»  die  deze 
weer  bij  voorkeur  ter  woon  had  gekozen ;  doch  thans  was 
dit  somber  verblijf  beter  dan  voorheen  ingerigt.  Cassius 
Chffirea  sloeg  den  weg  in  naar  't  Prsetorium. 


Eenige  weken  later  leverde  eene  der  zalen  van  deze 
sterkte  bij  Katwijk  een  schouwspel  op,  hetwelk  evenzeer 
van  de  verkwisting  des  Keizers,  als  van  zijn  dwaas  ge- 
drag getuigde.  Er  waren  vijf  dagen  verloopen,  dat  hij 
van  een  togt  naar  Germanié  was  teruggekeerd.  Het  heu- 
velrijk  oord,  aan  de  oevers  van  den  Bijn,  weleer  de  schouw- 
plaats  der  glorierijke  bedrijven  zijner  doorluchtige  vaderen, 
werd  thans  het  tooneel  eener  bespottelijke  onderneming. 
Aan  't  hoofd  van  een  schitterend  leger,  dat  door  den  tros, 
welke  het  volgde,  meer  't  aanzien  had  van   een  bacchan- 


1)  De  wolf  Fenrb  ttaat  in  de  Koordicbe  fabeHeer  biJkAnt  gdgk  mei 
den  Cerbenu  der  Oriekeoy  mei  dik  ondertcheid  echler,  dai  de  Sage  vaa 
Fenris  meldt,  dai  dese  b\j  den  ondei^ng  der  wereld  mei  sgne  vreeaelyke 
kaken,  welke  yan  den  hemel  ioi  den  afgrond  reiken,  in  den  algemeeoen 
atryd  iuMchen  hemel-  en  hclbewoners  hei  heelal  verslinden  aal. 


241 

ten  optogt,  dan  dien  eens  veldheers,  trok  hij  naar  (rer-^ 
manie.  Eenige  honderdtallen  fluitspelers,  dansers  en  lig«- 
tekooijen  volgden  de  legioenen.  Caligala  zelf  droeg  een 
borsthamasy  hetwelk»  volgens  asijn  zeggen,  Alexander  den 
Crroote  had  toebehoord ;  hierover  droeg  hij  een  geplooiden 
zijden  krijgsmantel  van  purperstof,  met  goud,  robijnen  en 
paarlen  a%ez6t.  Het  zwaard,  gevat  in  gonden  gevest,  en 
de  kostbare  beukelaar  zijns  vaders  (door  een  der  Ooster- 
sche  Vorsten  aan  Germanicus  vereerd),  dienden  hem  tot 
wapenen.  Zijn  pronkhelm,  met  een  eikenkrans  omvloch'» 
ten,  dekte  zijne  geurende  haarlokken.  Adminius,  wiens 
komst  op  het  Prsetorinm  Caligula  streelde,  en  aan  wien 
hij  een  gedeelte  van  dezen  sterken  burg  ter  woon  a&tond, 
reed  naast  hem  op  een  moedig  paard,  dat  echter  door 
zoo  schoon  een  ruiter  geene  oneer  werd  aangedaan. 

Caligula  plaatste  zich  in  eene  Bomeinsche  zegekar^ 
getrokken  door  vier  naast  elkander  gespannen  paarden^ 
waarvan  Hippo  en  Snel  de  middelste  waren.  Aldus  be* 
gon  men  den  togt,  onder  het  gejuich  eener  nieuwsgierige 
menigte,  aan  wie  men  nog  nimmer  dergelijk  schouwspel 
had  vertoond.  Naauwelijks  was  men  een  eind  weegs 
voortgegaan,  of  de  Keizer  dreef  zijne  rossen  aan^  en 
snelde  met  zoo  buitengewone  drift  langs  den  weg,  dat 
het  leger  hem  onmogelijk  volgen  kon,  en  men  zich 
genoodzaakt  zag  de  veldteekenen  op  lastdieren  te  laden. 
Na  een  geruimen  tijd  aldus  te  zijn  voortgereden^  gaf 
Caligula  een  tiental  slaven  bevel«  zijne  draagkoets  gereed 
te  maken.  Alsof  hij  vermoeid  was  van  de  reis,  vlijde  hij 
zich  hierin  neer,  en  liet  zich  uiterst  langzaam  voortdra-» 
gen,  zoodat  de  krijgstogt  in  eene  groote  militaire  lijkstaat^ 
sie  scheen  veranderd.  Op  zijn  last  werden  de  wegen  ge- 
reinigd  en  met  water  besproeid.  Aan  de  boorden  van 
den  Stjn  gekomen,  vond  men  geen  vijand ;  Caligula  wilde 
zich  echter  op  eene  overwinning  kunnen  beroemen»  en 
gelastte  eenige  Germanen  zyner  lijfwacht  isich  in  een 
bosch  te  verschuilen.  Hierna  liet  hij  zich  onder  den  maal-* 
tijd  berigten  dat  de  vijand  kwam  opdagen.  Terstond 
trok  hij  den  gewaanden  vijand  tegen^  en  nam  een  twintigtal 
mannen  gevangen^    Verheugd  over  deze  schijnvertooningf 

16 


242 

welke  hij  als  eene  groote  zegepraal  besehoowde,  moeslea 
eenige  boomstammen  met  aegeteekenen  prijken.  Eu  na 
deelde  bij  aan  zijiie  daj^re  slarijdgeDooten  t^eifB^edkyaBaeB 
uifc,  met  Kon^  maan  en  stenen  schitterendoi  doeh  w^e 
door  de  meeste  Batavieren^  die  dit  goiebelspel  hadden 
bijgewoond,  werden  verscheord.  Ter  viering  van-  de2e 
glorieryke  overwinning  gaf  Caligola  aan  aijne  krijgsbe* 
velhebbera  oen  maaltijd»  door  mnriek  en  allerlei  ver- 
tooningen  opgeluisterd.  Eindelijk  werd  dit  bdagch^k 
feest  gestoord  door  het  binnenkomen  vani  eenige  kr^gs- 
lieden,  die  met  gewaande  vxeeae  kwamen  becigken  dat 
een  tal  jeugdige  ggzelaars,  die  in  de  school  van  het 
Prsatorium  oncbrwijs  genoten,  ontvlugt  waren  en  geheel  den 
omtrek  in  beweging  bragten.  Calignla  verliet  rijn  asetel, 
sprong  te  paard,  rende  de  jongelingen,  Of  zijn  bevel 
weggevoerd,  spoorslags  na,  nam  hen  welhaast  gevangen, 
klonk  hen  in  ketenen,  en  plaatste  zich  weêv  aan  den  disch. 
Hierna,  een  blik  slaande  op  de  talryke  welgewapende 
strijders,  vroeg  hy  om  zijne  redenaars-toga,  bddom  z^^ 
zitbank,  en  galmde,  met  grooten  nadruk  de  volgende  re* 
gelen  van  Yirgilins : 

slCgn  broeden  in  *t  geraar,  mijn  vakkic  at^dgeaooten  t 
Als  ik,  uit  edel  bloed  en  liddenstam  gesproten. 
Wat  namelooze  vrees  hebt  gy  met  m(|  gedeeld ! 
Vergeten  w!j  bet  leed  nn  blgder  uitkomst  streelt. 
Wy  Tonden  op  de  see,  in  *t  bmisen  Tan  de  baren. 
Waar  Scylla  hnilt  en  Uaft,  de  bangste  doodsgenrsren. 
Gy  waart  met  my  te  gast  by  Folyfeem,  den  reos 
En  Tolgt  met  my  den  roem  nit  TrQe  heldenkens. 
Maar  komt,  grijpt  moed  en  set  de  droefenis  ter  njde, 
*(  Geleden'leed  baart  Treogd,  snelt  wete  met  my  ten  stt^da 
wy  streven  door  *t  geTaav,  naar  Latlwn,  bet  oord, 
Waar  ons  de  soetc  mst,  besdiikt  door  *t  lot,  bekoort^ 
Waar  wy  het  nienwe  qjk  Tan  Troje  zullen  stichten ; 
Volhardt,  toeft  beter  tyd,  en  oeftien  we  onxe  idigten  r  I) 

Onder  de  Bomeinsche  ridders,  die  meê  aanlagen,  wa- 
ren vleijers  genoeg  om  deze  regelen  (doelende  op  ^sEei* 
zers  reize  van  Bome  naar  Batavia,  gedeeltelijk  over  zee,) 
met  luid  gejuich  te  begroeten.  Caligula  hernam  met  klim- 
mende geestdrift  : 

1)    iEneis,  LIb.  IV  —  310,  212. 


348 

«Ziet,  Bomeinenl  de  dordt  naar  roem  van  uw  Caesar 
is  grooter  dan  die  tbh  deiir  vergoden  Aogofltas,  ja  van 
Jidivs  Caoaatf  zelven  I  Niet  veere  va&  liier,  guada  over  zee, 
ligt  een  hnd,  dat  Bone's  luister  son  verhoogen,  waaneer 
*t  als  een  Jcostbare  saffier  aan  htfre  kroon  mogt  schitteren. 
Sleéhts  over  een  klein  gedeelte  daarvan  spreidt  onze  ade- 
laar aofne  breede  vleugelen  uit.  Wat  de  Baad  ook  uit* 
voere  terürgl  zgn  Vorst  in  den  oorlog  de  grootste  gevaren 
trotseert,  hoeoeer  men  ook  g^l  genot  najage,  wij  zullen 
Britaoaiö  gaan  veroveren,  en  hierdoor  ons  den  naam  van 
Britannicns  waardig  maken,  gel$k  mijn  onsterfelijke  groot* 
vader  zich  dien  van  Gtermanieas  verwierf.  Kaast  m^  ziet 
gij  den  jengdigtti  vorstenzo<m,  Adrainms,  door  vader  en 
Woeder  nit  zijne  er&öden  verdreven;  h^  die  B^|n 
vriend  is  geworden,  dappere  krijgsbroeders  I  strekt  mij 
tevens  tot  een  teeken  der  Qoden,  dat  wij  de  wapenen 
tegen  'f  eiland  der  Britten  moetoi  koeren,  zijn  regt 
handhave»,  en  toened  dat  Bome  de  vriencUn  en  verde- 
digster is  van  allen  die  onregtvaar<fi|g  lijden.  Geen  land 
ter  wereld  weerstaat  onze  magt  I  Op  dan,  wakkere  man- 
nen I  Uw  Caesar  zal  n  't  pad  banw.  De  zee  zal  het 
tooneel  oneer  grootheid  en  roem  worden,  en  wat  Jtdins 
CsBsar  aanving,  zal  Oagus  Galigola  voltooyenr* 

Op  't  gelaat  der  Balavisehe  gasten  speelde  een  ver- 
adtende  gHmlach;  als  op  dat  van  Cassins  Chasrea  en 
eenige  andere  Bomeinen.  ScMnmigen  werden  echter  wer- 
kelijk door  's  Keizers  taal  in  geestdrift  gebragt;  de 
eenige  verdienste  welke  Calignlla  bezat,  was  die  van  een 
vi$  goed  redenaar  te  zijn.  Met  vlijt  had  hij  zich  op  de 
redekunst  toegelegd,  en  in  vervoering  gezet,  sprak  hg  zóó 
duidelijk,  dat  men  hem  <^  verren  a&tand  kon  verstaan. 
Zelf  verblijd  over  zijn  grootsch  denkbeeld  om  Britannia 
te  veroveren,  dronk  hij  den  wijn  in  mime  mate,  en  gaf 
aan  den  maaltijd  reeds  de  noodige  bevelen,  om  alles  voor 
den  aeetogt  in  gereedheid  te  brengen.  Weldra  stond  dan 
ook  op  't  zeestrand,  nabij  E^atwijk,.  het  Bomeinsche  le- 
ger, niet  minder  dan  twee  honderd  en  vijftig  duizend 
laai^  steile,  h|sdag<H^e  geschaard.  Sohntgevaarten  en  storm- 
tuigen   wttren    uit  het  Fnetorium   en  de  overige  burg- 

16  • 


244 

ten  geliaald,  en  aan  *t  strand  opgezet.  Aller  oog  keerde 
zich  naar  de  Noordzee,  doch  geen'  schip  was  er  ooi 
de  troepen  over  te  voeren»  Men  toefde  dos  geduldig 
op  nader  bevel,  toen  Caligula,  op  zijn  vorig  ros  geze- 
ten, de  poort  van  het  Praetorium  kwam  uitrijden,  en 
in  vollen  ren  door  de  gelederen  snelde,  niet  zonder  hier 
en  daar  eenige  manschappen  op  den  grond  te  werpen. 
Eindelijk,  door  *t  natte  zand  dravende,  en  zóó  digt  de 
golven  naderende  dat  zijn  paard  de  hoeven  in  het  zeewa- 
ter sloeg  en  't  omhoog  deed  spatten,  hield  hij  op,  strdcte 
den  veldheersstaf  uit,  en  riep : 

»De  oude  Brinio  nadere  mij  I'* 

De  grijsaard  gehoorzaamde,  en  plaatste  zich  met  een 
spottend  lachje  aan  's  Keizers  z^de.  De  oude  man»  ins- 
gelijks te  paard  gezeten,  mogt  met  regt  een  toonbeeld 
dier  forsche  ruiters  der  oudheid  genoemd  worden,  die,  als 
't  ware,  met  het  paard  dat  zij  bereden,  één  ligchaam 
uitmaakten,  en  den  dichters  het  denkbeeld  gaven  van  den 
Centaurus.  De  oude  Kaninefaat  groette  met  zijne  framee, 
en  vroeg : 

»  Wat  verlangt  Csesar  ?*' 

•  Mijn  goede  Brinio!  gij  waart  de  strijdmakker  mgns 
vaders,  ook  die  mijns  grootvaders,  den  onsterfelijken  Drn- 
sus;  gij  hebt  in  hunne  zegepralen  gedeeld.  Bome  noemt 
met  eerbied  uw  naam;  en  ik,  o  Brinio I  heb  als  kind  op 
uwe  armen  gedarteld,  en  gespeeld  in  uwe  hut ;  weet  ge 
dit  nog?" 

» Met  vreugde,  o  Csdsar  I  herinner  ik  mij  de  dagen  van 
voorheen,  die  vaak  in  verbeelding  voor  mij  terugkeeren, 
wanneer  onze  barden  ze  in  hunne  zangen  vermelden/* 

nik  twijfel  er  niet  aan,  en  verzeker  u  van  mijne  vriend- 
schap —  waar  is  uw  zoon?" 

»In  de  gelederen,  Caesar!  hij  en  zijn  vriend  Claudius 
zijn  krijgsbevelhebbers  onder  de  Batavbche   hulpbenden/ 

•  Ik  begeer  dat  mijne  brave  schoolmakkers  zich  naast 
mij  stellen,  als  ook  Julius  Paulus,  de  vriend  en  togtge- 
noot  mijns  vaders." 

Brinio  wenkte  hen,  het  drietal  naderde  het  strand ;  Ju- 
lius   Paulns»    die  weer  aan  't   hoofd  eener  afdeeling  der 


bastati  stond,  zat  even  als  Brinio  en  zijn  broeder  te 
paard.  Niet  verre  van  faeni  bevonden  zich  .  op  een 
dninheuvel  Velleda,  Brita,  Brunilde  (de  gade  van  Olau- 
dins),  Thumelic  en  een  oude  Bard,  die  ook  met :  Vel- 
leda  onderrigt  gaf  in  het  mnenschrift.  en  de  landtaal 
in  de  school  op  't  PraBtorinm.  Caligula  reikte  hun  de 
hand,  sprak  over  eenige  herinneringen  uit  vroegere  dagen, 
en  gaf  blijk,  zoo  't  scheen,  dat  zijne  onderneming  ernstig 
gemeend  was  en  hun  een  pad  gebaand  zou  worden,  om 
op  de  kusten  van  Britanniê  roem  en  eer  te  behalen» 
Eindelijk  zeide  Caligula,  een  blik  op  de  vrij  onstuimige 
Tee  werpende: 

•  Vader  Brinio  I  kent  ge  een  goed  schipper  onder. uwe 
Kanine&ten;  het  moet  een  Palinurus  wezen,  maar  meer 
ervaren  in  zijne  kunst  dan  de  stuurman  van  JEneas,  die 
in  slaap  viel,  en  over  boord  tuimelde;  hoort  ge!" 

•  Dat  was  dom  van  dien  Palinurus,  Caesar!  maar  onze 
man  verstaat  het  behandelen  van  zeil  en  roer  beter,  naar 
ik  meen,  en  kent  de  zandbanken  aan  onze  kusten  «zoo 
goed  als  een  Bard  de  runen;  dit  verzeker  ik  u/' 

•  Hoe  heet  die  knaap?" 

»Scap,  Caesar  I*'  antwoordde  Brinio  lagchende  1). 

•  Die  naam  voegt  beter  aan  een  herder  dan  een  stuur«- 
man.    Woont  hij  verre  van  hier?" 

•  Hij  huist  tusschen  hemel  en  water.  Caesar!  op  de 
golven,  nu  hier  dan  elders,  doch  op  dit  oogenblik  be- 
vindt hij  zich  aan  den  Rijnmond;  van  hier  ziet  ge  den 
mast  van  zijn  vaartuig  boven  de  duinen  uitsteken." 

•  Welnu,  Julins  Paulusl  ga  met  Cassius  Chaerea  naar 
Scap,  laat  hem  met  zijn  vaartuig  hier  komen;  ik  zal 
intusschen  eene  drieriemige  galei  herwaarts  ontbieden: 
uw  schaap  zal  deze  besturen  en  ge  zult  mij  met  zijn  vaar- 
tuig volgen ;  we  zullen  de  kusten  van  Britanniê  met 
Adminius  gaan  verspieden,  ons  leger  slagvaardig  houden, 
en  vervolgens  met  de  vloot  uitzeilen.    Ga!" 


\)  Scap  beteekent  in  dB  oude  Qennaansche  taal  schaap ;  oog  tegen, 
woordig  hoort  men  in  Noord-Holland  en  elders  de  landlieden  skaop,  sk^p^ 
êkiut  aeggei^  in  plaats  tan  schaap,  schip,  schuit,  «nz. 


246 

Cassius  Chflerea  begaf  zich  met  JvHqb  Paplna  naar  den 
zeeman,  die  niemand  anders  was  dan  de  zeeschmmer 
Gannaskusy  nit  nieuwsgierigheid  naar  atrand  gedreven^ 
doah  wiena  naam  door  ]binio  v«raw^gen  werd,  on^  liem 
niet  in  gevaar  te  stdl^i,  wijl  hij  Bome's  gebied»  naine- 
lyk  de  GhdUsche  oevers,  hoogst  onveilig  maakte. 

Oassins  Chserea  b^lom  haaslag  zgn  vaarlz^g»  ^'^  nep : 

BGhmnaaknal  er  zijn  Btgaten  te  vmlienen;  de  ICeiaer 
wil  4oor  u  naar  de  kost  van  Britamiiê  gevoerd  worden,  de 
oude  Brimo  heeft  u  aanbevolra:  eai  bnitenkanqe  dat 
Gannaakns  niet  alle  dagen  te  beurt  vidt.  Kna,  haast  u!*' 

«Bij  Loke!  ik  dank  u,'*  riep  de  zeeman,  die  zich 
roisvBardig  DUttkte  »>o<|m  Mj  de  beide  ntiten  het  Btand 
zag  opladen;  »awe  barigten  hebben  mij  een  weiaig wan- 
trouwend tegen  uw  Caasar  gemaakt." 

»Yader  Brinio  heeft  uw  naam  niet  genoemd  en  hier- 
voor een  anderen  opgegeven.'' 

»Maar  bij  Loke !  die  Brit  met  zijne  scfaoone  haren  kent 
m^',  en  ik  heb  hier  verder  niets  te  sdbafien.  Verlaat  mgn 
schip  als  ik  u  verzoeken  mag,  of  ik  neem  n  nneê  naar 
den  Ghdlischen  oever.** 

»Gy  ktmt  u  immers  in  eene  dierenhuid  vermoBunen, 
en  niemand  zal  u  herkennen,''  riep  Julios  Paulua;  agij 
weet  dat  men  aan  *t  strand  der  Kaninefiitqi  Oannaskns 
niet  verraadt!'' 

•Juist,'*  zei  Cassins  Ch»rea»  »maak  er  eene  grapvan^ 
Gannaskos!  en  laat  Caesar  rondslingeren  en  dansen  in 
de  branding  totdat  hij{  over  boord  tuimelt ;  dat  zou  een 
ander  bad  wezen  dan  van  rozenwater  en  ambergeur;  w$ 
staan  u  borg  voor  den  goeden  uitskg,  en  ge  zult  het 
leger  en  de  menigte  toeschouwera  vermaken,  knaap  I'* 

»Dit  plan  verlokt  me,  Cassius  1"  riep  de  TTa^n^fw^l^y^f 
lagchend,  »Ihj  Loke,  jal  hier  Fenris,  op  uw  post.  Be- 
ricu  1  aan  het  zeil,  spoedig  I  Binnen  weinige  oogetiblik- 
ken  ben  ik  ginder.  Verkiest  CsBsar  mijn  schip  of  eene 
zijner  galeijen,  Cassius?'* 

•  Ziijn  plan  is,  om  op  eene  drieriemige  galei  den  zeetogt 
te  doen;  maar  eenigen  onzer  zullen  in  uw  vaartuig 
plaats  nemen." 


247 

» Gkoed  floo»  dan  bl^fi;  Beorion  aan  't  roer.  B^  Loke  ! 
we  zullen  springen  zoo  mooi  als  Casaar's  feestdansers  itet 
kunnen^  ka,  ha,  lia!" 

Grannaskns  maakte  't  vaartu^  los;  de  Caucher,  die 
met  dan  naam  yan  Beriea  werd  ;aaiigesproken,  ontplooi- 
de *t  zeil,  terwijl  Fenris  in  zijn  schilderhnisje  aprong,  of 
liever  in  eene  groote  numd,  welke,  met  een  touw  aan 
den  maat  beveaft^,  mt  door  Benen  werd  opgeheschen. 
Fenria  yervulde  ia  dien  korf  d^eelfile  taak  als  dé  zeelie- 
den van  onze  dagen  op  den  uitkijk,  om  op  waltisschen, 
robfaem  ai  gelden  te  letten,  en  koers  te  rigten  naar  den 
b^eerlijken  bidt.  Fenris  bezat  door  reuk-  en  gezigts- 
orgUn  't  voordeel,  o<A  bij  nadbt  het  imkend  gevaar  te 
kunnen  aanduidesy  en  hij  deed  dit  getrouw  door  een  luid 
gebltf  aan  te  heffen  zoohaast  er  zich  eenig  onraad  vertoon- 
de. Welibt  had  Gannasikud  den  bodem  vlot  gekregen, 
en  rigtte  koers  naar  't  strand  waar  't  leger  geschaard 
stond,  en  werwaarts  Csissius  Oherea  en  Jiüius  Paulus 
uA  ook  begaven. 

iGel^jktijdig  net  de  galei  kwam  Gannackus  hier  aan, 
esi  bragl  zijn  schip  zoo  digt  mogelyk  aan  de  kust.  Nu 
in  zee  si^ringende  ging  er  een  luid  gelaeh  op,  daar  men 
ia  stee  vba  eea  zeevaardeir  eene  koe  meende  te  zien, 
welke  op  beide  achterpooten  door  't  water  plaste.  Om 
zich  onkenbaar  te  maken,  had  Gannaskus  eene  stieren- 
huid  omgeslagen,  waaraan  het  vel  van  den  kop,  alsook 
de  iMNrens  ea  pooten  aog  bevestigd  waren;  geheel  zijne 
reufiachtige  gestalte  werd  er  door  gedekt;  slechts  een 
klekk  ded  van  zyn  gelaat  bleef  zigtbaar,  terwijl  de  ho- 
rens hem  boven  't  hoofii  uitstaken.  Aldus  naderde  hij 
den  Keizer*  ea  maakte  eene  diepe  buiging,  wdke  echter 
door  CsBsar's  paard  Snel  verkeerdelijk  werd  opgenomen, 
IQ  de  verbeelding,  dat  hy  een  os  voor  zich  zag,  op  't 
pont  om  hem  een  hor^lstoot  toe  te  brengen,  hief  het 
moedige  dier  den  kop  snnivend  omboog,  en  sprong  eenige 
achreden  achteruit  ia  zee,  waardoor  de  dapp^e  Caligula 
eene  koude  besproeijing  bekwam*  Spoedig  evenwel  had  hij 
zijn  ros  bedwongen,  en  sloeg  met  zijn  zwaard  naar  Gan- 
naskus,  die  den  slag  ontweek,  en  gereed  stond  naar  zijn 


248 

itehip   terug  te  gaan.     Caligula  bont  nu  zelf  in  luid  ge-i 
lach  nit,  en  voerde  hem  toe : 

•  Sta,  vervloekt  zeekalf,  of  wat  ge  zijt!  Dnrft  ge  in 
znlk  een  gewaad  voor  uw  Cffisar  verschijnen? 

»Ik  had  mijn  pronkkleed  niet  aan  boord,  Heer!  en 
men  zeide.../' 

•  Dat  ge  een  vlegel  zijtl  Heet  gij  Scap?'* 
Grannaskns  zag   vreemd   op,    doch  bespeurende  dat  de 

oude  Brinio  hem  toeknikte,  antwoordde  hij : 
» Zoo  heet  ik,  Heer  I 

•  Bij  mijn  paard!  men  had  u  liever  Hnr  moeten  noe-« 
men  1)." 

»Ik  was  in  nqne  jeugd  een  lam  gelijk,  o  Caesar!  eu 
daarom  sohonk  mijne  moeder  mij  dien  naam/' 

»Uwe  moeder  was  zeker  eene  vernuftige  vrouw.  Maar 
kunt  ge  mij  met  die  galei  dèir  naar  de  Britsche  kust 
voeren?    Uw  loon  zal  vijfhonderd  Bigaten  zijn.'* 

«Leve  Caesar!  dat  is  keizerlijk!" 

»Bij  Mars!  zwaai  toch  niet  zoo  met  die  ossenhorenS) 
schavuit!  mijn  Snelletje  wil  het  niet,  en  het  edel  dier 
moet  meer  geëerbiedigd  worden  dan  Caesar  zelf  en  zijn 
Baad.  Maar  wat  kijkt  daar  uit  die  mand  aan  den  mast 
van  uw  schip ;  hebt  ge  nog  meer  van  die  Minotanien  zoo 
als  gij  aan  boord  ?" 

»Dat  is  Fenris,  Heer!*' 

•Fenris !  Is  't  een  wolf?" 

» Een  wolfiomf.  Caesar  I  met  uw  welnemen ;  elk  een 
kent  hem." 

•  Dat  kan  wezen,  maar  ik  niet.  Wat  doet  die  Fenris 
daar?" 

•  Uitkijken,  Heer!  wacht  houden.  O,  hi|  doet  het  zoo 
goed  als  uwe  wachters  op  't  Prsetorium.*' 

•Ik  zie  wel,  Scap  I  dat  ge  voor  uwe  taak  goed  berekend 
zijt.    Vooruit  1  Maar  uw  vaartuig  schijnt  een  half  wrak.^ 

•  *t  Is  oud,  Heer  I  eu  begint  te  steunen  I" 

•Nu,  zoo  ge  de  reis  goed  volbrengt,  zal  ik  u  een  an«« 
der  geven." 


1)  Hur  bdeekent  ia  't  Ocnuanicfa  ili«r. 


249 

» Bij  Loke !  dat  is  keizerlijk !  leve  Caasar !"  en  na 
Snel  nogmaals  met  de  horens  gedreigd  te  hebben,  hup- 
pelde Gannaskns  naar  de  vaartuigen  en  zat  weldra  aan 
het  roer  der  galei. 

Galigula  werd  in  een  draagstoel  naar  het  schip  ge- 
bragt ;  Adminius,  Cassius  Caarea  en  eenige  andere  Ro- 
meinsche  ridders  baadden  door  't  water,  en  namen  plaats 
in  de  galei.  Brinio  en  zijn  zoon,  Julius  Paulus  en  zyn 
broeder  klauterden  in  't  schip  van  Gannaskns,  en  zoodra 
de  ankers  waren  geligt,  snelden  de  bodems  op  de  vleu- 
gelen des  winds  door  de  bruisende  baren. 

Grannaskus  brak  zijn  woord  niet:  onopgemerkt  had  h^' 
eenige  zware  steenen  tot  ballast  in  den  achtersteven  van 
de  nieuwe  galei  onder  de  bevloering  gelegd,  zoodat  het 
vaartuig  meer  dan  gewoonlgk  met  de  plecht  boven  de 
baren  uitstak  en  heen  en  weder  slingerde  als  een  paard 
op  de  achterpooten,  welks  teugel  wordt  aangehaald,  ter- 
wijl het  zich  de  sporen  in  de  zyde  voelt  drukken.  Met 
een  spottend  lachje  op  't  gul,  maar  schalksch  gelaat  stuw- 
de Gannaskus  de  ^ei  door  de  hoogopgaande  golven, 
terwijl  de  roeijers  hunne  riemen  meer  boven  dan  in  de 
golven  sloegen  en  het  onaanzienlijk  scheepje  van  den 
xeesohuimer  het  vorstelijk  jagt  in  weinige  oogenblikken 
voorbij  snelde.  Caligula  wierp  een  donkeren  blik  op  den 
stuurman,  en  hield  zich,  even  als  Adminius,  aan  het  ta^ 
kelwerk  vast,  om  niet  voorover  te  storten  door  't  onop- 
houdelijk stoeten  en  slingeren  der  galei,  welke,  als  een 
wagen  op  een  hobbeligen  kleiweg,  over  de  baren  ^erd.  heen 
en  weer  gehotst.  Eindelijk  maakte  de  galei  eene  zoo  hevige 
duikeling,  dat  Caligula  op  den  grond  stortte,  woedend 
opstond)  Gannaskus  bij  de  stierenhorens  pakte,  en  hem 
in  hevige  gramschap  toeduwde: 

» Bij  den  Orkus,  knaap !  wat  beteekent  dit  slingeren 
van  ons  schip,  terwijl  uwe  ellendige  schuit  als  eene  meeuw 
de  golven  scheert!  Zeg,  speelt  ge  een  spel  met  ons?*' 

•Het  schort  aan  den  bouw  der  galei.  Caesar!  Zij  kan 
moeijelijk  de  branding  weerstaan;  en  ik  vrees  dat  hoe 
verder  we  in  't  ruime  sop  komen,  hoe  meer  wo  zullen 
dansen.    Maar  wij  zeelieden  zijn  er  niet  bang  voor :    dit 


250 

18  nog  niet  veel  meef  dan  koUbden,  maar .  •  •  •  Ho  t  die 
stoot  is  IwiteDgewoon!..."  By  deze  wocNnlen  werd  de 
galei  door  eene  aanrollende  baar  266  hoog  opgenotneo  en 
ter  zijde  geslingerd,  dat  Gannaskns  al  keek  of  Caügnla 
en  zyn  Britsche  gast  ook  in  zee  lagen  te  spartelen. 

•Teragy  zeehond  T"  riep  Caligida,  »ik  aal  laipxe  stav- 
lieden  uitspraak  laten  doen  of  dese  galei  nit  zidi  adve 
die  kunsten  maakt  of  dat  ze  door  uw  aleeht  bastaiir  wor- 
den veroorzaakt.  Is  dit  laatste  de  waarheid  dao  laat  ik 
u  op  eene  plank  binden  en  in  zee  smijten ,  daar  kunt 
ge  dansen,  slingeren  en  spartelen  zooveel  ge  wilt,  tot 
dat  de  gieren  u  de  lever  uit  het  ligefaaam  aelieoren, 
zoo  als  Pïometheos  aan  de  Phasische  rots  P' 

» Uwe  zeelieden,  o  CSsesor !  kennmi  dit  vaanrater  niet ; 
zet  een  ander  aan  't  roer,  en  doe  dan  uitspraak;  ik 
vrees  die  nieti 

•Hier  het  roer,  kerel  I*'  zdde  Adminins,  Gannaskns 
ter  zijde  duwende ;  sik  zal  spoedig  weten  of  de  oorzaak 
bij  H  ligt  of  btj  't  vaartuig.'* 

Admimus  bestuurde  de  gelei,  doch  met  hetzeUde  ge- 
volg als  Gkmnaskus*  Galigak,  nu  meenende  dat  de 
schuld  niet  aan  den  sfennnnan  lag,  en  het  oog  over 
den  onafióenbaren,  witgekuiffiLen  ooeaan  werpende»  vro^ 
angstig: 

•  Hoe  lang  duurt  de  togt,  Sei^? 

»Met  dezen  wind.  Caesar  I  drie  dagen  en  twee  nachten/' 

Caliguk  zag  Adimnitts  ongeloovig  aan,  toen  deze  ant^ 
woorddes 

sScap  spreekt  waarheid^  CSesar!" 

Dan  terug  naar  de  kust,  zeg  ik  u ;  met  dit  ellendige 
vaartuig  wagea  wg  't  leven  niet  I  Temgf  roegers  I  Scap ! 
wend  den  steven,  en  roep  de  bevelhebbers  die  daar  met 
uwe  schut  zoo  vroUjk  voortsnellen*  Naar  de  kust !  ik 
gebied  het  u  t" 

nMaar,  Caesar !  mijne  Jffigaten....  mgne  nieuwe  sduiitL..'^ 

Bome's  Keizer  bredct  nooit  zijn  woord,  louuq»!  De 
Bigaten  zullen  u  geworden:  ziedaar I  en  mipentwege 
kunt  ge  met  deze  dansgalei  naar  Loke  en  Hela  dobbe- 
ren i   maar  thans  terug  I"    Er  rolde  een  geUbnidel  voor 


2$l 

de  voeten  vaa  Gaiiiia$)ciis,  die  met  blijkbare  vreugde  uit- 
riep: vLeve  Ceesarl'"  Nu  nam  bg  z^  boom  en  li^t 
eenige  toonen  over  bet  water  klinken ;  Fenris  bief  een 
luid  geblaf  aan,  Bericu  wendde  den  «teven  en  bereikte^ 
aog  voor  't  vaarti^g  vai^  Calignl»^  het  strand. 

De  meaiigte  toescboowers^  op  de  doinvlakten  te  zamen- 
gevloeid,  bad  eieh  w^  ipinder  dajQ  't  in  «lagorde  ge- 
0cbaafd  leger  s)^t  dm  zonderlingen  togt  vemaakt.  Naaa- 
welijks  was  Caligula  aan  straod  terog^  of  bij  deed  zijn 
veldheemsetel  uit  het  pmtorinm  balen,  beklom  dien,  riep 
de  bevelhebbeiii  londom  zich,  en  deed  de  «tormtQigen 
xuuir  het  «tiraod  voereo.  $fn  gaf  hij  bevel  de  klaa^oenira 
te  eteken,  en  den  veldbeersstaf  «wnaijende,  riep  hijj  met 
luider  stemme: 

»Bomeinen!  On^  groote  Juliof  CsBsar  be^ft  een  deel 
van  Brittanoiê  verev9rd  en  ter  e^^re  van  Venns,  de  godin 
aan  welke  hij  en  wy  z||ne  nakomelingen  onzen  oorsprong 
hebben  te  daok^i,  Britse^  pam^^n  ^^  eene  wapenrusting 
geofferd;  die  paarlen,  in  de  rivieren  van  dat  land  gevischt, 
strekten  tot  bewijs  zijner  a^epra^l.  Ccgns  Caligula  heeft 
heden,  mijne  spitsbrofsders !  grooter  roem  voor  u  behaald  l 
Hij  beeft  den  oceaan  v^poverd,  welke  u  den  weg  zal  banen 
om  al  de  Britten  onder  BopEie's  jnk  \e  brengen !  De  zee  is 
OBB,  Bomemenl  gaat,  treedt  moedig  strand waarts,  Iaat  u 
niet  afitthnkken  door  de  woeste  baren ,  ik  ging  u  voor 
volt  nwe  st<»nBikappen  en  rcd^Ksbooten  met  schelpen  04 
kinkhoorns,  «0  jjjn  de  \mt  op  den  oceaan  behaald ;  wij 
zyn  diw  schuldig  aan  't  Eapitpol  en  't  keizerlijk  paleis 
in  het  magtige  Bome.  Oaiit,  krggsmakkers  {  wfuurtoe 
diaaitgijr 

Dd  bevelhebbers,  aoowel  als  de  strgdknechten,  meen- 
den dat  Caligula  den  spot  dreef;  doch  ziende  dat  zyn  g^ 
laat  eene  gebiedende  ernstige  plooi  behield,  snelde  een 
aantal  hunner  —  door  kruipende  bevelhebbers  voorge- 
gaan —  naar  het  strand,  schepte  hunne  hehnen  en  wa- 
penrfikken  vol  met  deze  gaven  der  zeoi  en  stortte  ze 
uit  voor  de  voeten  van  den  gekroonden  zot,  Calignla 
beval  dien  schat  naar  het  Pretorium  te  voeren.  Nu 
deed  hij   op  nieuw  de  kkroenen  steken  en  de  moedige 


252 

strijders,  die  onder  aanvoeripg  zijns  dapperen  vaders  aan 
de  boorden  der  Lippe  lauweren  hadden  geplukt,  zagen 
zich  thans  genoodzaakt  schelpen  te  rijden  en  juichtoonen 
aan  te  heffen  over  de  dwaasheden  van  hun  bespottelij- 
ken  gebieder.  Vele  Batavieren  evenwel,  en  de  krijgs- 
lieden die  de  achterhoede  yan  't  leger  uitmaakten,  lach- 
ten luide  over  deze  schelpen-verovering.  Ook  de  oude 
Brinio  vermaakte  zich  met  deze  gewaande  zegepraal,  en 
borst  uit  in  een  schaterlach. 

De  sluwe  Gannaskus,  nog  altijd  in  de  houding  eener 
op  twee  pooten  loopende  koe,  hielp  de  beyelhebbers  om 
de  schelpen  en  kinkhoorns  in  *s  Keizers  wagen  te  laden. 
Oaligula  riep  nu  den  ouden  Brinio  tot  zich,  en  zeide  op 
emstigen  toon : 

» Grijze  krijgsmakker  I  deze  dag  heeft  ook  u  roem  ge- 
bragt ;  gij  hebt  met  ons  den  oceaan  verwonnen,  -  ook  gy 
zult  deelen  in  de  zegepraal;  zg  overtreft  immers  verre 
<iie  welke  gij  behaaldet  in  't  bosch  van  Teutoborg?" 

»Ik  weet  het  niet,  Caesar  V'  antwoordde  de  oude  Ea- 
ninefaat,  zich  trachtende  te  bedwingen  van  lagchen,  «de 
gewoonte  maakt  soms  belangr^ke  zaken  tot  dingen  vn&ar- 
aan  men  later  weinig  hecht;  ik  bewaar,  bij  voorbeeld, 
nog  een  zegeteeken  ter  herinnering  van  die  glorierijke 
dagen  ;  het  werd  mij  door  uw  vader,  den  grooten  Ger- 
manicus,  geschonken ;  ik  kocht  het  ook  met  mijn  bloed, 
en  thans  siert  het  nog  altijd  mijne  woning.  Vergun  mij 
het  u  te  toonen,  en  uw  Britsche  gast  moge  uitspraak 
doen,  welke  zegeteekenen  belangrijker  zijn  voor  een  b<»id- 
genoot  uit  den  stam  der  Kaninefaten :  de  schelpen  aan 
't  strand,  die  hij  reeds  als  kind  met  den  voet.  vertrapte, 
of  het  gedenkteeken  dat  hij  door  de  magt  der  Ghxlen 
en  zijn  krachtigen  arm  heeft  verkregen.*' 

»Men  wachte  een  oogenblik  om  die  kar  met  onze  ze- 
geteekenen beladen  weg  te  voeren  !*'  riep  de  Keizer,  alaat 
mij  uw  overwinningsteeken  zien,  Brinio!" 

De  grijze  krijger  aarzelde  niet,  en  gaf  zijn  zoon  een 
wenk  om  het  te  halen. 

De  jeugdige  Brinio  snelde  naar  de  hut.  Na  eenige 
oogenblikkeu  reikte  hij  zijn  vader  het  bedoelde  zegeteeken 


! 

253  •  i 

over.  Dit  was  eene  framee  van  mim  tien  voet  lengte, 
aan  het  boveneinde  van  eene  glimmende  ijzeren  spits  vooi> 
zien»  waaraan  twee  groóte  uitgespreide  vogelwieken,  be- 
nevens twee  knnstig  zaftmgevlochten  paardenstaarten,  (wit 
en  zwart)  bevestigd  waren.  Ook  zag  men  nog  aan  de 
framee  een  verdorden  eikenkrans,  en  aan  het  ondereind 
omvatte  haar  eene  ontvleeschte  menschenhand,  aan  welke 
het  armbeen  nog  geheel  was  bevestigd ;  de  dorre  vinge- 
ren sloten  vast  om  den  standaard^  waaruit  bleek  dat  dit  j 
veldteeken  in  deze  hand  was  gebleven  totdat  de  dood 
haar  verstijfde.  Toen  dit  gedenkteeken  door  Brinio  ver- 
toond werd,  vernam  men  een  goedkeurend  fluisteren  on- 
der de  Batavisohe  hulpbenden ;  Brinio  hief  de  framee 
op,  en  zeide  : 

»Ik  streed,  o  Csesar!  met  uw  kloekhartigen  vader  tegen  | 

den   dapperen   Arminius ;    de  avond  zonk  en  de  strijders 
waren  vermoeid;    men  staakte  het  gevecht  en  ontstak  de  i 

wachtvuren.  Naauwelijks  neergezeten,  maakte  uw  vader 
mij  opmerkzaam  op  een  Cherusker  die  met  een  veldtee. 
ken  rondom  onze  legerplaats  sloop,  waarschijnlijk  met  het 
oogmerk  om  met  de  zijnen  een  aanval  te  beproeven.  Ge- 
volgd van  mgn  ouden  vriend  Clandins  —  de  vader  van  | 
dezen  fieren  krijger  —  snelde  ik  naar  den  Cherusker.  ! 
Ik  vloog  op  den  drager  van  dit  veldteeken  aan  als  het  ever-' 
zwijn  of  den  wolf,  Claudius  vervolgde  de  overigen,  en 
raakte  slaags.  Met  vaste  hand  greep  ik  deze  spiets,  doch 
de  man,  die  haar  droeg,  scheen  eene  vuist  van  ijzer  te 
hebben  ;  althans  hij  omvatte  de  framee  als  het  klimop 
den  eikenstam.  Ik  hief  het  zwaard  op  om  den  dra- 
ger den  schedel  te  kloven^  doch  hij  bragt  mij  tezelfder 
tijd  met  de  andere  hand  een  slag  toe  op  't  hoofd;  ik 
wankelde  eenige  oogenblikken,  maar  hield  mij  staande» 
Zie,  Csesarl  —  De  Kanine&at  schoof  eenige  grijie  lok- 
ken weg,  en  nu  zag  men  eene  diepe  klove,  die  hem  van 
de  regter-.  naar  de  linkerzijde  over  het  voorhoofd  liep.' 
Brioio  vervolgde:                                                                                           \ 

»De  pijn  maakte  mij  woedend.  Ik  wierp  mij  met  de 
geheele  zwaarte  mijns  ligchaams  op  den  Cherusker;  hij 
viel,  brulde  van  woede,  en  trachtte  mij  andermaal  te  won- 


9»4 

den*  Nu  zette  ik  Item  den  Toet  op  de  bont  en  dmkte  xoo- 
Teel  ik  kon ;  flotaar  nog  altgd  Uemde  de  ynirt  sdck  vaster 
en  vaster  oor  het  legetedten ;  ik  begreep  dat  dexe  Che- 
msker,  die  ikk  niet  verwounea  wilde  TeiUafeiiy  sterven 
moest,  ik  stiet  hem  eiadeli^  mijn  swaard  in  het  hart, 
en  ikvet  de  weorden:  )i»l}ïet  verwoiuenr' "  stierf  hg. 
Eehter  seheen  mÊ»  ^ierkraeit  nog  toe  te  nemen,  schoon 
ds  dood  het  bk>ed  dééd  verstijven.  Ik  kon  «vemrel  niet 
beslniten  het  vöaadelijk  veUteeken  achter  te  laten,  en 
hienw  het  Igk  ini|as  vijiftnd,  nab^  den  elleboog;  dm  arm 
af,  en  bragt  wükelend  mijn  boft  bi|  uw  vader.  avHet 
veldleekén  is  dmir  gekocht  P"'  riep  Ckrmaniciis,  s^be- 
hond  het,  Bvinio  P*  *'  Ik  heb  het  M  dusverre  aorgvuldig 
bewaard,  CsBsar !  het  vleesch  van  arm  en  hand  is  reeds 
lang  verleerd,  maar  nog  immer  Uenune»  deae  vii^eren 
lovidom  den  stok,  ails  wilden  sij  na  hnn  dsod  het  vddr 
tsekoB  nog  niet  afstaan.  Die  Chemsker  was  een  dapper 
en  trottw  man  P 

»Bg  Odinr  sookknk  het  achter  den  EjmiiiefiMt,  »ookhjj 
behoorde  tfot  mijne  vaderen  T'  Briniozagom,  enbenoedkte 
een  Germaansch  jongelmg,  die  zich  met  fonkelend  osg 
over  bet  zeegeteeken-  boog,  en  het  oadefeind  der  fissmee 
eerbie(%  aan  zifvie  ttppen  bragt.  Deze  jongefing  was 
jrhnmCTe. 

•  Wat  gij  ietk  Chemsker  entweldigdet,  verkregen  wg 
heden  op  den  oceaan  T  riep  Galignla;  •dezeaehe^penzjD 
onzezegeteekenen,  en  hebben^  als  men  het  w^  beseft,  eene 
veel  grooter  waarde;  nmar  dë  oude  man  begrijpt  het  met/' 

Cal^da  haalkfe  i»eétt|deBd  ds  schonden^  op,  en  nl 
tegen  Admiaias  :  «Wat  ia  uw  oordeel,  edelff  Brit?'* 

•  Heeft  men  te  Bioaie  gsene  schapen,  die  door  een 
harar  Csesar'a  op  de^  zee  zijn  voMverd  f*  vroeg  deae. 

» Volstrekt  niet^*'  atf^ooidde  de  ki«obdrager. 

i^Dten  sffjn  ze  voor  ons  «oo  vele  bew^n,  dat  bet  ge- 
bied m^ns  vaders  yoot  Bome'a  scepter  za)  bokkeni"  En 
hier  vestigde  de  Brit  het  oog  belangstele»!  op  Brinio. 

» Jnist,"  antwoordde  Caligola,  met  de  hand  wenkeade, 
dat  men  met  de  sdbelpen  kon  voortrijden.  De  oude  Ka- 
nin^iat   gaf  het  teeken  zijner  overwinning  met  blijkbare 


gmnackip  aan  sï^b  zoon  over,  en  keerde  zich  lagcliend 
tot  aijiie  wapenhroed^ra.  IntlMÉelieo  wa»  CaHgnla  266  te- 
vreden mei  z$ne  segepraal,  dal  &y  beval  elk  soldaat  hon- 
derd donariê»  (f  30)  te  geven,  htm  toevoegende :  «Gaat 
na  vol  vraagde  met  nw  sehat  van  hieri  m^ne  dalpperai  f' 

Nog  dien^ellSen  dag  begaiven  zioh  eenige  bouwlieden 
naar  het  abraad  en  de  plaats  alwaar  Calignla  de  sohd- 
pen-zegepniidr  had  behaald.  Ma  eenige  opmetingen  wer- 
den op  TOjia  laat  de  grondveaten  gelegd  van  een  nievw 
gebonw^  dat  lot  aeetoren  aou  dienen  :  en  met  den  meeatoi 
spoed  werd  aan  de  voUboijmg  eü  van  gearbeid*  Het 
moest  vooral  atrddien  lot  een  teeken  van  het  bespottdijk 
bedugf  van  Calignla,  dat  daardoor  eenwen  lang  by  dm 
nataal  i»  herinnering  bleef.  Grannaskns^  verhengd  over 
as^ne  galei  en  de  Bigaten,  wilde  joiat  in  aee  steken, 
toen  hg  diurin  door  CaligUla  werd  verhinderd.  Hoe 
weinig  ook  tevreden  hierover»  waagde  Ghmnaakns  het 
niet  dil  bevs^  te  weerstreven ;  eek  had  hij  er  aich  niet 
over  Ie  bekhigen.  Calignla  hem  de  galei  ontiaemende, 
meende  de  vrolijke  zeeachnimer  diat  men  het  vaartuig  op 
nieuw  wilde  befMX>evM }  maar  juist  wilde  Gtonnaskus  het 
slaand  der  Eaninelaten  verialeni  toen  hem  xAt  Caligula's 
naam  eoe  grootese  galëi  werd  ten  geschenke  gezonden ; 
de  andere  moest  naar  Bome  gevoerd  worden,  en  wel  over 
land  oüf  bat*  roemr^k  gedeidatak  voor  schipbreuk  te  hoe- 
den. De  danaende  galei  aou  de  voornaamste  rol  vervullen 
in  *s  Keizers  aegepraal  binnen  het  slaaftohe  Bome. 

De  gevangen  jongelingen».  dieCaligida,  tijdensden  maal* 
tgd,  in  ketenen  had  doen  slaan,  móesten  met  eenige  over- 
geloopen  Crermanen  de  zegepraal  helpen  opluisteren.  Ook 
een  aantal  Gallidrs  kreeg  laat  om  als  Germanen  in  Bo- 
mers straften  Ie  verachijnen.  En  te  dien  einde  wetd^  hun 
bevolen  wat  Germaanachf  te  leex)en>  hun  haar  te  latan 
groeyen  en  er  eene  roaachüge  kleur  aan-  te  geven. 

Eenig»  dagen  yóót  het  vertrek  van  Calignla  uit  Batavid^ 
werd  de  aandacht  der  bewonen,  opgewekt  door  eene  uit- 
gealrekte  kacavaan  van  allerlei  wagens,  met  molenpaar- 
den  en  muilezels  bespannen»  de  duidelijkste  sporen  dra* 
gende    van  een  langen  moeitevoUm  togt|   en  die  doos  de 


256 

voerlieden  naar  het  Praetoriam  werden  gedreven.  Niet 
alleen  op  Batavisch  gebied  verschenen  znlke  karayaneD, 
W9lke  op  's  Keizers  bevel  geheel  uit  Bome  kwamen, 
maar  ook  in  Galliê  en  elders  waren  er  heengezon» 
den.  Zij  werden  door  de  krijgstribnnen  in  ontvangst  ge* 
nomen ;  maar  weinig  besefte  men  waamit  de  inhoad  be* 
stond  van  zoovele  kisten  en  balen  op  vrachtwagens  ge- 
stapeld, en  waaraan  tevens  allerlei  soort  van  menbelen 
en  kostbaar  hnisraad,  met  matten  en  kleeden  omwoeld, 
was  vastgebonden.  Toen  de  wagens  met  de  meeste  zorg 
ontpakt  waren,  werd  met  klaroengeschal  door  geheel 
't  eiland  der  Batavieren  bekend  gemaakt,  dat  eenige  da- 
gen daarna,  op  bevel  des  Keizers,  eene  publieke  veiling 
zon  gebonden  worden  van  kostbare  zeldzaamheden  tdt  het 
schitterend  Bome,  welke  aan  hen,  die  deze  voorwerpen 
nimmer  zagen,  of  alleen  kenden  nit  beschrijvingen  van 
inboorlingen  of  bezoekers,  als  eene  vreemde  tooverwereld 
toeschenen,  en  waarover  zij  zich  verheugden  als  onze 
lieve  kleinen  over  hnn  speelgoed  in  de  kinderkamer. 

Geen  wonder  dus  dat  het  grootste  deel  der  bevolking 
van  de  toen  reeds  zoo  bloeijende  landstreek  naar  't  xee* 
strand  snelde,  om  het  oog  te  streelen  met  de  vreemde 
dingen,  aldaar  ten  toon  gesteld.  Eenige  benedenzalen  van 
Agrippina's  voormalig  verblijf  leverden  dan  ook  eenbozar 
op,  welke  den  geest  eens  tegenwoordigen  oudheidminnaais 
in  verrukking,  en  inzonderheid  dien  van  een  Engelsch 
antiquarius,  zoo  hij  gebrek  had  aan  de  noodige  penningen, 
tot  wanhoop  zou  gebragt  hebben. 

De  prachtigste  meubelen  en  sieraden,  standbeelden  en 
vaatwerk  uit  het  Oouden  Huis  te  Bome,  zoowel  als  uit 
andere  gebouwen,  boeiden  het  oog,  vooral  de  kostbare 
kleederen  van  zijde  en  brocade,  voetschoeisels  en  kleinoo- 
diën  van  allerlei  aard,  weleer  meerendeels  't  eigendom 
van  Caligula's  in  ballingschap  levende  zusters,  valden 
thans  de  ruime  vertrekken,  en  lokten  de  menigte,  die 
zich  in  vele  gissingen  verdiepte  over  het  gebruik  der 
schitterende  voorwerpen,  door  vernuft  en  prachtliefle  uit- 
gevonden, om  *t  oog  te  streelen  en  't  leven  der  Sjbs' 
ritische  Bomeinen   te  veraangenamen.     Galigula  begreep 


257 

slechtfi  al  te  wel,  dat  deze  onbeschaafde  volksstammen 
verlokt  zonden  worden  om  eene  goede  som  gelds,  *t  welk 
zij  toch  als  van  geringe  waarde  beschouwden,  of  een  deel 
van  hun  koren  of  veestapel  te  geven  voor  eene  fraaye 
camee,  een  schitterenden  hoofd-  en  armband  of  eene  sier- 
lijk bewerkte  drinkschaal.  sDaarenboven  was  hij  voorne- 
mens den  prijs  op  te  jagen,  of  eenige  meerdere  waarde 
aan  't  voorwerp  toe  te  kennen,  door  er  den  oorsprong 
van  meé  te  deelen.  Toen  de  verkooping  aanving  op  eene 
stellaadje  voor  het  Praetorinm,  had  Caligula  zijn  zetel 
naast  dien  van  den  tribuun^  die  met  den  verkoop  was 
belast,  doen  plaatsen,  en  verzuimde  niet  de  gegadigden 
opmerkzaam  te  maken  op  de  eer  welke  hun  werd  aan- 
gedaan, om  de  kunststukken  van  Bomeinsche  beeldhouwers 
en  goudwerkers,  vervaardigd  voor  Bome's  doorluchtige 
personen,  in  eigendom  te  kunnen  bekomen.  Beeds  wa- 
ren eenige  godsbeelden  van  Griekschen  oorsprong,  tijger- 
vachten en  Oostersche  kleedingstoffen,  benevens  meubelen 
van  sandel-  en  palmhout,  van  marmer  en  porfier,  badsto- 
ven, lampen  en  Lemnische  wijn  en  ofiervaten  geveild, 
toen  er  borstkurassen  en  helmen  werden  ter  tafel  gebragt. 
Deze  voorwerpen  wekten  inzonderheid  de  belangstelling 
der  mannen,  die  aan  't  gebruik  der  Bomeinsche  wapenen 
gewoon  waren,  en  ze  uit  eerbied  voor  de  voormalige  eige- 
naars wenschten  te  bezitten.  Het  was  vooral  een  prach- 
tige met  goud  gemonteerd  borstkuras,  door  Caligula  in 
de  hoogte  geheven,  waarop  de  Keizer  de  aandacht  van 
den  ouden  Brinio,  die  dit  ridderlijk  pronkstuk  met  eerbied 
gadesloeg,  trachtte  te  vestigen. 

»Zie,  Brinio!'*  riep  Caligula,  «kent  ge  dit  borstkuras?*' 
en  er  een  mantel  van  purperstof  bijvoegende,  vervolgde 
hij  :  >en  ook  dezen  mantel,  oude  krijger  I  Herinneren  ze 
u  geene  glorierijke  dagen?*' 

»0  ja.  Caesar  I*'  riep  de  Eanine&at ;  »uw  vader  droeg 
ze  in  den  strijd  tegen  Arminius,  en  ook  toen  hij  in  't 
bosch  van  Teutoborg  ofierde,  ter  bevrediging  der  schim- 
men van  Varus'  dappere  mannen.  Germanicus  was  een 
heldhaftig  krijger,  in  deze  kostbare  wapenkleeding  I" 
•  Mijn   vader  was  dat,  Brinio !    maar  gij  moet  dit  koo- 

17 


258 

pen ;  bet  zal  een  sieraad  zijn  van  uwe  woning.  Hoereel 
Bigaten  biedt  gij,  Brinio  ?" 

»Ik  heb  weinig  geld,  Csesar!  en  slechts  vijftig  stieren, 
eenige  andere  runderen,  akkers  en  dienstboden.  Geldant 
mij  niet :  mijn  vermogen  bestaat  Tooral  in  een  kracfatigen 
arm  en  een  goed  zwaard,  en  dit  bezorgde  mij  de  achting 
uwB  vaders/* 

B Rundvee  nemen  wij  ook  aan.  Brinio!  Hoeveel  stieren 
of  melkkoei]«n  betaalt  ge  voor  dit  borstkttras  en  dezen 
wapenrok,  welke  u  als  van  zelf  de  Grermaansche  zege- 
praal herinneren  ?** 

Brinio  wierp  een  ontevreden  blik  op  den  Keizer;  on- 
der de  toeschouwers  ontstond  een  dof  gemor  over  de 
schennis  door  den  zoon  aan  de  heilige  nagedachtenis  van 
zoo  braaf  een  vader  gepleegd.     Brinio  antwoordde : 

•De  waarde  dezer  gedenkstukken,  o  Caesar!  is,  voor 
hem  die  ze  eert,  moeijeiyk  te  bepalen,  en  ik  twijfel  niet 
of  gij  zult  ze  in  eerbiedig  aandenken  uwen  nakomelingen 
wiUen  overleveren." 

•  In  dat  geval  zouden  ze  niet  in  veiling  gebragt  wor- 
den, oude  man  !  Kom  aan,  namens  mijn  oom  Claudius 
bied  ik  de  waarde  er  voor  van  tien  stieren  I'' 

•  Twaalf!''  riep  een  der  eoetelaars,  die  door  Calignla 
met  het  opvoeren  der  prijzen  belast  was. 

Niemand  verhoogde  het  bod ;  allen  zwegen,  veront- 
waardigd over  de  onbeschaamde  winzucht  des  Keizers. 

•  Het  is  hier  niet  de  waarde  die  moet  betaald  wordeB," 
riep  Caligula,  wan  het  metaal  of  kunstvol  werk, 
de  roemrijke  herinnering,  welke  zich  troor  de  dappere] 
vische  hulpbenden  aan  dezen  heldentooi  verbindt.  Geen 
zoetelaar  zal  ze  verkwanselen  aan  een  tooneelspeler  af 
Griekschen  rariteiten«»kramer»  Alzoo  twintig  stieren  of 
de  waarde  van  dit  vee!" 

•Twintig  stieren  !"  herhaalde  de  krijgstribiLun. 
»Twee   en   twintig!"    riep   de   zoetelaar   op  's  Keizers 
wenk. 

•  Zwijg,  landlooper!"  hernam  Caligula;  vwie  geeft  u 
het  regt  om  te  bieden  ?  Brinio !  gij  moêi  óit  koopje  heb- 
ben ;  uw  zoon  kan  het  dragen ;  we  zijn  voornemens  hem 


t59 

in  rang  te  yerboogen.  Ha  I  het  zal  bein  fraai  staan  I  Er 
is  veel  rood  good  aan,  meer  dan  vijftien  pond,  en  de 
oogen  van  den  leeawenkop  op  de  bovst  van  het  kuras 
zijn  Gbzysolithen.  Vijf  en  twintig  stieren  of  de  waarde 
van  dien  I  Myn  goede  Bripio !  wo  ge  niet  meer  zet,  dan 
gaan  we  om  gemunt  geld  bieden;  ge  zult  toch  niet  toe- 
laten dat  ee<i  verachtelijk  zoetelaar  de  onbezoedelde  wa- 
penen uws  veldheers  gaat  verkwanselen?"  Zijn  dan  de 
stieren  uw  eigendom  niet?" 

•Dertig  stieren  I"  riep  Brinio,  geraakt  over  de  laatste 
aanmerking. 

•Dertig   stieren  geboden!"  herhaalde  de  krijgstóbnun. 

»  Vijf  en  dertig  voor  nüjn  oom  Claudius  I'*  zei  de  K^- 
zer  met  blijkbare  vreugde,  toen  hij  zag  dat  de  kooplust 
van  Brinio  was  opgewekt.  nG\j  moet  er  bezitter  van 
worden,  dftppere  £anine&at !  betwist  de  keizerlijke  wa- 
penen aan  den  broeder  mgns  vaders.  Gaarne  zie  ik  ze 
uw  eigendom  T* 

» Vijf  en  dertig  stieren  of  de  waarde  van  dien  !  wie 
meer?*'  riep  de  krijgstribuun. 

» Veertig  stieren  T*  schreeuwde  de  zoetelaar. 

» Zwijg  1"  graauwde  Calignla  den  zoetelaar  toe,  hem 
tevens  een  wenk  gevende  om  voort  te  bieden. 

wWie  meer  dan  veertig?*'  vroeg  de  krijgstribuun. 

•  Vijf  en  veertig!"  riep  Brinio. 

•Acht  en  veertig  !"  luidde  het  bod  van  den  zoetelaar 
op  nieuw.  De  oude  Brinio,  zich  ergerende,  riep  met  lui- 
der stem: 

•  Vijftig  stieren !  Bij  TborI  Brinio  geeft  meer  dan  een 
troskneoht !" 

•  Goed  zoo!"  hernam  Caligula,  tevreden  dat  de  prijs 
was  opgevoerd  tot  het  bedrag  bijna  van  Brinio's  veestiqpel ; 
en  elkeen  hierop  zwijgende,  werd  het  bod  van  den  Kani- 
nefiiat  toegeslagen.  Even  als  met  het  borstkuras  en  den 
krögamantel  handelde  Caligula  met  den  helm  en  deklee- 
dingftukken  zijner  overleden  moeder.  Ze  werden  het  eigen- 
dom van  Juliufl  Paulus  en  Brita.  Bij  elk  stuk,  dat  ter 
tafel  kwam,  noemde  de  winsuchtige  dwingeland  den  ooiv 
sprong.     •Dit     feestgewaad    is   van    mijne   zuster    Julia 

17  • 


260 

Agrippina !  Deze  gouden  haarwrong  en  schouderbros,  met 
robijnen  en  aquamarinen  ingekast,  werden  gedragen  door 
Drusilla.  Gij  moet  ze  koopen,  Velledal  Drusilla  was  uwe 
pleegzuster !"  Yelleda  voldeed  aan  *8  Keizers  wil.  De 
wapenen  van  Marcus  Antonios,  door  Aogostos'  mededin- 
ger in  Egypte  en  den  slag  van  Pharsaliê  gedragen,  wer* 
den,  benevens  de  kostbare  drinkschalen  zijner  geliefile 
Cleopatra,  de  beruchte  Egyptische  Koninginne,  ten  ver- 
koop gebragt.  's  Keizers  oom  Clandius  werd  eigenaar 
dezer  wapenen.  Eindelijk  plaatsten  eenige  slaven  eene 
scheepssnebbe,  uit  cederhout  gebeeldhouwd  en  grooten- 
deels verguld,  op  de  verkooptafel.  Deze  prachtige  voor- 
steven verbeeldde  een  adelaar,  welke  met  de  beide  klaau- 
wen  een  wereldbol  omvatte,  en  den  bek  dreigend  ophief ; 
de  kop  van  den  vogel  was  met  eene  vergulde  kroon 
gedekt,  en  de  oogen  waren  twee  topazen ;  het  was 
't  werk  eens  leerlings  van  den  beroemden  beeldhouwer 
Timarchus.  Volgens  's  Keizers  last  werd  dit  kunststuk 
behoedzaam  op  tafel  geplaatst;  Caligula  stond  op,  en 
sprak  met  eene  deftigheid  alsof  hij  voor  den  Baad  te  Bome 
eene  rede  hield: 

«Dappere  Batavische  bondgenooten  I  krijgsbroeders  en 
vrienden  I  Dit  gedenkstuk  verdient  aller  eerbied  en  be- 
wondering, en  met  8%unst  zal  men  te  Bome  vernemen 
dat  dit  aan  de  kusten  van  Batavia  bewaard  wordt.  Het 
is  de  snebbe  der  galei  van  den  vergoden  Augustus.  De 
groote  Caesar,  mijn  overgrootvader,  voer  er  meê  naar 
Actium,  toen  het  lot  der  wereld  tusschen  Antonius 
Cleopatra  en  den  toenmaligen  Octavianus  zou  beslist 
worden;  toen  de  Euphraat  en  de  Ionische  zee  ki^g 
voerden  tegen  de  Middellandsche ;  toen...  maar  waarom 
u  de  waarde  aangetoond  van  dit  gedenkteeken?  Csssar's 
grootheid  en  den  roem  van  Timarchus  vereeuwigt  het 
beide  I  Men  biede  slechts  T' 

Niemand  bood.  Dé  Bomeinen  wisten  dat  het  de  ste- 
ven was  eener  gesloopte  keizerlijke  galei,  geenszins  die 
waarop  Octavianus  (Augustus)  naar  Actium  voer,  en  de 
Batavieren  stelden  er  geen  belang  in.  Caligula  zag  vor- 
schend  rond,  en  eindelijk  rustte  zijn  oog  op  de  ruige  muts 


261 

Tan    een  man,    met  een  grooten  hond  ;    hij  wenkte  hem 
en  riep  op  forschen  toon  : 

»Ho1a,  Scap!  Bij  Neptunus  en  de  Tritons!  gij  hebt 
Bigaten!  Voor  den  dag  er  meê;  deze  adelaar  moge  uwe 
galei  versieren ;  een  keizerlijke  vogel  opent  u  overal  de 
stroomen.  ••'* 

•  Behalve  in  Britanniê  !'*  riep  Oannaskns  binnen  's  monds. 
«Wat  zeg  je,  knaap?'*  vroeg  Caligola. 

•  Bij  Lokel  het  is  een  keizerlijke  vogel,  Csdsarl" 

•  Bekijk  hem  maar  eens  terdege;  een  goddelijke  vogel 
is  het  I  gij  moet  dien  voor  honderd  Bigaten  koopen." 

Gannaskus  trok  een  droef  gezigt,  en  riep  klagende : 
•Ik  bezit  er  geen  Temncius  meer  van,  o  groote  Csesar  I''  1 ) 
» De    zeerot   liegt  I     Lijfwacht  I   smijt  dien  knaap  in  *t 

-water  V" 

Een  afkeurend  gemor  verhief  zich  onder  de  Batavieren  ; 

Gannaskns  trad  nader,  en  zeide  bedrukt: 

•  Ik  zal  den  vogel  eens  bezien/' 

De  krijgstribuun  reikte  hem  het  beeld  over,  Gannaskus 
bekeek  het  opmerkzaam,  vooral  de  kroon,  en  gaf  het  toen, 
bedenkeUjk  het  hoofd  schuddende,  terug,  half  weenend 
uitroepende : 

«Tien  Bigaten I*' 

•  o,  Pluto!  riep  Caligula,  terwijl  Bomein  en  Batavier 
om  het  bod  lachten  :  «twaalf  stokslagen  voor  dien  kerel ; 
hij  bespot  ons  1" 

» Vijftig  Bigaten  I"  schreeuwde  Gannaskus. 

•Dat  is  beter!  Geef  hem  het  koopje!*'  riep  Caligula, 
die  zich  verbeeldde  dat  het  ding  geen  twintig  waard 
was.  Ghmnaskns  betaalde  jammerende  de  koopsom,  en 
wilde  vertrekken,  toen  de  Keizer  hem  een  blaauwen  Bo* 
meinschen  mantel  toewierp,  zeggende : 

•  Dhkr,  en  laat  mijn  Snelletje  voortaan  niet  meer  voor 
aw  stierenkop  schrikken !  verwissel  dit  kleed  niet  uwe 
beestenvacht !"' 

Gannaskns  sloeg  den  mantel  om,  en  ging  met  den 
deftigen    tred    eens   Bomeinschen    Opperpriesters    en  den 


1)  Een  munUtnkje,  ter  wtarde  van  ruim  «dn  Cent. 


262 

vogel   in   de  hand  naar  s^n  vaartuig.     Hier  aangekomen 
zeide  hij  tegen  zijn  stuurman  Bericu: 

■  Herinnert  ge  u  de  galei  van  Agrippina,  die  achter 
het  PrastoriuBi  heeft  gelegen?" 

»De  galei  met  dien  vergulden  vogel,  welke  eene  zware, 
gouden  kroon  op  den  kop  droeg?  Wel  zeker!" 

»Ik  heb  dien  vogel  gekocht  voor  vijftig  Bigaten»  en  nog 
dezen  mantel  op  dëo  koop  toe.  De  kroon  alleen  is  meer 
dan  twee  galeien  waard;  spoedig  is  onze  vloot  gereed, 
om  de  Gallische  kusten  voor  Gannaskus,  den  zeeschui- 
mer, te  doen  beven !  Laat  ons  gaan !" 

»Leve  de  geluks-godin  I'*  riep  Bericu,  het  anker  lig- 
tende. 

Weldra  was  de  verkooping  afgeloopen,  en  de  meeste 
Batavieren  keerden  misnoegd  naar  hunne  woning,  daar 
ze  begrepen  niets  dan  onnutte  zaken  tegen  hoogen  prijs 
bekomen  te  hebben.  Caligula  had  hier  en  in  Galliê 
veel  gelds  bijeengeschraapt  voor  de  sieraden  en  meubelen 
hem  door  zijne  voorouders  nagelaten. 

Den  volgenden  dag  werden  de  slaven  en  vrijen  zijner 
zusters  geveild,  en  des  avonds  gaf  h^  eene  tooiieel-^Ter- 
tooning  en  danspartij  op  bet  PraBtorium.  In  wein^e  uren 
verspeelde  hij  met  den  teerling  al  wat  hem  de  gaasche 
verkooping  had  opgebragt. 

.Tervrijl  de  bevolking  zich  vo(»r  het  gebouw  verdrong 
en  de  vreugdetoonen  opving  die  uit  de  venrters  kionken, 
gingen  twee  mannen,  in  druk  gesprek,  langs  den  weg 
wtelke  naar  Lugdunum  voerde»  De  jongste .  fauzmer 
wierp  een  donkeren  bUk  naar  *t  reasachtig  gebouw,  dat 
zich  met  de  verlichte  vensters  als  een  dreigende  titan 
boven  't  strand  verhief,  en  zeide  op  krachtvolien  too&: 

•Maar,  Cassius  Ch»real  Bome,  het  vrye  Bome,  dat 
gebied  voert  over  de  werdid,  is  lager  geeooiken  dm  een 
slaaf.  Bome  kromt  <fe  schouders  en  buigt  de  knieën 
voor  een  dwaas,  een  speler,  een  meineedigen  bloedbchen- 
ner  en  moordenaar !  B\j  de  heilige  schimmen  mifner  va- 
deren, ik  had  mijn  leven  veil  om  de  mMischheid  van  dien 
geesel  te  verlossen !" 

■  Vorstenmoord,  Thumelic  P'  zeide  Cassius  Choerea,    de 


363 

band  latende  zakken,  welke  onwillekeurig  de  greep  van 
zijn  zwaard  omklemde,  »hij  ifl  de  zoon  van  Germanicns ; 
maar  dit  is  ook  zijn  eenige  verdienste!'' 

slSberiiis  moordde  met  de  regter^  en  deed'  vaak  wèl 
met  de  linkerhand ;  CaUgnla  moordt  met  beiden  en  doet 
niemand  wël  I"  zei  Tlramelic,  zonder  op  CbsBrea's  aan* 
merking  te  letten. 

•  Wij  behoeven  een  Armiaios,  Thomelic!  om  Bomers 
volk  en  de  wingewesten  te  verlossen;  znlk  een  held  zal 
men  met  geestdrift  de  hand  leenen.  En  Cassins  Chserea 
zon  niet  achter  blijven  als  anderen  voorgaan  !" 

» Eén  moedig  man^  CbsBrea !  ontvonkt  spoedig  elk  die 
het  zwaard  voert  voor  regt,  deugd  en  eerT* 

ChsBrea  antwoordde  niet,  maar  staarde  somber  over  de 
zandvlakte.  Thnmelic  drukte  den  Bomein  de  hand  en 
verdween  in  het  duister.  Chserea  balde  de  vuist  en  riep: 
•  O,  mijn  vaderland  I  wanneer  deze  gekroonde  dwaas  voort- 
gaat u  op  den  nek  te  trappen,  vindt  ge  welligt  in  mij  een 
tweeden  Cassius,  den  eedg^ioot  van  Brutus  die  Julius 
Cfisar  deed  vallen!'* 

Kort  daarna  verliet  CaHgula  Batavié,  het  Prsetorium 
ter  woon  afetaande  aan  den  Brit  Adminius,  hetwelk  daar-» 
om  in  't  vervolg  't  huis  te  Britten  genoemd  werd.  Zeer 
misnoegd  over  de  geringe  eer,  welke  men  hem  overal  had 
bewezen,  kwam  Caligula  binnen  Bome.  De  geruchten 
zijner  dwaasheden  en  wreedheid  waren  hem  reeds  voor* 
uitgesneld:  men  ging  hem  vol  vreeze  te  gemoet.  CaU* 
gnla  sloeg  op  zijn  zwaard,  uitroepende: 

*Ik  kom,  ik  kom,  maar  dit  met  myl" 

Weldra  woedden  dan  ook  dolk  en  vergift  in  het  sid- 
derend Bome.  Als  God  en  Opperpriester  tevens,  stichtte 
Caligula  op  de  markt  een  heiligdom  voor  zich  en  zijn 
paard  Snel,  dat  door  's  Keizers  gemalin  Csesonia,  zijn 
oom  Claudius  en  andere  voorname  personen  als  tempel- 
wachters gediend  werd.  Soms  bootste  Caligula  den  don- 
der en  bliksem  na,  en  zoodra  het  onweer  zelf  in  de 
wolken  losbarste,  wierp  hij  steenen  naar  den  hemel  en 
riep  : 

*  Jupiter !  doe  gij  het  mij,  of  ik  doe  het  uT' 


264 

Maar  naauwelijks  had  hij  dit  gezegd  of  hij  verschool 
zich  haastig  onder  een  rostbed,  als  een  riet  bevende  zoo 
haast  de  donder  feller  begon  los  te  breken. 

Bome  walgde  van  de  dwaasheden  haars  gebieders,  en 
sidderde  voor  zijn  zwaard.  Het  jaar  42  was  aangebroken. 
Cassins  ChsBrea  stond  met  anderen  nog  altijd  als  krijgs- 
tribuun  aan  het  hoofd  der  keizerlijke  lijfwacht.  Vier  ja* 
ren  lang  had  Caligula  nu  de  heerseherskroon  gedragen ; 
geheel  het  Bomeinsche  rijk  zuchtte  onder  zijne  wreede 
dwingelandij.  Vrijheid  noch  leven,  geld  noch  goed  was 
ergens  meer  veilig;  eene  valsche  beschuldiging  door 
slaaf  of  kwaadwillige  opgemaakt,  was  genoegzaam  om  al- 
les te  doen  verliezen ;  rijkdom,  rang  en  geboorte  waren 
redenen  genoeg  om  den  dwingeland,  even  achterdochtig 
als  verkwistend,  tot  onverzoenlijken  vijand  te  maken.  De 
maat  der  gruwelen  werd  eindelijk  vol ;  meer  dan  eens 
had  men  eene  zamenzwering  ontdekt  tegen  zijn  leven. 
En  in  de  maand  Januarij  des  bovengenoemden  jaars  vormde 
zich  een  eedgespan,  dat  Caligula  den  dood  zwoer. 

Op  den  tienden  avond  dier  maand  zaten  in  een  schaars 
verlicht  huis,  aan  de  tuinen  van  het  Palatium  grenzende, 
een  aantal  mannen  bijeen,  van  welke  de  meeste  door 
kleeding,  taal  en  gebaren  blyk  gaven  tot  de  aanzienlijkste 
standen  in  [Bome  te  behooren.  Eene  flaauw  brandende 
lamp  wierp  een  twijfelachtig  schijnsel  in  't  vertrek,  en 
gaf  aan  deze  bijeenkomst  iets  geheimzinnigs,  dat  door 
den  fluisterenden  toon  waarop  men  sprak  nog  werd  ver* 
hoogd  ;  allen  leenden  het  oor  aan  een  man,  wiens  ge^ 
laatstrekken  meer  geestdrift  en  woede  verrieden,  naarmate 
zijne  woorden  de  verschillende  hartstogten  in  vlam  zette- 
den.  Deze  man  was  een  ambtgenoot  van  Gluerea,  en 
heette  Clemens. 

Op  zijne  toehoorders  beurtelings  't  oog  vestigende,  zei-» 
de  hij  : 

»Wij  allen,  mijne  vrienden  I  hebben  een  spoorslag,  die 
ons  drijft  om  een  einde  te  maken  aan  onze  slavernij.  Elk 
heeft  zijne  bittere  grieve.  Ik  gruw  van  't  bloed,  dat  de 
trappen  van  het  Gouden  Huis  bevochtigt,  en  deze  banden 
weigeren  menschen  te  slagten.    Gij,   Yalerius  Asiatico&l 


265 

betreurt  eene  vrouw,  die  door  uw  Vorst  werd  onteerd, 
terwijl  hij  u  zijne  wandaad,  te  midden  van  velen,  spot- 
tend meedeelde,  Gij,  Yinicianus  I  waart  bevriend  met 
Lepidus ;  uw  vriend  boette  zijn  mislukten  aanslag  op 
CaUgula's  leven  met  den  dood,  en  deze  vrieudschap  zal 
ook  u  't  leven  kosten.  Gij,  Callistus  I  wordt  reeds  door  ' 
hem  benijd  om  uwe  schatten,  en  Gasaius  Chserea  heeft, 
als  ik,  dagelijks  reden  om  afkeer  te  toonen  over  het  beu- 
lenwerk,  dat  van  ons  wordt  gevorderd/' 

■Men  beschouwt  reeds  lang  de  lijfwacht  als  eene  bende 
zamenzweerders,  o  Olemens  !'*  zeide  Cbagrea,  •  en  ik  word 
in  't  oog  van  allen  door  den  Csesar  bespottelijk  gemaakt. 
Gaf  ik  aan  den  Bijn  geen  blijk  dat  ik  't  gevaar  niet 
vrees?  De  natuur  moge  mij  eene  zwakke  stem  gegeven 
hebben,  dit  is  geene  reden  om  daarover  door  Caligula 
bespot  en  als  bloodaard  behandeld  te  worden.  Wanneer 
ik  hem  het  wachtwoord  vraag,  bootst  hij  piepende  de 
£jne  stem  welke  de  natuur  mij  gaf,  na,  en  geeft  dan  op 
belagchelijken  toon  het  bespottend  parool  Venua  of  Ou^ 
pido.  Ha,  mijne  vrienden  1  ik  heb  bij  het  inzamelen  der 
belasting  getoond  dat  ik  het  leed  des  volks  eerbiedig, 
en  met  zaditheid  wil  invorderen  wat  anderen  met  geweld 
hebben  afgeperst,  en  Csdsar  beschuldigt  mij  van  lafhar- 
tigheid. Waartoe  langer  duldeloozen  hoon  te  verdragen, 
tot  het  zwaard  van  den  tiran  ons  den  nek  klooft.  Wij 
moeten  onschuldigen  pijnigen  en  worgen,  de  slagtoffers 
zijner  wreedheid  aan  't  kruishout  nagelen  of  met  de  koord 
8tra£fen.  Gij,  Pompedius!*'  vervolgde  Chaerea,  een  der 
oudste  Romeinen  toesprekende,  »gij  waart  getuige  van  de 
folteringen  der  tooneelspeelster  Quintilia,  die  tegen  u  op 
moest  treden  om  de  beschuldiging  te  staven,  dat  ge  Ca- 
ligula gehoond  hadt.  Quintilia  was  den  dood  nabij,  toen 
ik  bevel  ontving  de  scheenschroeven  vaster  aan  te  zetten, 
en  haar  voeten  en  boezem  te  blakeren.  Zij  zweeg  eveu'* 
wel.  De  keizerlijke  tijger  zelf  kreeg  eindelijk  meêdoogen 
met  haar ;  maar  wee  Üians  ons  beiden,  o  Clemens  I  En 
toch  kwamen  wij  nimmer  te  kort  in  waakzamen  ijver 
voor  Csesar's  leven  j  en  daarvoor  kregen  wij  van  hem  den 
naam   van    beulenwacht   in    stee  van   lij&taffieren.     Wij 


266 

dragen  onze  wapenen  niet  voor,  maar  tegen  den  Staat» 
totdat  wij  zeWen  door  anderen  steryen  moeteui  na  broe- 
ders en  aanverwanten  gedood  te  hebben ;  reeda  staan 
onze  namen  op  de  bloedlxjsten.  En  wie  zal  het  ontken- 
nen? Caligola  woedt  zoowel  uit  genot  als  TerholeD 
wrokr  1) 

Een  ander  stond  op ;  zijn  nitzigt  was  somber  en  z^n 
gelaat  droeg  de  sporen  eener  diepe  zielesmart ;  zijne  wi* 
penkleeding  verried  den  krijgstribunn.  Deze  man  was 
een  bloedverwant  van  den  hoofdman  Clemens,  en  heette 
Lnpus  (wolf). 

•  Rome's  beul!''  riep  hij  uit  in  hevigen  toonii  met  tra* 
nen  in  't  mannelijk  oog,  >  heeft  mijne  doditer  geschoffeerd, 
Romeinen  !  Uit  wanhoop  gaf  zij  zidizelve  den  dood! 
Caligula  is  verachtelijker  dan  Seztus;  mijne  dochter  wat 
niet  minder  kuisch  en  groot  dan  Lucretia  I  De  geschie- 
denis van  Caligula^s  bewind  is  de  geschiedenis  van  een 
vierjarig  bloedbad.  De  onteerder  van  edele  vronwen, 
die  zichzelven  een  tempel  bouwt,  en  de  schatten  zijotf 
onderdanen  verspilt,  moet  vallen  1  Wat  mij  aangaat,  ik 
heb  mijn  leven  veil  voor  Bome*s  verlossing  van  deseo 
man  des  bloeds!  Laat  ons  allen  handelen;  noemt  mij 
tijd  en  plaats.  Of  zoudt  gij  het  langer  dulden  dat  zyne 
wreede  spelen  in  dei)  Circus  hem  zelven  tot  tyger  sudien. 
Duldt  ge  het  dat  de  armen  gevangenen  den  dieren  tot 
voedsel  worden  voorgeworpen!  dat  hij  de  veroordeelden,  als 
beesten,  in  de  holen  van  den  Mamertijnschen  kerker  en 
andere  met  handen  en  voeten  aan  den  grond  kluistert,  of  hen 
als  houtblokken  laat  doorzagen?  Kunt  gij  het  langer  dolden 
dat  hij  den  vader  getuige  laat  njn  van  de  doodstraf  aan  deo 
zoon  voltrokken ;  dat  hij  zijne  natuurgenooten  laat  narteleo 
en  hun  lagchende  vraagt :  »  »  Voelt  ge  nu  dat  ge  sterft  !*"*' 
dat  hij  den  dichter  van  een  geestig  puntdicht  kat  verbrui 
den?  —  de   onverlaat   klaagt,    mijne  broedius!  dat  ziJQ^ 


1)  Ffotogenei,  een  Tan  *f  Keiien  voomaamste  hanJUngefs,  droe? 
steeds  twee  lysten  by  sich«  op  welke  de  namen  van  de  ter  dood  Tcroor* 
deelden  stonden  aangetcekcnd.  Deze  lijsten  werden  het  zwaard » ^ 
dolk  genoemd. 


267 

regering  ziek  niet  kenmerkt  door  eene  openbare  ramp  als 
die  van  Augmtos  door  Yarus  nederkagi  als  die  van  Ti- 
berins  door  het  instorten  van  den  scbonwbttrg!  Caligula 
beseft  niet  dat  geheel  zijn  bestuur  eene  ramp  is^  dat 
Bome's  ongeluk  Cajus  Caligula  heet  I  Bomeinen  I  wraakt 
ge  het  niet  dat  hij  aan  zijn  gastmaal  in  fichaiOTlach  uit- 
barst, en  op  de  vraag  der  Consuls:  >» Waarover  lacht 
Csesar?"''  antwoordt,  »•  omdat  ik  u  beiden  op  één  wenk 
kan  doen  sterven  I" "  dat  hij  bij  't  streelen  van  een 
blanken  vrouwenhals  uitroept :  >  •  Een  enkel  woord  van 
mij,  en  deae  hals  is  niet  meer  !'*  **  dat  hij  tegen  zijne 
gemalin  zegt :  ))*Ik  ssal  H  doen  pijnigen;  ik  wil  weten 
wéüriMt  ik  u  zoo  liefheb!'*''  Zijn  dit  en  nog  aoo  veel 
geene  misdaden  die  alleen  met  den  dood  kunnen  worden 
geboet?  Het  volk  dat,  hg  geld  toewerpt,  moge  hem  ver- 
goden;  de  slaaf,  die  door  hem  Consul  wordt,  moge  den 
onmensch  aanbidden ;  wij  haten  hem.  H^'  zelf  opent  zich 
den  strik,  en  valle  er  spoedig  in  I  Bomeinen  I  wie  gij 
ook  zijt,  h^  is  ome  vloek  i  Beschreven  vaderen !  hij 
werpt  u  in  een  gevangenh(4c  I  Grondeigenaars  en  rijken ! 
hij  verklaart  uwe  landen,  nw  geld,  uwe  paleizen  ver- 
beurd I  Begters !  hij  verscheurt  u  de  toga  en  slaat  u  het 
hoofd  af  I  Vaders  I  hij  schendt  uwe  dochteren  1  Broeders  I 
hij  rooft  uwe  zusters  I  Burgers  I  hij  moordt  uwe  vrou- 
wen I  Vloek  over  hem  I  de  dood  aan  Caligula  I" 

De  Bomein  trok  in  hevige  geestvervoering  zijn  zwaard, 
zwaaide  het  dreigend  boven  het  hoofd:  allen  volgd^i 
zijn  voorbeeld,  en  het  vertrek  weergalmde  van  den  kreet: 

«De  dood  aan  Caligula!'* 


Veertien  dagen  later  stroomde  de  menigte  naar  het 
Palatium,  om  getuige  te  zijn  van  de  feestspelen,  die  door 
den  Keizer  zouden  gegeven  worden,  en  eenige  dagen 
doren.  Het  vermaaklievend  volk  juichte,  en  sprong  van 
vreugde  door  de  straten ;  want  Csesar  had  alle  onderscheid 
van  rang  opgeheven,  zoodat  de  slaaf  neêraat  naast  zijn 
heer.  Caligula  trad,  zonderling  opgetooid  en  met  iSeren 
tred,    in    de   prachtige   schouwburgzaal,    en   offerde   aan 


268 

Augustus.  Vervolgens  plaatste  hij  zich  op  het  tooneel,  en 
Cassius  Chserea  stond  met  eenige  krijgstribonen  nabij  zijn 
zetel.  Een  der  oud-Prastors  vroeg  fluisterende  aan  Lupus, 
die  zich  naast  Cassius  bevond: 
»Wat  vertoont  men  heden?'' 

•  Den  Tirannenmoord !''  antwoordde  de  jammerlyk  be- 
leedigde  vader. 

Galigula  beval,  vruchten  en  gevogelte  onder  de  me« 
nigte  te  werpen,  en  vermaakte  zich  over  de  verwarring, 
welke  hieruit  ontstond.  De  feestspelen  werden  voortge- 
zet, en  eindelijk  stond  Caligula  op,  om  zich  te  verver- 
schen  en  een  bad  te  nemen.  De  lyfwacht  week  eerbiedig 
ter  zijde,  om  den  Keizer,  diens  oom  Claudius  en  andere 
zijner  bloedverwanten  en  vrienden  door  te  laten.  Caligula 
verliet  hen,  langs  de  gewelfde  galerij  welke  naar  de  bad- 
stoof  voerde,  waar  eenige  Aziatische  kinderen  den  Vorst 
op  zang  en  dans  onthaalden.  Cfaierea  en  de  eedgenooten 
volgden.  Beeds  gedurende  drie  dagen  had  men  geweifeld, 
den  onzinnigen  tiran  te  dooden;  de  hand  dier  mannen 
was  ongewoon  aan  sluipmoord.  Alleen  nieuwe  bespotting 
en  schampere  beleediging  konden  hen  't  zwaard  doen 
trekken.  Chssrea  naderde  Caligulai  en  zeide  met  zijne 
gewone  schrille  stem: 

sCassarl  ik  verzoek  u  om  *t  wachtwoord!'' 

•  Ha,  mevrouw  Ghserea  r'  antwoordde  Caligula:  •Uwe 
stem  wordt  dagelijks  meer  piepend  en  ondragelijk;  aj 
kwetst  mij  't  gehoorvlies ;  ik  zal  u  eene  palla  aantrekken, 
en  eene  plaats  geven  in  de  keuken." 

> Caesar I  het  wachtwoord?"  herhaalde  Chasrea,  zich  op 
de  lippen  bijtende  zoodat  hem  't  bloed  in  den  baard  droop. 

•  Ge  zijt  me  een  walg  in  't  oog»  Cassius!  en  uw  ge- 
laat drukt  verachting  uit;  gij  zijt...." 

•  Krijgstribuun,  mijn  Vorst  !'* 

•  Ja,  krijgstribuun  of  slaaf,  om  't  even  ;  ik  zal  u  doen 
pijnigen  totdat  ge  piept  als  eene  rat  in  den  val ;  gij 
verstaat  uw  werk  niet,  en  weet  niet  te  pijnigen !" 

■  Caesar I  het  wachtwoord?"  herhaalde  Chaarea  ten 
derden  male. 

n  Lafaard  P*  duwde  Calisrula  hem  toe. 


269 

De  forscbe  gestalte  van  den  fieren  hoofdman  hief  zich 
op  als  de  panter,  door  de  jagtspriet  doodelijk  getroffen ; 
zijn  oog  rolde  woest  rond,  de  mond  opende  zich,  en 
slaakte  een  langen  doffen  kreet ;  het  zwaard  bliksemde 
in  zijne  vuist,  en  met  de  woorden : 

» De  Goden  mogen  mij  verdoemen  I  Dit  kost  u  het  le« 
ven  I"  kliefde  zijn  zwaard  CaUgnla  den  nek ;  deze  stortte 
neer,  en  slaakte  een  diepen  zacht ;  de  eedgenooten,  voor* 
gegaan  door  Lupns,  vielen  met  den  kreet :  •  Slaat  toe  I" 
op  Caligula  aan,  als  de  haüjen  op  een  in  de  golven  ge- 
worpen lijk.  Weldra  lag  het  ligchaam,  met  dertig  wond- 
den overdekt,  op  de  marmeren  trappen,  en  de  eedgenoo* 
ten  vlugtten  naar  't  verlaten  paleis  van  Germanicns. 

Onder  's  Keizers  lijfwacht  bevonden  zich  eenige  mani- 
pelen  Grermanen,  bekend  onder  den  naam  van  de  Kelti- 
sche kearbenden ;  getrouw  aan  hun  eed,  vervolgden 
zij  de  za&mgezworenen,  en  rigtten  een  bloedbad  aan, 
waarin  schuldigen  en  onschuldigen  omkwamen.  Het 
zwaard  was  uit  de  schede,  het  beter  menscheUjk  gevoel 
verkeerde  in  bloeddorst:  De  diepbeleedigde  Lupus  snelde 
op  nieuw  naar  't  Gouden  Huis,  dat  van  noodkreten  weer- 
galmde. Caligula's  gemalin,  Cssonia,  lag  op  het  bloedig 
lijk  van  haren  echtgenoot  uitgestrekt,  zich  in  smart  de 
handen  wringende;  naast  haar  kermde  een  kind,  't  was 
haar  dochtertje.  Lupus  ziende  naderen,  strekte  Ca^sonia 
de  handen  naar  hem  uit,  smeekend  roepende: 

» O  Lupus  1  bescherm  ons  I  men  he^  uw  Keizer  ver- 
moord !" 

» Hij  doodde  mij  bet  vaderhart,  hij  moordde  mijne  doch- 
ter, vrouw  I  Ziet  ge  niet  dat  dit  bloedig  zwaard  schreeuwt 
om  wraak?" 

Csesonia  sidderde  voor  den  vreeselijken  blik  van  den 
woedenden  hoofdman;  zij  zonk  op  de  knieën,  ontblootte 
zich  den  hals,  ontving  een  doodelijken  slag,  en  stierf 
moedig  als  eene  heldin.  Lupus,  even  ontembaar  in 
zijn  moordlust  als  het  dier  welks  naam  hij  droeg,  had 
gezwolgen  Caligula*s  huis  geheel  te  vernietigen;  hij  vatte 
het  jammerend  kind  op,  en  sloeg  het  tegen  de  marmeren 
pilaren  der  vorstelijke  zaal  te  pletter. 


i 


270 


ClandiuSy  oom  van  Caligala,  beklon  na  den  troon, 
en  beloofde  het  klagend  r\jk  een  saditer  beatonr.  H^* 
wilde  echter  de  eedgenooten  strengelijk  straffan,  en  wel- 
dra verdrong  aich  de  menigte  weer  op  het  Forum,  nabij 
het  Gronden  Huis*  Ditmaal  was  bet  geen  feesftspd,  dat 
het  volk  toefde;  de  beul  stond  daar  ginds  op  sijne  prooi 
te  wachten ;  een  zestal  der  eedgenooten,  aan  het  awaaid 
der  KehisGhe  keurbenden  ontkomen,  waren  ter  dood  ver- 
oordeeld; onder  hen  bevonden  zich  Cassins  Ghaarea  es 
Lnpns. 

De  eerste  trad  moedig  voort,  de  tweede  weende.  Op 
de  straQ)laats  gekomen,  staarde  Chaarea  onverschrokken 
het  volk  aan,  wierp  zijn  tabbaard  af,  en  vroeg  den 
scherpregter : 

•  Ennt  gij  iemand  goed  het  hoofd  afilaan?  Onder  Caii- 
gnla  leerde  men  het;  toon  mij  nw  zwaard  I" 

De  scherpregter  hield  het  hem  voor. 

•  't  Is  zwaar  genoeg,"  zei  de  moedige  Somein,  ■maar 
dit  wapen  is  beter  om  mij  't  hoofd  af  te  slaan.  Honw 
goed  toe,  ev^i  als  ik  deed,  want  hiermee  bngt  ik 
den  dwingeland  den  slag  toe.  Bome's  verlosser  valie 
door  't  zwaard  dat  haar  bevrijdde!'*  Chffirea  reikte  den 
benl  een  kort  handzwaard  over,  hetwelk  hij  onder  zijne 
tnnica  had  verborgen.  iDood  miy  hiermee,  men  weigert 
een  stervende  niets  I  Ha,  Lupns  I  wreede  wolf !  die  zoo 
dapper  de  kaken  sperdet  voor  Bome's  vrijheid,  gij  weent! 
gij  beeftr* 

•Ik  ben  kond,  Cassins  I'*  antwoordde  deze  sidderende, 
•  de  Febmarij-wind  is  scherp,  en  men  ontnam  mij  den 
tabbaard." 

•  Wolven  kennen  geen  kou;  speel  uw  spel  goed,  en 
men  zal  u  to^uichen.  Sla  toe,  scherpregter  I  mijn  zwaard 
is  scherp?*' 

CSassins  Cluerea  knielde  neer,  en  groette  de  menigte. 
Het  zwaard  siste  als  een  bliksem  door  de  lucht,  en  zijn 
hoofd   rolde   in   het   zand.     Het   hoofd  van    Lupns,    die 


271 

weende     en   beefde,    viel    eerst   met    den    vierden    slag. 

De  Bomeinen  beklaagden  het  lot  van  ChsBrea,  en  of- 
ferden aan  zijne  schim,  omdat  hij  hen  verlost  had  van 
een  jeugdig  monster,  hetwelk  Bome*s  troon  met  bloed  en 
tranen  had  bezoedeld.  In  Batavië  werd  deze  gebeurte- 
nis met  groote  ontzetting  vernomen,  en  men  verafschuw- 
de algemeen  evenzeer  den  tiran  als  den  vorstenmoorder. 

Een  verkwikkend  denkbeeld  is  het  voor  het  vaderlandsch 
hart,  dat  de  bladzgden  onzer  nieuwere  geechiedenie  met 
het  bloed  van  geen  enkelen  vorstenmoord  zijn  bevlekt. 
Zelfs  toen  de  ^>aansefae  Tiberius  en  vorstenmoordenaar, 
Philippus  II,  onscen  onvergetelijken  Prins  Willem  I  door 
sluipmoord  had  doen  ombrengen,  en  duizende  onzer  voor- 
vaderen door  zwaard,  strop  en  martelbank  sneefden, 
dacht  de  vertrapte  natie  aan  geen  vorstenmoord.  Liever 
greep  zij  ridderlijk  naar  de  wapenen,  en  streed  zich,  met 
een  taai  geduld  van  tachtig  jaren,  vrij  van  't  dweep- 
ziek  Spanje,  zoo  menigwerf  het  schrikbeeld  voor  geheel 
Europa  ! 


IX. 

Het  Verraad. 


^Mgt  hrt,  boMdMBl  ta%t  keft.  tMm  I 
Hm  Ciril  en  aadra  beiaai 
DsBgM  nav  4*  buBir«rkra«B, 
Ift  dto  kicg»  tot  haB  looa. 
*i  NoopU  bvBMB  TroBicB  aairt 
On  ia  tvUt  ruk  rw  «a  siraard 
*■  TUaadi  hoogmoad  te  ▼craeêra.** 
e.  r.  •.  VAS  BASttn»  geb.  vas  ujvsama,  (ffMii^j 


Onze  Yisschers,  die  nabije  Eatwijk's  grijze  duinen  de 
gevaren  der  ontrouwe  zee  tarten,  om  de  tafels  hunner 
landgenooten  van  de  smakelijke  gaven  des  Oceaans  te 
voorzien,  weten,  niet  verre  van  de  plaats,  welke  wij 
den  lezer  opgaven  als  de  grondvesten  van  het  Pra^ 
torium  der  ongelukkige  Agrippina  bevattende,  eene  gevaar- 
lijke zandhoogte  aan  te  wijzen,  nog  met  de  overbly&elen 
van  boomen  en  de  fondamenten  van  een  gebouw  bedekt, 
aan  't  welk  zij  bij  lagen  waterstand  hun  uitgeworpen  visch- 
want  opscheuren ;  het  is  niet  verre  van  daar  waar  in  vo- 
rige eeuwen  de  Rijn  in  zee  vloeide.  Deze  onveilige  plaats 
wordt  nog  door  velen  de  Cala,  de  Caillart  of  ook  wel  de 
toren  van  Cala  genoemd  1). 

De  benaming  Caillart  duidt  voorzeker  wel  het  best  den 
oorsprong  dier  zandbank  aan ;  want  het  was  op  deze 
plaats  dat  Caligula,  na  zijne  gewaande  verovering  op  den 
Oceaan,  een  hoogen,  spits  opgaanden  toren  stichtte,  ter 
herinnering  aan  dien  togt.  Dit  gebouw  strekte  den  Bata- 
vieren en  hunne  nakomelingen  nog  eeuwen  lang  tot  eene 
baak  in  zee.  Bij  dag  vertoonde  het  zich  hoog  boven  de 
watervlakte,  en  des  nachts  werd  op  de  tinnen  een  helder 
brandend  vuur  onderbonden. 


1)    Ondaao,    Boomsche   Mogendheden,  pag.  19.  Ook  Wagenaar,  Vad. 
flut.  iBte  dl.,  pag.  S7,  en  E.  M.  Engelberts,  Aloude  Staat,  lete  dl.,  pag,  93. 


273 

Op  een  der  her&Uavonden  yan  het  jaar  44  waren  in 
de  nabijheid  van  dezen  toren  eene  menigte  strandbewoners 
vergaderd,  die,  door  ontstoken  houtspanen  bijgelicht,  eenige 
schepen  naar  strand  hielpen  voeren.  Op  deze  vaartuigen  be^ 
vond  zich  een  groot  aantal  Batavische  krijgslieden,  die  in 
Britanniê,  onder  aanvoering  van  Keizer  Claudios  en  den 
prsBtor  Plantius,  eene  schitterende  zege  op  de  Britten  had«* 
den  bevochten.  Onder  die  krijgslieden  telde  men  vele  ge- 
kwetsten, die  naar  het  Prsetorinm  werden  overgebragt,  om 
door  Yelleda  en  andere  vrouwen  verpleegd  te  worden. 

Nadat  reeds  eenige  Bomeinsche  vaartuigen,  en  andere 
van  meer  plompen  bouw»  ontladen  waren,  naderde  er  een 
welks  aankomst  door  het  luid  geblaf  eens  honds  werd 
aangekondigd.  Naauwelijkis  had  men  de  groote  galei  in 
het  oog  gekregen,  en  begaven  zich  eenige  rappe  gasten  te 
water,  of  men  riep  langs  het  strand :  » Daar  is  Gannas^ 
kus]  Tader  Briniol  daar  is  Oannaskusl  Zij  komen!'' 

De  oude  Kaninefaat  snelde,  door  eenige  vrouwen  gevolgd, 
naar  het  strand,  waar  hun  de  bekende  en  geliefde  zeeschuim» 
mer  dra  te  gemoet  trad. 

»  Heb  ik  ook  woord  gehouden,  vader  Brinio  I  Bij  Loke  ! 
Al  hadde  ik  onze  dapperen  ook  uit  het  diepst  der  Brit^ 
sche  moerassen  moeten  opduiken,  ze  zouden  mij  niet  ont-* 
snapt  zijn.  De  jongste  hunner  heeft  zich  het  haar  ge-* 
schoren;  die  Germaan  is  moedig,  of  ik  weet  mijn  roer 
niet  te  sturen  T' 

» Wij  vertrouwden  op  u,  wakkere  zeeman  !"  riep  de  oude 
Brinio:  «onze  kinderen  brengen  de  zege  meê,  en  toonen 
zich  hunner  afkomst  waardig.*' 

Nu  eerst  bescheen  het  licht  de  aankomende  mannen  ;  twee 
hunner  werden  door  eenige  krijgslieden  ondersteund ;  de 
een  had  het  hoofd  geheel  met  doeken  omwonden ;  de  an* 
der  bloedde  uit  een  diepen  houw  in  den  schouder,  en 
scheen  een  jongeling  van  ruim  zes  en  twintigjarigen  lee(^ 
tijd.  Ondanks  zijne  krachteloosheid,  door  bloedverlies  ver* 
oorzaakt,  droeg  hij  een  breed  slagzwaard,  en  een  ijzeren 
beukelaar  gesierd  met  een  krans  verdorde  veldbloempjes. 
De  twee  mannen,  die  hen  volgden,  waren  ongewond ;  een 
hunner  snelde  naar  den  ouden  Brinio,  en  stortte  ztchmet 

18 


( 


974 

den  uitroep:  »Mijn  vader  l  gegroet  f'  aan  's  grijflaarcb 
zwoegende  borst. 

» Wodan  2J|  geprezen  1  mijn  Brinio  leeft  1*'  riep  de  oade 
Kanine£i;at,  en  de  tmnen  schhtetdea  op  zijna  yevbleekte 
kaken.  Ook  de  rronwen  traddn  naderby.  Brita  éa  bare 
doditer  vielen  in  de  armen  van  Jnlins  Panlns,  die  den 
waUkeren  Brinio  had  vergezeld;  ook  Thusnelda  drong 
door  de  menigte,  en  omarmde  den  joogeb  str^det ,  die  aa<i 
den  scbouder  gewond  was^  mei  moederlijke  teederh^d 
uitroepende :  ^ 

»MiJD  Thumelic!  M^n  zoon  !  de  maglige  Tjr  heeft  u 
gezegend !  de  geest  nws  vaders  juicht  hi}  de  gezaligden 
over  u  ;  zifn  hddenUoed  iferoomt  u  in  de  aderen  !'*  ^n  ak 
wure  zij  verheugd  over  de  wond  wdke  hij  had  ontvan- 
gen,  ontblootte  zij  die»  drukte  er  hare  lippen  op,  en  zoog 
er  het  geronnen  bloed  nit,  den  jongeling  steeds  vaster  aan 
haren  boezem  knellende. 

■  Hel  werd  tijd,  ThaaneldaP  fluisterde  Gaanaakus,  >dat 
uw  Thumelic  rajn  haar  en  ring  afleide.  Uw  zoon  heeft 
vier  vijanden  verslagen,  en  hij  leeft  nog  l" 

Thusnelda  sloeg  een  zegevierendeD  blik  op  allen  die 
haar  omgaven,  en  etn  loide  jmchtoon  ste^  op  uit  den 
mond  der  Batavieren ;  doek  aaauwelgka  had  ThumeKc  zidft 
uit  de  omhelzing  zt|ner  moeder  losgeanaakt,  of  hij  riep  in 
geestvervoering  uit  : 

» Niet  aan  mij  de  eer,  mijne  broeders  I  aan  Ckndins  uw 
juichtoon,  hij  redde  mij  het  leven  ;  men  had  hem  zijn  acrhild 
ontnomen,    en  hij  keerde  niet  zonder  hetzelve  weer  T*  1) 

»Zou  ik  dit  hebben  kunnen  doen?"'  vroeg  deze^  met 
zwakke  stem  en  het  matte  hoaSi  opheffende.  Op  ien  arm 
van  JuliuB  Panlns  steunende»  zeide  h^  :  >Waar  is  mifÊe 
gade?  Bntnildal  waar  zyt  g^?" 

Op  deze  vrage  biagt  men  tot  dandius  eene  ttouw,  die^ 


])  Bet  schild  \n  éen  loop  (e  heen  mtm  onder  de  Batatisdie  toften  de 
gfootote  sduAde.  ZoUna  cerloezen  werd  aiet  Tergiad,  de  GodidS«n«l- 
plegtigbedea,  of  yolksreigadenngen  hy  te  woaen ;  en  relea  ok  dea  ik^ 
ontkomenen  hebben  deze  lafhartigheid  met  den  strop  geboet.  TAonns, 
over    Qermanit.     {Vertaling    ifon    Viv   wxm    in    de   Btêf.  Avimdstondm, 


875 

door  het  berigt  dat  haar  echtgenoot  geraarlijk  gewond  uit  het 
leger  was  teruggekeerd^  bijna  alle  bewustaijn  yerloor.  De 
goede  Bronilda,  als  Clandiiu  van  Batariflchen  êtam,  had 
reeds  vroeg  haren  vader  in  den  strijd  verloren,  en  hoeaeer 
tfotsch  op  den  moed  haars  echtvriends,  vreesde  zij  toch  de 
mare  zijns  doods  te  vernemen.  Immers  de  vurige  Batavier 
vertoonde  zich  altijd  aan  de  spitse  der  dapperste  kampioe- 
nen^ en  ijlde  met  de  veldteekenen  naar  de  gevaarvolste 
plaatsen.  Yelleda  had  het  haar  voorspeld  dat  een  ongewacht 
voorval  hare  levensvreugde  rooven  zon,  en  thans  ziende  dat 
de  nog  onlangs  zoo  krachtige  Batavier  daar  magteloosne- 
derzeeg  en  bloedende  in  de  armen  zijner  krijgsbroeders 
mstte,  viel  zij  jammerend  naast  hem  op  de  knieën,  en 
besproeide  zijn  lederen  wapenrok  met  tranen  der  trouwste 
howelijksmin.  Het  was  een  indrukwekkend  tooneel  aan  het 
Eatwgksche  strand,  deze  forsche  mannen  te  aanschouwen 
in  hunne  ruige  kleederen,  de  wapenen  nog  in  de  hand,  als 
overwinnaars  met  roem  weder  gekeerd,  zich  overgevende 
aan  het  teederste  gevoel  huns  harten,  en  in  de  vreugde 
des  wederziens  hunne  dierbaarste  betrekkingen  aan  de  borst 
knellende :  eene  groep,  verlicht  door  den  rossen  gloed  der 
harsachtige  boomtakken,  door  vrouwen  en  legerknechten 
gedragen,  de  witte  met  xoode  kleuren  geschakeerde  klee- 
deren van  de  echtgenooten  der  legerhoofiien,  scherp  afste- 
kende bij  die  donkere  gestalten  des  klagers  en  de  flikke- 
rende £EJükelvlammen,  onrustig  door  den  zeewind  bewogen. 
Dit  alles  verkreeg  iets  treffends,  te  meer  toen  twee  perso- 
nen met  den  Mik  dankbaar  ten  hemel  geslagen,  gevolgd 
door  Oannaskus,  die  eene  fiikkel  omhoog  hield,  een  der 
duinheQvelen  beklommen,  en  op  een  ruw  steenen  altaar 
een  offervlam  ontstaken,  waarin  een  aantal  vijandelijke 
wapenen  werden  geworpen.  De  beide  personen  bleken 
tot  den  stand  der  Druïden  te  behooren ;  althans  de  een, 
die  em  kngen  witten  baard  bad  en  een  eikenkrans  om  de 
zUvcien  hoofilkruin  droeg,  was  in  een  golvend,  wit  gewaad 
gehuld,  en  omvatte  met  de  linkerhand  eene  lier;  de 
vrouw,  die*  hem  volgde,  zwaaide  eene  wigchelroede  boven 
het  hoofd,  dat  geheel  in  een  witten  sluijer  gewikkeld  was. 
Den  eetsten  kende  men  onder  de  Batavieren  als  den  Druïde 

18' 


j 


276 

Udo ;  de  Priesteresse,  welke  hem  bij  het  dankoffer  hulp 
bood,  was  Yelleda,  de  meest  gevierde  wigchelaarster  oih 
2er  onyerschrokken  voorvader^i. 

Toen  bet  offervutir  helder  opflikkerde,  knielden  Udo 
en  Velleda  neder*  Gannaskus  nam  de  ruige  muts  vaa 
het  hoofd,  en  volgde  hun  voorbeeld,  even  als  allen  die  op 
*t  strand  vergaderd  waren.  De  priester  hief  de  handen 
ten  hemel,  en  luide  klonk  zijne  stem  met  die  van  Velleda 
ineen  smeltende: 

» Wodan  t  Wodan  !  ontvang  het  offer  der  overwinnaaiSi 
uwe  dappere  zonen !" 

Na  het  uitspreken  dezer  woorden,  hieven  zij  een  dank- 
lied aan,  waarin  allen,  die  rondom  den  heuvel  geknield 
lagen,  instemden.  Krachtig  en  gevoelvol  klonken  de  stem- 
men van  zoovele  mannen  en  vrouwen;  als  heldere  orgel- 
toonen  golfden  zij  voort  op  de  vleugelen  des  winds,  en 
drongen  in  de  hutten  der  Batavieren,  die  de  handen  op- 
hieven, eerbiedig  neerzonken,  en  als  op  't  strand  laide 
zongen  : 

Gy  Goden  gaaft  han  *t  leven  weÊr, 

De  Vyand  Vlood  Voor  't  zwaard, 
Wy  Buigen  Biddend  BQ  hen  nete: 

Uw  Hand  Heeft  Hen  bewaafd! 
Wg  Danken  Doizendwerf  nw  magt 

Die  overwinnen  Deed. 
Geef,  Wodan,  Wodan!  Weer  nw  kracht! 

Uw  str^derB  staan  gereed ! 

Tpen  de  laatste  toonen  van  dit  danklied  wegstierven^ 
en  't  offervunr  op  den  heuvel  verdoofde,,  voerde  men  de 
gewonden  naar  *t  Prsetorium.  De  ruime  bened^[ibal  was 
weldra  opgevuld  met  lieden  van  allerlei  ouderdom  en  staod, 
de  overwinnaars  geluk  wenschende  en  hunne  kwetsuren 
verbindende.  Thumelic,  zijne  wond  niet  achtende,  verhaal- 
de, om  aan  de  vele  vragen  waarmee  men  hem  bestormde 
te  voldoen,  den  uitslag  van  den  strijd  dien  men  tegen  de 
Britten  had  gevoerd. 

»Wij  waren,''  zeidehij,  »  door  het  vervolgen  eener  bende 
woeste  Siluren  in  de  moerassen  verdwaald,  die  Cama- 
lodunum  omgeven.     Ons  getal  was  gering,  dat  der  vlug- 


277 

telingen  bedroeg  twee  honderd  1).  Vermoeid  door  't  over* 
zwemmen  yan  onderscheidene  rivieren,  verlangden  wij  naar 
de  keurbenden  terug  te  keeren;  wij  verdwaalden  steeds 
dieper  in  een  moerassig  oord;  reeds  waren  onze  paarden 
door  de  Siluren  gewond  en  lagen  niet  verre  van  daar 
stikkende  in  den  modder.  Voortgaande  zagen  wij  ons  op 
eenmaal  omringd  door  talrijke  benden  van  den  verstrooi- 
den vijand,  welke  zich  weer  hadden  verzameld,  en  met 
finaschen  moed  op  ons  aanstormden.  Wij  vormden,  voor 
zooveel  de  drasse  en  met  biezen  bewassen  grond  zulks 
toeliet,  eene  Phalanx,  en  mkten  op  den  vijand  aan;  wij 
braken  door  hunne  gelederen,  en  velden  velen  neder; 
doch  zij  besprongen  ons  weldra  aan  alle  zijden  als  uit- 
gevaste  wolven  het  rundvee.  Eenige  hoplieden  vielen 
spoedig  doodelijk  getroffen  ter  aarde  ;  en,  helaas  !  wij  kon- 
den den  vijand  geene  wonden  toebrengen  en  hadden  ge- 
noeg te  doen  om,  met  inspanning  van  alle  krachten,  de 
elkander  snel  opvolgende  slagen  onzer  bestrijders  met 
zwaard  en  beukelaar  af  te  keeren.  >  Ontneemt  hun  de 
schilden  !'*  schreeuwde  een  der  meest  verwoede  Siluren. 
Claudius  ontving  op  hetzelfde  oogenblik  een  zwaren  houw 
over  't  hoofd;  wel  viel  hij  niet,  maar  men  ontrukte  hem 
zijn  schild.  Besloten,  al  ware  het  ook  met  zijn  leven,  dit 
wapen  terug  te  koopen,  vloog  hij  als  een  grimmige  leeuw 
op  zi|ne  belagers  in;  het  zwaard  flikkerde  hem  boven 
het  hoofd  als  de  bliksemschichten  van  Thor  tusschen  de 
nevelen   des  hemels;    ik  snelde,   met  eenige  mijner  strij'» 


1)  De  Siluren  waren  een  onde  volksstam  der  Britten.  Tacitos  hield  ben 
TOOT  Tolken  van  Spaanschen  oorsprong»  naar  dit  eiland  overgestoken.  In 
de  eerste  eeaw  onier  jaartelling  waren  do  bewoners  van  Britannië  door 
ban  gering  verkeer  met  meer  beschaafde  natiën  nog  in  dien  toestand  als 
wy  thans  de  volken  op  de  eilanden  der  Zaidsee  aantreffen.  Zg  leefden  voor- 
namelijk van  melk  en  vleesdi,  droegen  dierenvaohten,  en  hielden  sieh  op 
In  omheinde  plaatsen  te  midden  van  wonden.  Verschillende  bnisgezinnen 
woonden  in  ëéne  hnt;  sel&  heerschte  bij  de  noordeiyke  Britten  de  bar* 
haarsche  gewoonte  om  menschenvleesch  te  eMn»  en  zich  de  haid  te  ker» 
ven  en  te  klearen,  waarvan  hun  naam  Brlth  (bont)  afkomt.  De  voort- 
bieagsaltn  van  hnn  land  milden  aQ  gaarne  tegen  onbekende  kleinigheden. 
Camalodonnm,  door  den  vader  van  Adminins  gebonwd,  lag  omstreeks 
het  tegenwoordige  Stangate  aan  het  Black  water.  J.  Cabsab,  dé  belio 
Gaüieo. 


278 

dersy  CIaudiii9  te  bulp,  maar  werd  door  eene  op  mij  gewor- 
peB  fi'amee  in  den  schouder  gewond ;  bet  wapen  trof  mij 
met  zulk  eene  kracht,  dat  ik  neerstortte.  De  Siloren  storm* 
den  thans  op  my  aan ;  maar  nu  zag  ik  eensklaps  Claadi- 
us  aan  mijne  zijde ;  hij  had  zijn  schild  nog  niet  terog» 
doch  dit  maakte  hem  slechts  te  meer  gedi^cht  voor  den 
vijand.  Hij  zwaaide,  daar  hij  zijn  afwerend  wapen  miste,  in 
elke  hand  een  zwaard;  iedere  slag  kostte  twee  Yijaoden  het 
leven ;  zg  namen  andermaal  de  vlugt.  Ik  stond  op,  en  niet 
lettende  op  mijn  hevig  bloedende  wonde,  achtervolgde  ik 
hen  met  Claudins  ;  een  hunner  had  het  schild  van  myn 
onverschrokken  strijdmakker ;  wij  vielen  den  Silunr  aan, 
doch  werden  op  nieuw  door  anderen  omsingeld :  hij  die 
den  beukelaar  roofde  was  een  dapper  map,  en  terwijl  Clan- 
dins  met  hem  kampte  plaatste  ik  mij  met  den  rug  tegen 
den  zijnen,  zoodat  men  ons  niet  van  achteren  kon  over- 
rompelen. Olaudius  ontrukte  den  Siluur  zgn  schild^  maar 
viel,  helaas !  andermaal  getroffen  weder  op  't  veroverd  wa- 
pen neder;  eene  framee  bragt  hem  eene  diepe  wonde  toe 
aan  het  hoofd.  «Verdedigt  m\j,  wakkere  wapenbroeders! 
riep  de  moedige  $tri]der;  »ik  sterf  niet  zonder  mijn 
schild  I"  Thans  stond  het  aan  mij  zijn  leven  te  redden ; 
het  zwaard  mijns  vaders  deed  wonderen»  Makkers  1  heb 
ik  niet  op  Batavische  w^ze  gevochten?" 

»Ja,  by  den  zoon  des  Donderaars,  jal  Gij  hebt  vier 
vijanden  gedood  en  onzen  dapperen  Claudius  voor  schande 
behoed I"  riepen  eenige  mannen  X). 

sHa!'*  antwoordde  Thumelic,  *ik  droeg  mijn  haar  en 
den  ring  der  jongelingschap  nog  ;  ik  bad  de  Nomen  voor 
mijne  goede  moeder,  en  besloot  aan  de  zijde  van  Clan* 
dius  te  sterven;  maar  ziet  daar  klonk  ons  't  krijgsge- 
schrei  der  onzen  in  het  oor?  >»Bome,  Rome!  Wodan, 
Wodan  I" ''  Brinio  en  Julius  Paulus  snelden  aan,  verstrooi- 


1)  De  soon  van  Thor  heeUe  Ulier;  bij  had  eene  hekooilüke  gcvlalte» 
vas  even  als  Wale  meester  in  het  pijlsdiieten,  en  irerd  door  de  wedströ* 
dtrs  in  tweegevecht  aangeroepen.  Ken  zilveren  berroien  danw  ligt  over 
de  bloemen,  welk  syn  blonden  baanl  siereBj  agn  oog  gloeit  Tma  moed 
als  de  wintenon  die  de  nevelen  seheurt.  Uller*8  gebied  is  Ydalir  (£e- 
gcndalcn). 


279 

den  de  StliireD»  en  hun  krant  de  eer  toe,  dat  wij  ons 
leven  en  onze  wapenen  behielden!'' 

Claudins  drukte  Thnmelic  de  hand;  en  de  mannen  sloe- 
gen op  hunne  sehilden  van  vrengde  over  het  behoud  der 
beide  strijders.    De  zoon  van  Thusnelda  vervolgde : 

» Mifne  wonde  is  gering,  maar  die  van  onzen  dapperen 
Clandios  is  een  levenslang  zegeteeken ;  de  venraderl^ke 
framee  heeft  hem  het  linkeroog  ontnomen !" 

•Ongelukkige  Glaudiusl"  riepen  eenige  vrouwen,  Zyne 
gade  Brnnilda  echter  scheen  door  deze  klaagtoon  belee- 
digd ;  zij  hief  misnoegd  het  hoofd  op,  terwijl  Claudius 
met  zwakke  stem  zeide :  »Ik  behield  mijn  schild,  en  Brn- 
nilda zal  er  mij  niet  te  minder  om  liefhebben  f' 

»2iOo  mogelijk,  méér  nog  dan  voorheen,  mijn  heldt 
riep  de  getrouwe  echtgenoote,  haren  Claudius  in  vervoe- 
ring aan  't  hart  drukkende. 

Het  -overige  van  den  nacht  werd  onder  't  verplegen 
der  gekwetsten  doorgebragt.  De  zegejuraal  door  Bome's 
Keiler  op  de  Britten  behaald,  schonk  een  lauwer  te  meer 
aan  de  Batavische  hulpbenden,  zijne  dapperste  bondge^ 
nooten. 


Eenige  jaren  waren  sedert  het  verhaalde  verloopen,  en 
Bome  zag'  haren  scepter  in  de  hand  van  den  t^ger  wiens 
naam,  sedert  achttien  eeuwen,  een  schandmerk  blijft  voor 
allen  wier  wreed  gedrag  hun  den  vloek  der  volken  ten 
deel  doet  vallen.  Nero  had  het  land  der  Batavieren  on* 
der  opzigt  gesteld  van  Fontejus  Capito ;  nieuwe  keurbên- 
den  waren  in  de  wingewesten  gekomen,  en  ook  hier  be- 
gon men  het  bondgemootschap  met  den  wreeden  Eroon- 
drager  van  het  Bomeinsehe  rgk  ak  een  knellend  dwang- 
juk  te  beschouwen.  Capito  waakte  gestr^ig  over  ieder 
misnoegen  dat  zich  hier  of  daar  tegen  Bome  vertoonde, 
en  werd  daarin  getrouw  bijgestaan  door  een  zijner  hop- 
lieden  die  zeer  in  zijne  gunst  deelde,  en  met  eene  gloeijen- 
dcn  haat  tegen  eenige  der  voornaamste  Batavieren  bezield 
was.  Deze  hopman,  die  met  Argus-oogen  hunne  daden  be- 


280 

ipiedde  en   hunne  gesprekken   afluisterde,    was  niemand 
anders  dan  de  ons  bekende  liabeo. 

Meer  nog  dan  voorheen  vervolgde  h^'  Brita  met  zijne 
ongeoorloofde  liefde,  sedert  het  oogenblik  dat  h^'  't  strand 
betrad ;  en  Brita,  vreezende  voor  de  uitbarstende  gram* 
schap  van  haren  echtgenoot,  verborg  voor  Julius  de  laag- 
hartige aanzoeken  van  den  Romein,  en  bestreed  ze  moe* 
dig  met  de  wapenen  harer  onbevlekte  deugd*  Labeo's 
haat  nam  toe,  naarmate  hij  het  geluk  der  echtgenooten, 
wier  dochter  Gida  schoon  ontlook  als  het  nederige  duin* 
viooltje,  kon  gadeslaan ;  hij  wist  boe  vaak  de  vrije  Bata- 
vieren het  gedrag  van  Bome's  gekroonden  moederbeul  laak- 
ten, en  weinig  moeite  kostte  het  hem,  om  Julius  Pan* 
lus  bij  den  achterdochtigen  Capito  aan  te  duiden  als  een 
voor  de  rust  dezer  gewesten  hoogst  gevaarlijk  man. 


Het  was  een  liefelijke  lentemorgen!  De  zon  rees  uit  een 
vloed  van  purper  boven  de  Oosterkim,  en  speelde  reeds 
met  hare  stralen  op  de  kronkelende  vlakte  van  den  Oceaan. 
Vrouwen  en  meisjes  begaven  zich  met  het  ploeggespan 
naar  den  akker  aan  den  voet  der  hellende  duinen,  die  in 
een  lichten  sluijer  van  dauw  gehuld  waren,  welke  lang* 
eaam  door  den  ontwakenden  morgen  werd  opgeligt  en  de 
teêre  heideplantjes  ontblootte,  die  de  gele  en  blaauwe 
'  klokjes  minzaam  groetend  ophieven  en  den  kelk  ontslotea 
voor  de  onvermoeide  bij  ;  ook  de  wilde  papaver,  die  de 
zachte  blaadjes,  in  gloed  aan  den  robijn  gelijk,  digtplooide 
en  weer  los  woelde  in  haar  dartel  spel  met  het  verkwik*» 
kend  morgenkoeltje,  rigtte  den  stengel  op;  de  leeuwerik 
steeg  vrolijk  naar  boven,  en  orgelde  in  zijne  vlogt,  even 
verheugd  over  de  ontwakende  natuur  als  de  roodgebekte 
zeemeeuwen,  welke  de  blanke  vleugelen  hadden  zaanige- 
vouwen,  haren  strooptogt  staakten,  zich  in  groot  aantal 
vereenigden  en  op  de  schitterende  golfjes  wiegden  als 
fioovele  Alcyonén,  tot  huwelijksvreugd  gewekt  door  de 
zegenrijke,  bloemen  en  geuren  strooijende  lente.  Bekoor* 
lijk  deed  in  dien  voorjaarsdos  het  strand  der  Kanine&ten 
ïjich  voor,    eveneens    nog    in  den  dageraad  zijeer  ontgin- 


281 

DUig  als  de  nieuwe  lentemorgen  welke  het  begroette.  De 
mannen  begaven  zich,  met  jagtspriet  en  pijl  gewapend, 
naar  de  digte  eiken-  en  beukenwonden,  die  zich  land- 
waarts naar  de  zijde  van  Lmgdonum  uitstrekten,  terwijl 
de  Bomeinsche  krijgslieden  helmkap  en  beukelaar  opna- 
men, om  zich  naar  hunne  posten  te  begeven,  en  het 
wachtwoord  te  vernemen  voor  den  zoo  rijkelijk  door  Au- 
rora beweldadigden  dag. 

Op   de  hoogte  van  het  tegenwoordig  vermakelijk  Val- 
kenburg, 

•bespeeld  door  *t  Bijnkristal, 
Be&amd  door  Draias-Blot,  één  tro  %ljn  Tijftigtal/'  1) 

verhieven  zich  langs  den  ]^jntak,  die  aldaar  de  grenzen 
der  Kani&ten  bepaalde,  in  de  nabijheid  der  Bomeinsche 
sterkte,  een  aantal  Batavische  hutten,  onder  welke  zich 
ook  die  bevond  van  den  getrouwen  Julius  Paulus.  Op 
dezen  morgen  trad  ook  hij,  gevolgd  door  eenige  knapen, 
die  een  koppel  honden  voortleidden,  gewapend  ter  deure 
uit  om  zich  op  de  jagt  te  begeven.  Vrolijk  afscheid  ne- 
mende van  Brita  en  zijne  dochter,  die  een  kransje  van 
versch  geplukte  veldbloempjes  vlocht,  daalde  hij  de  terp 
af  waarop  de  hut  stond,  en  was  gereed  het  kreupelhout 
in  te  gaan,  toen  hij  eensklaps  eenige  beweging  bemerkte 
onder  de  Bomeinsche  krijgslieden,  die  zich  reeds  op  het 
ruime  burgplein  met  kaatsballen  vermaakten.  Julius  Pau- 
lus  groette  hen  met  de  hand  en  trad  voort,  doch  zag 
zich  eensklaps  teruggehouden  door  Labeo,  die,  van  een 
viertal  krijgslieden  gevolgd,  op  den  Batavier  toetrad. 

» Krijgsbroeder  I"  dus  sprak  de  Bomein  met  een  val- 
Bchen  lach  op  't  gelaat,  »de  Landvoogd  heeft  mij  een  on- 
ft&ngenamen  last  opgedragen,  dien  ik  wel  wenschte  niet 
ontvangen  te  hebben." 

»En  deze  last  is,  Labeo?" 

•  Om  u  gevangen  te  nemen,  Julius  Paulus  I" 

De  Batavier  hief  met  waardigheid  het  hoofd  op,  lachte 


1)  Üe  tegenwoordige  kerk  van  dit  aaDgenaftin  gelegen  dorp  werd  ge« 
bouwd  op  de  grondTesten  "van  bo vengenoemden  Romeinschcn  burg.  C.  ea 
H*  Borsbooin,  S<^etMe  van    Valkenburg. 


ongeloovig,  ^en  vroeg»  met  de  haod  op  de  borat:  tifijf?'^ 

o  Zoo  is  %  mijn  vriend  I  wij  allen  «taan  verbaaad  over 
dit  bednit,  en  beseffen  evenmin.»./* 

9  Al  genoeg»  oenturiol  volg  mij  in  mijne  woniog,  eo 
toon  mij  nw  lastbrief/' 

Labeo  reikte  Jolina  Panlos  ew  geschrift  over»  en  be- 
trad met  hem  den  heuvel.  De  broeder  van  Olandkis  sloeg 
den  blik  op  het  noodlottige  perkement,  en  Uet  't  als  door 
den  bliksem  getroffen  op  den  grond  vallen.  Het  beyatte 
een  door  Nero  geteekend  bevel  tot  inhechtenisneming. 
Men  beschuldigde  Julius  Paulus  van  poging  tot  oproer. 
Brita  nam  't  geschrift  op,  las  den  inhoud  en  stortte  met 
den  uitroep:  «Heilige  WodanI  wees  ons  genadig  f'  aan 
de  borst  van  haren  echtgenoot.  Gida  sloeg  weenend  de 
armen  om  beiden,  en  wierp  smeekend  het  o<^  op  Labeo, 
die  met  een  spotlach  de  smart  der  echtgenooten  gade- 
sloeg. Julius  Paulus  maakte  rich  langzaam  los  uit  de 
omhelzingen  z^ner  dierbaren,  zeggende : 

»Wee8  onbesoorgd,  rn^jne  gade  I  het  verraad  wordt  ont- 
maskerd, en  de  onschuld  zegepraalt.    Ik  ga  welgemoed/ 

»Maar  mijn  dierbare  Julius!  hernam  Brita  snikkeode, 
•  heeft  de  edele  Germanicus  zelf  zich  kunnen  verdedi- 
gen? Heeft  Agrippina  het  verraad  kunnen  ontniaske- 
ren?  Neen»  m^jn  echtgenoot!  neen^  bij  Waral  begeef 
ons  niet  !*' 

De  edele  Batavier,  ziende  dat  de  Bomeinen  hen  inet 
belangstellende  blikken  gadesloegen  en  Labeo  zich  in  bei- 
der leed  verheugde,  sprak  op  vasten  toon : 

» Moeder  I  gij  hebt  eene  dochter  I  Staak  uwe  klagt,  en 
laat  mij  gaan ;  deze  mannen  vervullen  slechts  hon  last, 
«n  nemen  geen  deel  in  onze  droefheid.  Ween  bij  uwe 
vrienden,  en  toef  mij  met  geduld.  Spoedig  kom  ik  we- 
der. Vrij  van  ketenen,  mijne  Brita  I  Ynj  van  scbnidi 
Odin,  Odin !  dus  handelt  men  met  vrye  Batavieren !  Zal 
miju  vaderland  mede  een  slagtoffer  worden  van  Bomein- 
«che  dwingelandij  ?"  —  en  den  smartvoUen  blik  op  gade 
^1  dochter  slaande,  kuste  hij  beiden,  drukte  haar  nogmaak 
aan  de  borst  en  reikte  zijne  wapenen  over. 

Met  helsche    vreugde   in    't  oog,  gaf  Labeo  asn  ^^ 


288 

maoachappen  bevel  den  krijgsbafiigea  Batavier  te  binden. 
Toen  Brita  zag  dat  haar  dierbare  echtgenoot  ala  misdadi-* 
ger  werd  bdiandeld,  sonk  aij  op  de  knieën»  en  smeekte : 

»Om  uwer  en  myner  Goden  wille»  labeol  spaar  ni\| 
dit  leed !  Myn  echtgenoot  is  onsobnldig;  hij  zal  u  vol-* 
gen  sonder  dwang.    Slaak  die  banden,  centoriot" 

•Labeo  volgt  slechts  het  bevel  van  Fontejns  Capito» 
mijne  dierbare  BriAal  en  de  knecht  vraagt  niet  naar  het 
doel  van  den  meester»  evenmin  als  het  lastdier  waarheen 
het  gaat.  Sta  op,  Brita !  voegt  dese  kleinmoedigheid  aan 
de  zuster  van  Velleda,  aan  de  gade  van  Clandius'  zoon? 
Troost  Q  met  nwe  dodhteri  en  ween  in  stilte  I" 

De  schijnbare  gelatenheid  van  den  Batavier  maakte 
echter  weinig  indruk  op  Brita  en  baar  kind ;  beiden  klem- 
den zich  met  Inide  weeklagt  om  den  echtgenoot  en  vader» 
die  haar  andermaal  hartstogtelijk  vsarwel  knste»  moeder 
en  dochter  bemoedigende  met  de  versekering  dat  het 
slechts  Toor  korten  tijd  soa  zijn«  Om  een  einde  te  maken 
aan  dit  droevig  tooneel,  rukte  Julios  Paulns  zich  los  nit 
hare  omhelzingen,  welke  volgens  het  denkbeeld  van  dien 
tijd  zoo  weinig  den  dapperen  krijger  voegden. 

De  teederminnende  vronw  zette  zich  nedr  op  een  der 
hoogste  heuvelen,  thans  den  naam  van  Faoêchdmn  dra^ 
gende«  Ondersteund  door  hare  weenende  dochter,  volgde 
zij  met  het  oog  den  dierbaren  echtvriend,  die  daar  heen 
ging,  moedig  het  hoofil  opheffende,  in  het  voUe  bewust** 
zijn  zgner  onschuld.  Jilai  ging  voort,  limga  kronkelwe- 
gen  en  een  bedekt  pad,  thans  nog  de  SlmpsUêg  geheeten* 
Toen  hy  in  den  Drusus^burg  verdween,  en  moeder  en 
dochter  nogmaals  met  de  hand  het  laatst  vaarwel  toe* 
wuifde»  keelde  Brita  met  Gida  in  de  hut  terug,  alwaar 
de  ongelukkige  vrouw,  door  droefheid  overstelpt,  bewus*> 
teloos  op  't  Tustbed  neêraeeg« 

De  gevangenneming  van  JuUus  Paulus  was  zoo  vroeg 
in  den  morgen  en  zoo  plotseling  geschied,  dat  niemand 
m  den  omtrek  er  eenige  kennis  van  droeg,  wijl  de  kna- 
pen, die  de  jagthonden  leidden,  reeds  lang  't  geboomte 
waren  ingetreden,  en  meenden  dat  hun  meestal  hen  volgde. 
Gida   hield  zich  nog  onledig  met  hare  moeder  in  het  le^ 


ONS  VADERLAND. 


TWEKDE  DEEL. 


Naaaw  is  ons  Taderland  ontwoekerd  aan  de  baren. 

En  draagt  zijn  drasse  grond  Romeinsobe  legerscharen; 

Naanw  kent  het  moedig  volk  der  vreemden  heerachappü 

En  feilen  kctenprang  in  droeve  slaverny  : 

Of  de  onde  beirbanier  wordt  jnicbend  opgebeTen, 

Het  daavVeod  schildmnziek  weerklinkt  langs  veld  en  dreyen. 

De  kreet:  »Hem  treff*  de  wraak  wie  onzer  yaadren  bond. 

Ondanks  Bataafscbe  trouw  en  oorlogsdiensten,  scbond  !'* 

Loeit  dreigend  door  de  beemd  ;  de  wondbeer  spert  de  kaken. 

De  wapendans  Tangt  aan,  de  wakkre  str^ders  naken; 

CiTÜis  aan  de  spits,  vol  oorlogslast  en  moed. 

Gespoord  door  kerkerdwang  en  *8 broeders  schnldloos  bloed; 

Hy  wordt  voor  Bomes  troon  een  Hannibal  in  woede. 

En  milt  den  vredepalm  voor  de  ysren  wrekers  roede  ; 

Een  bloedig  floers  yan  ronw  wordt  over  *t  land  gespreid. 

Tot  de  eerste  ster  yen^st  der  onafhanklgkheid. 


CKDRUKT   BIJ    P.    M.   V.    O.    HADE. 


m 


C^ 


ÏÜ: 


Hisforisch-Romaiitische  Schetsen  iiit  deTaderlandsche  GescTiiedenis 


Mrf  f//rf/f  */ rr/i/fr/  frrn  rr/f/^r  f  nr/rrfam/sr/tt'  f/f/ertr/rft  at  /etfrrA'iutf/t^flt 

9C    DEKT. 


Datwi]  zo  ilu»  veriiietig>]i,c1ic  roofzuchtige»  adeUireii! 

ABI.HTRROAM 
ALLART  ^'  VA?Ï  DER  ILVDK 

inóü 


blacU  2jP 


i::'.  NKW  YORK 

Püüx-iC  LlBi^ARYl 


ASTOn.  I.ENOX 


Iets  over  dit  Werk. 


A!le  menschdijkê  arbeid  ü  onvolmaakt^  en  dwaas  mag  het 
ffeheeten  worden^  in  niets^  wat  ons  zelven  aangaat^  eenig  ge- 
brek te  willen  erkennen* 

Met  deze  waarheid  voor  oogen^  hebben  wij^  gedurende  onze 
ruim  drie  en  dertigjarige  loopbaan  als  schrijver^  alle  aan" 
merkingefèf  zoo  van  bevoegde  ale  onbevoegde  regters^  tnet  op- 
lettendlieid  nagegaan^  en  daarmee  ons  voordeel  trachten  te 
doen.  Doch  tegen  niemand^  al  werden  wij  wel  eens  hard 
gevallen^  hebben  wij  in  eenig  tijdschrift  strijd  gevoerd^  en  wij 
hopen  hierin  te  volharden* 

Men  zal  het  toch  geene  afwijking  noemen  van  het  ons  af- 
gebakend  pad^  in  dit  werk  zdfy  ter  wille  onzer  goedgwistigtf 
lezers^  op  heuschen  toon^  ter  loops  iets  aan  te  stippen^ 
waarin  deze  of  gene  beoordeelaar  mogt  hebben  gefaald. 

De  toegecendej  bescheidene  kritiek  des  eersten  deels  van  Ons 
Vaderland  te  vinden  in  de  Letteroefeningen  voor  April^  1856, 
JV^o.  V^  was  ons  welkom.  En  liet  verheugde  ons  te  ontwa-- 
refi,  dat  referent^  niet  minder  dan  wij  zelven^  de  Romantiek 
beschouwt  als  een  even  onmisbaar  als  be/iagelijk  voertuig^  om 
de  kennis  der  Geschiedenis  onder  ^t  bereik  te  brengen  van 
het  volk. 

De  steeds  vermeerderende  belangstelling  tn  deze  onderneming 
versterkt  ons  in  dit  gevoelen,  en  draagt  niet  weinig  bij  tot 
bemoediging  van  schrijvers  en  uitgevers,  om  met  gemeenscliap- 
pdijke  krachten  naar  't  hun  voorgesteld  doel  ie  streven. 

Aldus  gezind,  zullen  zij  gaarne  letten  op  alle  welgemeende 
wenken,  van  wdken  kant  ze  hun  ook  mogten  worden  gegeven. 
Niettemin  eischt  dit  voornemen  eenige  befioedzaamheid. 

Men    heeft   ons    gezegd   dat   wij    te   lang    en    ie  uitvoerig 


hebben  verwijld  bij  de  Romeinen.  Zoo  dit  werhdgk  het  ge-' 
val  toare^  dan  dwaalden  wij  op  't  gezag  van  uitstekende  ge^ 
sckiedechrijvere  en  letterkundigen.  Ome  Martinue  Staart  toch^ 
sprekende  over  het  nut  der  Romeinsche  Geschiedenis^  zegt  in 
de  keurige  inleiding  van  zijn  algemeen  geprezen  werk  over 
dit  onderwerp  :  » Hoe  vereenigt  Romes  geschiedenis  in  dat 
tijdvakj  ja  veel  vroeger,  zich  niet  met  de  historie  van  ons 
Vaderland?  Waar  vindt  de  beoefenaar  van  de  geschiedenis 
zijns  vaderlands  die  allereerste  oorkonden  anders  dan  bvf  de 
Romeinsche  geschiedschrijvers?  De  BcUavieren  waren  de  getrouw-' 
ste  lijf  wadden  der  eerste  keizers ;  zij  dienden  met  uitstekenden 
krijgsroem  in  hunne  legers^  maar  hernamen  de  toaardigheid 
van  een  vrij  en  onafhankelijk  volk^  zoo  ras  het  keizerlijk 
gezag  in  onverdragelijke  dwingelandij  begon  te  ontaarden  P* 

En  onze  vaderlandminnende  Lucretia  wHhelmina  van  Mer^ 
ken  vond  er  zelfs  behagen  in,  den  edelen  Germanicus  en  zijne 
groothartige  gemalin  Agrippina^  die  wij  naar  Rome,  Grie- 
kenland en  elders  vergezelden,  in  een  uitgebreid  heldendicht 
te  verheerlijken. 

In  liet  vorige  deel  van  dit  werk  is  ons  de  uitdrukking  onf- 
snapt :  dat  » de  adelaren  van  Jnlius  Casaar  de  bloedige  slag^ 
pennen  over  de  welige  landouwen  der  Batavieren  zouden  heb^ 
ben  uitgestrekt.^'  Hiermee  bedoelden  wij  eigenlijk  de  Romein- 
sche adelaren,  wijl  het  verblijf  van  JuUus  Caesar  op  onzen 
bodem  niet  volkomen  bewijsbaar  is.  Evenwel  mag  men  het 
waarschijnlijk  achten^  dat  deze  doorluchte  veldheer  ook  hier  — 
de  wapenplaats  der  Romeinen  —  is  verschenen.  De  Geselde- 
denis  toch  verzwijgt  niet,  dat  Karel  de  Stoute  zóó  veel  ontzag 
had  voor  '<  Valkhof  te  Nijmegen^  als  zijnde  eerst  door  Ju- 
Kus  Ccesar  zelven  gesticht^  dat  de  onversaagde^  niets  sparende 
hertog  bij  de  belegering  dezer  vesting  den  zijnen  verbood^ 
den  aiouden  burg  te  bestoken  1). 

De  opstand  der  Friezen  en  de  heldendaden  van  CariovaUa 
{Karibald)  zijn  wel  niet  in  *t  eerste  deel  vermeld^  maar  ze 
worden  herdacht  in  dit  tweede;  waarin  wij  ook  de  wigchelaresss 

Velleda  niet  als  Batavische  edellinge,  maar  als  eene  Brac- 

tersche  maagd  hebben  vermeld. 


\  {Mr.  A.   W.  Engden,  Wandelmgen  door  Gelderland,  pag,  165. 


Toegeven  kannen  wij  het  ook  niei^  dat  de  vooreteUing 
van  den  dood  van  TetUobod  in  strijd  zou  zijn  met  de  Ge* 
schiedenie*  Wel  ie  het  waavt  dat  de  Romeinen  de  barbaar^ 
eche  gewoonte  hadden^  overwonnen  voreten  en  krijgeovereten 
ter  dood  te  brengen^  nadat  zij  gestrekt  hadden  om  den  luister 
hunner  zegepraal  te  verhoogen*  Doch  deze  regel  was  niet 
zonder  uitzondering.  Volgens  het  gevoelen  der  meeste  schrijvers 
stierf  Juguriha^  koning  vaa  Numidië^  den  hongerdood  in 
den  Mamertino ;  en  van  Verdngetorixy  een  opperlioofd  der 
Galliërs^  aan  Julius  Coisar  overgeleverd,  wordt  bij  onzen 
Staart  het  eterfiot  niet  opgegeven^  evenmin  als  van  Teutobod^ 
tden  vdj  don  dood  van  JugurVia  hebben  doen  ondergaan. 

Men  verwondere  zich  nietj  gelijk  sommigen^  dat  wij  de  gods^ 
dienst  der  Kelten  ^  Kimbren  en  Batavieren  bij  voorkeur  in  de 
Noordsche  mythologie  opsporen.  De  terdienst  van  de  eerste 
bewoners  dezer  landen  was  die  der  Germanen^  bijkans  gefieel 
overeenstemmende  met  den  inhoud  der  oude  en  jongere  Edda^ 
te  zomen  als  H  ware  de  Bijbel  van  het  Noorden,  bevattende 
eene  verzameling  van  gezangen,  vol  verheven  tragische  poëzij, 
de  natuurleer  tot  grondslag  hebbende.  Te  dezen  opzigte  kun- 
nen wij  het  gezag  van  verscheidene  uitstekende  geleerden  aan^- 
voeren. 

De  Duitsche  geleerde  Karl  Simrock  beklaagt  zich  er  over, 
dat  zijne  landgenooten  de  goden  van  't  Noorden  niet  voor 
die  hunner  voorvaderen  willen  erkennen.  nDat  de  goden  van 
het  Noorden,^^  zegt  hij,  nook  de  onzen  waren;  dat  beide 
broederstammen,  de  Duitsche  en  Noordsche,  zoowel  hunne 
taal,  regt  en  gewoonten  als  hunne  godsdienst  hoofdzakelijk  met 
elkander  gemeen  hadden,  dat  Odin  Wodan  is,  en  Thor  Do-^ 
nar,  dat  Asen  en  Ansen,  Al/en  en  Elfen,  Sigurd  en  Sigfried 
slechts  andere  vormen  zijn  van  dezelfde  mythische  namen, 
daarvan  blijft  bij  ons  niet  de  minste  twijfel  meer  over.  Hoe 
komt  het  dan  toch,  dat  wij  ons  nog  altijd  zoo  onverschillig 
betoonen  omtrent  de  Noordsche  myt/iologie,  alsof  zij  ons  in 
geenen  deele  aangingef  Misschien  vnllen  wij  daarom  niets 
van  de  Noordsdie  goden  weten,  omdat  zij  de  onzen  zijn;  want 
het  ligt,  helaas/  maar  al  te  zeer  in  het  karakter  der  Duitschers 
overal  in  de  wereld,  in  Rome,  in  Grieketiland,  in  Engeland 
en  Spanje,  in  Arabië,  Indie  en  China,  iederen  hoek  te  door^ 


wuffêUn^    en   ten   oment   m    den  blinde   rond   te  tasten    1). 

Voor  H  overige  zij  hier  nog  aangemerlU^  dat  mj  van  de 
Batavieren  en  den  ItUstervoüen  vrijheidskrtfg  liever  een  eemg» 
zins  uitgewerkt  tafereel  wilden  geven^  dan  zoovde  itfzonder^ 
Ujke  zaken  en  gebeurtenissen  tot  Ideine  schetsen  te  versnipperen. 
Ten  gevolge  hiervan  hebben  wij^  om  de  veMeid  der  stof, 
verscheidene  voorvallen  moeten  zamenvatten,  maar  vlei/en  ons 
hierdoor  op  eene  meer  natuurlijke  en  heldere  wijze  tot  het 
verstand  onzer  lezers  te  hebben  gesproken.  Wij  vertrouwen 
alzoo  dat  de  kritiek  ons  deze  vrijheid  niet  euvel  zal  duiden^ 
overtuigd^  dal  de  Geschiedenis  er  in  geenen  deele  door  wordt 
misvormd» 

En  met  de  grootste  zorgeuldigheid  zullen  wij  voortgaan 
studie  noch  inspanning  te  schuwen^  om  de  Geschiedenis  niet 
aan  den  Roman  op  te  offeren. 

Wij  vleijen  ons  dit  dod  te  zuüen  bereiken,  want  steeds 
w€u  het  ons  eene  aangename  taak^  een  streelend  genot^  aan 
de  uitbreiding  van  algemeen  nuttige  kennis  mede  te  vlerken. 
Mogten  wij  meer  en  meer  de  overtuiging  erlangen^  geene 
nuttelooze  arbeiders  geweest  te  zijn! 

Naarden,  Mei  1856.  g.  enoelbbbts  gebbitb. 


1)  Ook  ome  landgenoot  Buddingk  schijnt  ons  gevoelen  toegedaan,  etn- 
digende  zelfs  het  voorberigt  zijner  Edda,  leer-  of  handboek  voor  de  Noord- 
sche  inyihologie,  mei  de  woorden:  *Moge  dit  weinige  met  liefde  en  toege- 
vendheid door  myne  geachte  iandgenooten  ontvangen  worden,  en  d*  geachte 
lezer  daarbi/  hetzelfde  genoegen  smaken,  als  ik  ItQ  de  beoefening,  in  nitspan- 
ningsuren,  van  dit  vak  van  oudheidkundige  wetenschap,  die,  wel  aangewend, 
ook  aan  de  godenleer  onzer  voorouders,  de  Friezen  en  BataviercD,  soo 
Tele  opheldering  schenken  kan/' 

Ten  overvloede  herinneren  wy  nog  wat  Macpherson,  Ossians  waardige 
tolk  f  zegt,  zinspelende  op  de  getuigenis  van  Strabo.  r>Üe  Germanen  z^n 
echte  afkomelingen  van  de  oude  Sctmdinavièrs,  die  in  vroegere  ti/den  pp  de 
Oostzee  kruisten.  De  Kelten  zonden  vele  volkplantingen  naar  Jjuitschland, 
die  allen  hunne  eigene  wetten,  taal  en  zedtn  behielden,^* 


INHOUD. 

VAN  HET  TWEEDE  DEEL. 

Bladi. 

I>B   EED 1. 

DB  FBIESGHB  AFGEZANTEN 12. 

NERO - 85. 

DB  &AAD 53. 

DB  HAMSBTINO 62. 

ROOHBÜBG 71. 


II  I   N   U   o    U   D. 

TWEEDE    AFDEELIN6. 

DE  OPSTAND. 


HET  HBILIOE   WOUD 118. 

DE  BELEGERING 138. 

GASTRA   VETERA 181. 

NIJMEGEN 251. 

vrede! 287. 


X. 

De  Eed. 

•Bh  ook  «  aaoMt  UJ  ma  o«tf«kkan; 

Door  il)B  witTlcD  kaat  gc*P(wAf 
Itowt  Ml.  diarhan  i  b  doM  takkao 

la  Ik  adam  aa  dkn  moordt 
wat  go,  o  foón!  inU  dan  do«a  atrekkta 

Tot  Mh  tooakoflld  Taa  nv  atraf  f 
Sloft  itJ,  om  mllB  omart  te  lekkea 

MO  dan  toagang  tot  kot  graf r* 

H.  YnEXLai  (^adroameA^.) 

De  ontvoering  van  Juliua  Paulüs  had  zoowel  onder  de 
Batavieren  als  de  nabij  wonende  volkstammen  den  groot- 
sten  wrevel  tegen  Bome,  en  rooral  tegen  Capito  opge- 
wekt. Labeo  had  nog  dienselfden  dag  zijne  prooi  naar  de 
trotsche  keizerstad  ingescheept,  en  voerde  zelf  het  bevel 
over  het  drietal  galeijen  dat  Julius  Paulns  en  eenige  Brit- 
sche  krijgsgevangenen  overvoerde.  De  valsche  Bomein 
jnichte  over  't  welgelakken  zijner  list,  en  bezat  de  over« 
tniging,  dat  dé  wreede  Nero  het  hoofd  van  den  Batavier 
niet  sparen  zou ;  hij  geleide  hem  tot  de  Gallische  kust» 
vanwaar  de  gevangenen  verder  over  land  werden  opge' 
zonden.  Julius  Paulus  was  te  zeer  van  zijne  onschuld 
overtuigd)  om  te  vermoeden  dat  Bome's  keizer  hem  als 
misdadiger  zou  behandelen.  De  geveinsde  Labeo  gedroeg 
zich  minzaam,  ja  nederig  zelfs  tegenover  den  Batavier, 
diens  droevig  lot  onder  vriendschappelijken  handdruk  eu 
met  vochtig  oog  beklagende*  En  toch  beraamde  hij  in 
zijn  listig  hart  plannen,  om  bij  zijne  terugkomst  in  Ba** 
taviö  de  bekoorlijke  Brita  bij  hernieuwing  met  zijne  mis^ 
dadige  liefde  te  vervolgen,  en  haar  en  Gida  voor  den  tegen« 
Over  hem  betoonden  moed  zwaar  te  doen  boeten. 

Aanvankelijk    was    het    eene    diepe   verontwaardiging^ 
Welke  zich  van  de  Batavieren  meester  maaktci   toen  men 
IL  1 


de  ontvoering  van  Julius  Paulns  vernam ;  maar  die  ver- 
ontwaardiging klom  tot  woede  zoodra  men  kennis  droeg 
dat  hij  van  landverraad  werd  beschuldigd.  Het  bestuur 
der  laatste  keizers  had  reeds  meer  dan  eens  den  wrevel 
opgewekt,  thans  begon-  men  't  bondgenootschap  met  de 
werelddwingende  Bomeinen  als  hateUjk  en  drukkend  te  be- 
schouwen. Men  zag  't  met  leedwezen  dat  de  Bomeinsche 
adelaar  de  Batavische  Tcgheid  met  zijne  breede  vleugelen 
begon  te  overschaduwen  en  den  vrijen  krachtvoUen  volks- 
stam» die  zich  een  opperhoofd,  maar  geen  meester  ver- 
koos, onder  het  keizerlijk  dwangjuk  wilde  doen  buigen. 

De  teederminnende  Brita  en  hare  dochter  gingen  diep 
gebukt  onder  't  leed  dat  haar  trof.  De  echtgenoote  van 
Julius  Paulofi  beijverde  zich  om  het  gedrag  van  Labeo 
bekend  te  maken,  en  de  verdenking  viel  dus  spoedig  op 
hem,  hoewel  Capito  dezen  onverlaat  in  zijne  hoede  nam. 
Intusschen  had  men  den  laaghartigen  Labeo  vooralsnog 
niet  op  't  grondgebied  der  EaainefiEiten  terug  gezien. 

Eenige  weken  na  de  gevangenneming  van  Julius  Pau- 
lus,  zaten  VeUeda,  Brita  en  hare  dochter  met  Thu- 
melic  op  étn  zandheuvel,  welke  zich  nabij  den  toren 
van  Caligula  aan  't  zeestrand  verhief.  Dit  gebouw,  hoog 
en  sterk,  van  groote  baksteeuen  opgetrokken,  was  bij  't 
vertrek  van  Caligula  door  hem  aan  Velieda  ter  woon  a%e- 
staan,  zoowel  omdat  zij  nabij  de  school  van  het  Pra&torium 
egn  moest,  als  om  ten  minste  een  blijk  te  geven  dat  hij  zyjae 
Oermaansche  ple^zoster  niet  vergat,  en  haar  de  eer  toe- 
stond om  het  gedenkstuk  zijner  Britsche  zegepraal  te  mo- 
gen bewonen.  Dankbaar  had  de  priesteresse  de  vergun 
ning  om  dezen  toren  te  betrekken  aangenom^i ;  wijl,  daar 
haar  roem  als  wigchelaresse  allengs  meer  toenam,  was 
zulk  eene  woning  haar  wel  't  meest  welgevallig.  Met 
heiligen  eerbied  naderde  men  den  toren,  om  haar  over 
lot  en  toekomst  te  raadplegen.  Haar  verblijf  aldaar 
^af  aan  de  beroemde  vrouw  iets  geheimzinnigB,  en  wie 
de  zee  beploegde  stuwde  zijn  bodem,  te  midden  van  den 
nacht,  vol  vertrouwen  naar  't  licht  (yp  Yelleda's  woning, 
dat  door  haar  eiken  avond  werd  ontstoken.  En  er  lag 
voor  den  Batavischen  visscher,   die,  gelijk  de  meeste  vol- 


8 

kan  der  oudheidi  't  vuur  als  een  der  geheimaumigste  en 
grootste    geesten   in  de  natuur  beschouwde»  een  troostvol 
denkbeeld   in,   dat  de  priesteresse  hem  liefdergk  het  pftd 
wees   naar   den    veiligen  oever,   naar  gade,   kinderen  en 
woning,    en    dat  zij,    met  i^ijne  goden  in  eene  onmiddel* 
lijke    betrekking   staande,    hare   magt    beschermend  over 
strand   en   golven   uitstrekte,    en  het  veege  scheepje  be- 
hoedde tegen  de  ontrouwe  baren.  Het  was  Gida,  die  on- 
vermoeid  hare   moei    in   het  uitvoei*en  dezer  geheimzin- 
nige  roeping   terzijde   stond;    want   hem   die  haar  wilde 
raadplegen  was  't  hoogst  zelden  vergund  Velleda  zelve  te 
spreken  ;  alleen  door  tusschenkomst  van  Gida  mogt  hij  het 
antwoord    vernemen,    nadat   de  dmldesse  op  haren  toren 
de   geheimzinnige   magten    der    goden    en  het  vlammend 
starrenschrift   aan  den  hemel  daarover  had  geraadpleegd. 
Thans   had   zij    voor   eenïge  oogenblikken  haar  verblijf 
verlaten,    en   zich   aan    de    zijde    harer  bedroefde  zuster 
neergezet,    om   deze  in  haar  smartvol  lot  te  troosten,   en 
de  verkwikkkende  zeelucht  op  den  duinheuvel  in  te  ade- 
men.    Brita  leunde   met  h^  hoofd  aan  den  zusterlijken 
boezem,  en  Het  hare  tranen  onverhinderd  de  blonde  haar- 
lokken   bevochtigen.    Tbumelic  rustte  met  de  linkerhand 
op  den  blankgeschuurden  beukelaar  z\jns  vaders,  en  druk- 
te   bij  wijlen  krampachtig  de  iramee  met  de  regter,    ter- 
wijl hij  Gida  gadesloeg,  die  daar  zat,  niet  verre  van  hem, 
en    een    sneeuwwit   schaapje  streelde,  welks  hals  zij  met 
een    krans   van   eikenbladeren  en  heidebloempjes  getooid 
had.     Velleda   vestigde   ona^broken  't  oog  op  de  zilve- 
ren maanschijf,   die  schitterend  opsteeg  boven  de  blaauwe 
baren,    op   welke  haar  beeld  afspiegelde.    Aan  den  wes- 
telijken  hemel    verbleekte   het  wazig  purper  door  de  on- 
dergaande zon  uitgegoten,  en  hier  en  daar  fonkelde  reeds 
eene  ster  aan  het  azuren  lachtgewelf.    De  stilte  van  den 
avond  werd  alleen  verbroken  door  het  zacht  geruisch  der 
golven,    welke  't  gele  zand  besproeident    als  dartele  kin- 
deren   elka^    voortstuwden,    en    een    grillig  spel  dreven 
niet   schelpen   en    zeewier,    in    haren  schoot  aangevoerd. 
Velleda    wischte    eindelijk    een   traan   uit   het   oog,   en 
brak    *t    eerst   de    stomme   smart  af,  welke  den  treuren- 


den  zoo  troostvol  is  wanneer  zij  door  anderen  gedeeld  wordt. 
•  Vat  moed,  zuster !  vat  moed !"  zeide  zij,  i»de  goden 
zullen  hem  daar  ginds  beschermen.  Zie  hoe  minzaam  de 
dochter  van  Mundilfsui  ons  toelacht;  zij  verbergt  geens- 
zins haar  schitterend  gelaat;  welligt  ziet  ook  uw  Julins 
thans  tot  haar  op,  en  lispt  haar  een  groet  aan u toe;  laat 
zij  u  balsemen  met  zoeten  troost;  kom,  Brital  ween 
niet...."  en  de  lier  opheffende  bleef  zij  naar  't  kwijnend 
maanlicht  opzien,  tokkelde  de  snaren,  en  zong  teeder  en 
-zacht : 


Bekoorbre  godentelg  I  hoe  lieflgk  lyn  aw  glansen, 

Hoe  sGhittrend  klimt  g\j  op  aan  *t  onbeperkt  aznor; 
De  fiterren,  blond  van  kroin,  die  op  nw  lichtkleed  dansen. 

Begroeten  blQde  uw  tintlend  vuur. 
De  neevlen  zijn  berreesd  en  ylugten  Yoor  nw  stralen. 
Maar  *t  Tlokkig  wolkje  laclit  n  minaam  te  gemoet, 
£n  laat  uw  kwijnend  licht  op  haren  boeiem  dalen. 
En  zweeft  daar  in  nw  zilvren  gloed. 

Wat  glans,  o  blonde  maan  I  kan  d*  nwen  evenaren  ? 

Welk  licht  komt  n  naby  wanneer  ge  nw  koets  Terlaat  f 
De  ster,  hd  fbnklend  gond,  blQft  op  nw  straalkimns  staren. 

Als  gij  zoo  schoon  ter  bane  gaat. 
Gg  zyt,  o  sterrenry,  een  tal  van  lijfetaffieren. 

Die  volgen  op  het  pad  der  schoone  nachtgodes. 

Als  edelsteenen  die  haar  golvend  feestkleed  sieren. 

Als  paarlen»  schitterende  io  heor  tres. 

Ook  gij,  o  blonde  maani  schgnt  vreagde  en  smart  te  kennen. 
Na  brengt  ge  ons  biyde  een  gruet  van  's  hemels  eflfén  tnu» ; 
Straks  snelt  de  stormwind  aan  op  ravenzwarte  pennen. 

En  gi)  verbleekt  op  eens  in  glans. 
Dan  slaat  ge  *t  droevig  oog  in  smarte  voor  u  neder, 

£n  weent  en  klaagt  bg  't  bang  en  buldrend  stormgeloei ; 
Een  vloed  van  tranen  weekt  het  angstig  aardrgk  weder. 
Op  eens  ontslagen  van  de  bod. 

Wat  ziet  ge  dan,  o  maan?  —  Wis  wreede  moordtooneelen. 

Wat  hoort  ge  dan?  —  De  klagt  van  't  zwevend  geestenheir. 
Dan  kan  geen  aardsche  vreugd  uw  hemelsdi  oog  meer  streelea. 

En  droevig  stort  ge  uw  tranen  neer. 
Maar,  slaat  uw  kille  smart  tot  gloegead  driftvour  over. 

Dan  zweept  ge  de  aard  verwoed  met  sneeuw  en  hageljagt. 
Dan  schuift  ge  een  wolkgordijn  voor  *t   miniaam  lonkgetoovcr. 
En  't  wordt  al  nevelen  en  nacht. 


Maar  thans  stort  g\j  uw  licht  op  gladgeklemdc  baren, 

£n  groet  ons  bogtig  strand  en  schaars  bewassen  duin  ; 
Nn  strooit  ge  uw  ziWer  ncèr  op  groene  lentebl&ren. 

En  tooit  met  starrengoud  uw  kruin! 
Zie  xoo  gestaftgy  o  maan !  op  onse  beemden  neder. 

Geef  balsem  Toor  de  smart  die  *t  licht  der  yreugde  dooft. 
Wees  troosteres  in  *t  leed :  dra  naakt  de  daggod  weder. 
Die  door  zyn  goud  uw  ziWer  rooft. 

Acby  seg  me  o  hcmeltoorts!  die  de  aard  in  licht  gaat  kleeden. 

Die  overal  het  oog  bespiedend  hencnslaat ! 
Toeft  ons  de  yreugde  of  zal  bet  leed  ons  tegentreden  ?  — 
Wat  spreekt  der  Goden  heiige  raad  ?  — 


Velleda  zweeg,  de  zoet  ruischende  toonen  harer  lier 
stierven  langzaam  weg  als  de  golfjes  die  over  kiezelzand 
en  schelpjes  mnrmelend  strandwaarts  vloeiden,  en  verdwe- 
nen op  den  hellenden  oever.  Haar  schoon  gevoelvol 
oog,  blaanw  als  de  hemel  daarboven,  bleef  op  't  kwijnend 
maanlicht  gevestigd;  het  scheen  alsof  zij  in  de  vlekken, 
die  de  schitterende  maanschijf  bedekken,  en  waaroit  onze 
verbeelding  zich  een  gelaat  vormt,  wilde  lezen  wat  het 
antwoord  van  de  zegenrijke  znster  van  Sol  op  bare  vra« 
gen  wezen  zou.  Dezelfde  bijgeloovige  geestvervoering 
van  voorheen  bezielde  ook  thans  de  wigchelaresse,  terwijl 
Brita  haar  in  bange  verwachting  weenend  aanzag,  en 
Thumelic  en  Gida  beiden  vol  eerbied  neerknielden,  om 
de  uitspraak  der  hemelsche  godin  uit  den  mond  der  drul* 
desse  te  vernemen. 

Gemimen  tijd  zaten  zij  daar  angstvol  en  zwijgend  bijeen: 
de  blanke,  donzige  wolkjes,  welke  zoo  even  in  het  noor- 
delijk deel  des  hemels  verspreid  waren,  pakten  zich  al- 
lengs te  zamen.  Gelijk  een  rouwfloers  dat  langzaam  wordt 
uitgerold,  kwamen  zij  aandrijven,  voortgestuwd  door  den 
adem  des  winds,  die  van  verre  over  het  zeevlak  huilde; 
de  meeuwen  verlieten  hare  nesten,  en  gierden  klagend 
over  zee  en  duin ;  in  de  verte  rolde  bij  wijlen  het  schrik- 
wekkend geluid  des  donders,  en  een  bliksemflits  vloog, 
aan  een  vurigen  pijl  gelijk,  langs  den  horizont  en  over 
den  thans  meer  bewogen  waterspiegel;  de  wolken  dre- 
ven  voort,    groepten    zich    voor   de    glansrijke   wachster 


6 

onzer  planeet,  en  stapelden  sich  opeen  als  de  rotsen, 
welke  (volgens  de  zinrijke  fEibelleer  onzer  vooronderen) 
door  Ymer's  renzengeslacht,  dat  het  rijk  der  nevelen  be- 
woont, in  den  algemeen^s  strijd  der  elementen  en  de 
wording  van  een  nienvr  aardrijk,  aangevoerd  znllen  wor- 
den tegen  den  magtigen  Odin  en  zijne  helden  nit  Wal- 
halla, die  in  't  hemelsch  rijk  van  vuur  en  licht  met  hem 
tegen  dat  der  duisternis  en  onderwereld  zullen  strijd 
voeren. 

Toen  de  zwarte  wolkgevaarten  zich  hadden  saAmge- 
pakt,  voortwoelden  en  eindelijk  losbraken,  den  hemel  door 
zware  donderknallen  deden  schudden  en  vurige  tongen 
uitschoten,  welke  zee  en  strand  voor  eene  wijle  in  een 
blaauw  licht  huMen  en  sissend  in  de  opspattende  golven 
verdwenen^  toen  rees  Yelleda  van  den  heuvel  en  drukte 
de  lier  in  geestdrift  aan  haren  boezem.  Zy  bemerkte 
het  niet,  dat  de  wind  haar  wil;  gewaad  en  blonde  haar- 
lokken loswoelde ;  haar  gelaat  nam  eene  droeve  ael£i 
wanhopige  uitdrukking  aan^  en  telkenmale  door  't  blik- 
aemücht  in  gloed  gehuld,  geleek  de  schoone  Grermaan- 
sche  priesteresse  in  deze  houding  naur  de  grieksche  Sap- 
pho,  op  den* kruin  der  Leucadische  rots,  gereed  haren 
liefiiqgloed  voor  Pfaaön  tn  de  golven  der  MiddéUandsohe 
Zee  te  blosschené  Zij  zag  alleen  het  tre£Pend  natuurtoo- 
neel,  en  hoorde  naat  *t  loeijen  van  den  donder.  Voor 
hluur  waren  *t  luide  Uaagtoonen^  im  de  felle  regenvlagen 
zoovele  stroomen  van  tranen,  gestort  door  de  schoone 
hemelgodin  over  het  leed  der  aaide^  waarvoor  zg  haar 
gelaat  w^ter  de  vleugelen  van  Thor  verborg. 

«Zie,  Brita!"  riep  zij:  «Angerbode  antwoordt;  Gle- 
ntur's  'gade  verbergt   zich.''  1)  en  op  somberen  a%ebn>* 


l)  Angerbode  (boodadisp  des  ongelnks)  eene  lenxin,  gtde  tbh  den 
hebchen  Loke,  moeder  tui  fi^a.  Be  nman  weid  door  haten  vader 
HnodUftri  aan  Glennr»  den  igod  der  Treogde,  nitgehowemkt.  JH  go* 
den,  hieroter  Tertcornd,  plaatêten  baar  aan  den  hemel,  alwaar  i^j  de 
paarden  der  nachtkaros  moest  besturen,  en  waken  over  haar  klimmen 
en  dalen.  Ook  Sol  dceMe  haar  löt,  en  mende,  even  als  de  Febns  der 
(xridcen,  den  aonnewagen.  Omtrent  de  gtiden  verder  door  Yelleda  ge- 
noond,  teekenea  w||  hier  nog  aan :   Thor,  de  Dondcigod,  roert  een  ha- 


ken  toon,   begeleid  door  doffe»    gelijkluidende  snaarkkn* 
ken,  zong  zij  : 


O  dierbre  smlcBr  I  ds,  de  wolken  menen  mb, 

Zy  groepen  skh  bijeoi;  se  dekken  *t  faocAl  der  meui. 

Thor  spreidt  itfn  wieken  vh»  men  hoort  syn  doffe  stem 

£n  adem,  eohor  en  hol ;  wQ  bokken  ons  Yoor  hem. 

Hy  heft  de  Tubtni  op,  miölaer  doadert  neer 

£n  de  eiken  fanigen  *l  hooM*  wm  an^rtig  klötot  het  meer. 

De  witgèknütte  bealr  rigt  berend  lioh  omhoog, 

En  spat  in  lillend  sehnim  nanr  'e  hemels  blftauwen  boog. 

De  blonde  mam  dniki  weg,  vieesachlig  Toor  den  stryd 

Dien  Niord  mei  hoetr  Toert  ia  Fiei  e^  btoemeotijd. 

De  wiodgod  sweipt  de  aee^  e|n  tniit  shmt  dreigend  rond, 

Sdaeort  Fr^e^i  bloemtepeet  ie  wrevel  ven  den  grond. 

De  rome  bBksempyi  iehiet  door  den  nevel  voort. 

De  donder  tolgt  eyn  spoor  en  roU  ven  oord  tot  oord« 

De  see  bmist  fel  en  kookt^  beokl  stoaod  en  dttinrvg  piat, 

£n  vangt  de  stortvlaeg  op  die  in  haar  boeaem  spat. 

Daar  vlagt  het  groenend  blad,  naanw  t«n  den  knop  ontdaan. 

En  dwarrelt  stervend  neftr;  de  windvlaag  grsmt:  » Vergaan!** 

De  tridtoos  ligt  geknakt,  haar  aadrten  Uadrendos, 

Van  regendrapptn  swaar,  woelt  Nionl*s  adem  los. 

o  Gerda's  echtgenoot!  waarom  uw  schoon  veigaftrd, 

Uws  vadem  toom  is  wreed,  hy  geeselt  woedend  de  aard; 


in  de  vnist,  miolner  (verpletteraar)  genaamd,  waarmee  hij  de  hechtste 
rotsen  vergruist.  Niord,  de  god  des  winds,  van  *t  seewezen,  den  handel 
«&  ^kdom,  is  de  beschermer  der  kustbewoners  van  wien  ham  welvaart 
afhangt.  In  den  stormwind  schndt  hy  de  bmisende  baren,  waardoor 
strand  en  rotsen  beven.  Bg  syne  gemalin  Skada,  had  hy  Frei  en  Freja. 
De  eerste  is  de  god  der  lente,  ewevende  in  een  liehtkleed,  aan  bet 
paiper  van  den  morgen  gel^k,  bedekt  met  bloemoi,  aU|}d  in  ondoof- 
baren  i^ns  bloeijsnde:  hy  beheerscht  de  eon  en  den  regen,  beschikt 
over  schaarschheid  en  overvloed.  Zijn  gebied  was  Alfheim  (het  r^k  der 
geesten,  £lfen,  die  ook  de  aard  besoeken.)  In  stee  van  een  paard 
berijdt  hij  een  ever  met  gonden  borst,  lyne  gade  heet  Oerda.  Zijne 
■nster  Fr^a  besielt  tevens  als  godinne  der  liefde  den  schooaen  lentetÖd, 
waarin  Frei  agne  gaven  nitstrooit.  Dagnr  was  de  gbuun^ke  daggod, 
aoon  van  Kott  en  Dellingor  (nacht  en  schemering.)  —  De  Tarpcgiscbe 
rots  is,  als  men  weet,  een  gedeelte  van  den  CapitoHjnschen  henvel  te 
Bome;  wéleer  heette  deie  de  Satnmgnscbe.  Na  het  verraad  vanTarpeya, 
die  den  bug  haan  vaders  Tkcpc^ns  verried  aan  de  8ab\JBen,  door  hen 
gedood  en  op  dien  heavel  b^;raven,  noemde  men  haar  aldus.  Door 
Tarqninins  werd  aldaar  het  Capitool  geboawd,  doch  het  steilste  gedeelte 
wnarvan  men,  sedert  Tarpeja*s  verraad,  de  staatsmisdadigers  afstortte, 
behield  haren  naam. 


8 

Das  •Tcrs  helle  blik  en  Dagar*s  gouden  gluoA 

^ien  morgen  droevig  neer  op  lentes  bloemenkrans. 

Vertrapt,  gelgk  ons  heil.    De  swakken  bukken  *t  hoofd. 

De  magtigen  staan  op,  de  vrengde  wordt  geroofd. 

'k  Versta  uw  vreeaigk  beeld,  uw  sohittrend  hemelvuur, 

"^ea  wraak,  geduchte  wraak  I  *t  Tergoten  bloed  sQ  duur 

Betaald  door  *t  heldental  dat  Bome  kracht  verleent. 

Te  wapen,  wapen !  op !  de  strijders  staan  vereend. 

De  goden  roepen i  •  wraak  1**  de  zoele  vrede  vliet!  — 

Geen  bloemen,  lentegod !  ook  uwe  gaven  niet 

o  Wara !  krijgsgeschiei  en  flikkrend  heldenstaai  i 

De  geesten  wenken  ons  uit  hunne  hemelnal. 

^Soo  als  het  bliksemvuur,  soo  als  de  blanke  baar. 

Als  stonn  en  hagelvlaag,  o  dappre  heldeaschaar  t 

Verpletter  %66  den  vloek  die  langs  uw  velden  zweeft. 

Waardoor  der  goden  kroost  als  *t  lam  voor  *t  slagtmes  sneeft. 

Op  Wodans  zonen  I  op !  —  Ziet  gi{  daar  niet  die  rots. 

Die  wolk  voor  't  licht  der  maan,  hoog  boven  *t  gol^eklote? 

Pat  is  1\ffpcja*8  rots,  de  rots  der  liberstad, 

Daar  gaan  do  zuchten  op;  in  d*a%rond  stroomt  een  bad 

Van  bloed;  de  lyken,  adi!  verpletterd  en  vergruisd. 

Vergaan  aan  haren  voet  waarbij  het  roofdier  huist 

En  kaak  en  slagtand  wet,  med  druipende  van  't  bloed!  -^ 

Daar  staat  hy,  op  de  rots,  de  Batavier,  vol  moed. 

De  zoon  van  Olaudius,  ons  dierbaar;  groote  goön! 

Ook  hy  in  d*  afgrond,  hy !  -^  Bij  stapelen  van  doön  I 

Daar  naakt  een  hand,  zy  vat  den  dappren  stryder  aan  • . . . 

Hoort  gy  dien  luiden  gil  zyn  bange  borst  ontgaan?  «.- 

Hy  roept  u,  smeekt  voor  u,  stort  in  den  afgrond  neer  .... 

o  Brlta,  Brita,  ach!  uw  ega  is  niet  meer!'*  — 

Onbewegelijk  bleef  Velleda's  oog  op  den  strijd  der 
elementen  boven  den  oceaan  gevestigd;  zij  zong  niet 
meer,  alleen  klonk  er  somtijds  nog  een  do£Pe  toon  uit  de 
Uer,  waarop  hare  vingers  krampachtig  rondgrepen.  Een 
vreeselijke  donderslag  borst  thans  boven  haar  hoofd  los; 
de  lier  viel  op  den  heuvel  neder,  en  Velleda  stortte  ach- 
terover, opgevangen  door  Brita  en  Thumelic,  die  werke* 
lijk  dachten  dat  zij  door  *t  vuur  des  hemels  was  getrof-* 
fen.  Dit  bleek  echter  zoo  niet  te  zijn  ;  de  priesteres  be- 
woog zich  zenuwachtig  in  de  anuen  harer  ssuster,  en  hield 
het  oog  onafgebroken  naar  den  hemel  gevestigd,  als 
wilde  zij  de  toekomst  nóg  verder  ontraadselen,  en  de 
gebeurtenissen  daarin  gadeslaan.  Velleda  was  geheel  ter 
prooi  aan  de  onnaspeurbare  magt  van  't  geheime  ziele- 
leven,  dat  ons  vaak  een  voorgevoel  meedeelt  eener  aan« 


9 

staande,  voor  ons  belangrijke  gebeurtenis,  of  eensklaps 
*t  oog  van  den  geest  verheldert  en  doet  zien  of  gevoelen 
hetgeen  elders  met  onze  dierbaren  voorvalt.  Brita  stokte 
in  hare  tranen;  hetgeen  hare  zuster  aan  den  hemel  zag 
was  voor  haar  reeds  eene  onwedersprekelijke  waarheid; 
zij  staarde  Yelleda  nog  steeds  vragend  aan,  en  deed  niet 
de  minste  poging  haar  nit  deze  geestvervoering  op  te 
wekken. 

Thans  scheen  het  onweer  te  bedaren ;  de  wolkgevaarten 
hadden  zich  meestdeels  in  regen  en  hagel  opgelost  of 
werden  verder  door  den  wind  verspreid;  de  maan  trad 
andermaal  te  voorschijn,  en  goot  eensklaps  hare  zilver- 
stroomen  over  den  omtrek,  om  daarna  spoedig  achter  de 
wolken  weg  te  schuilen,  en  alles  in  nacht  te  hullen,  als- 
of zij  ter  sluik  op  ons  benedenrond  een  blik  had  willen 
werpen.  Haastig  trokken  de  nevelen  voort  als  een  leger 
van  verhitte  strijders,  dat  den  vlugtenden  vijand  vervolgt. 
Velleda  strekte  de  hand  uit,  wees  op  eene  zonderling  ge- 
vormde wolk,  en  vervolgde: 

•Dit  M  de  wreker!  net!  hy  re&t  op  *t  moedig  roe. 

De  Yy»nd  ^reeit  sgne  roede; 
De  wreker  zwaait  het  iwaard,  hy  laat  de  tengels  los; 

'  Hoe  mrig  is  syne  woede  t 

Zyn  vrienden  volgen  hem.  God  Wale  staat  hen  by, 

Daar  snort  een  pglenregen. 
Den  Tloek  van  onxen  grond !  Batayië  sy  vry ! 

Forfeteï  zend  uw  zegen!  —  1) 
Op,  wakkre  strijders!  drilt  de  speren  weer  toI  moed. 

De  Trouwen  stryden  mede; 
Verdedigt  have  en  grond,  uw  erflyk  ondeigoed. 

Bezeten  eens  in  vrede. 
Trapt,  trapt  den  aadlaar  neer,  vreest  Bome  langer  niet. 

De  bond  ia  vast  gesloten ; 
De  wreker  voert  u  aan,  en  zwaait  op  nieuw  de  spriet 

In  *svyands  bont  gestooten. 
De  wondbeer,  forsch  en  stout,  bdacht  dien  adelaar. 

Al  klieft  hij  lucht  en  wolken  ; 
*t  Vergoten  bloed  eischt  wraak,  en  *t  uur  der  wraak  is  dMri 

Wat  dwingt  gy,  vreemde  volken? 
Terug,  by  Wodan,  voort!    Dit  is  de  Batavier; 

De  bondgenoot  werd  wreker! 


I)  De  god  des  vredes. 


10 

T«nig,  bg  Wodtal  voort  met  de  eddaMbuuer, 

Bg  onf  niet  ki^g;er  leker. 
Van  hier!  —  vjf  wgken  niet,  *i  is  onier  Tsadren  grond, 

VHi  elschen  d'erftdiat  weder  ( 
Gff  wordt,  wttt  tcfattd,  o  Rome !  in  rag;  en  nek  gewobd, 

Bn  dondert  tterrend  neder !" 

De  storm  zweeg,  de  maan  stond  weer  even  helder  als 
bij  hare  opkomst  aan  den  gezniverden  hemel;  de  laatste 
wolkjes  dreven  voort,  en  v^wenen  aan  den  gezigteinder; 
eene  verfrisschende  avondkoelte  verving  thans  de  zwoeltei 
welke  zoo  drukkend  geweest  was.  Yelleda  rigtte  zich 
op ;  ook  in  haar  gemoed  werd  het  kalm,  een  blijde  glim- 
lach sloot  eindeUjk  den  angstig  geopenden  mond;  zij 
dmkte  Brita  de  hand,  en  sprak  op  vreugdevoUen  toon: 

•Vrede,  yrede,  loete  vrede! 

Stoot  bet  slagtwas»!  !a  de  scbeede ! 

Bsngt  den  beaUsar  aan  den  moor ! 
Bloedig  is  de  atnjd  begonnen, 
Eerrol  hebt  gi|  oTerwonnen, 

Dooft  verbiyd  bet  oorlogsTUitr ! 

Boischt  nn  lleflyk  weer  daar  henen. 
Door  den  gooden  Sol  beschenen. 

Golfjes  Tan  den  oceaan ! 
*t  Sterrenheir  verbreekt  het  duister. 
En  weerspiegelt  blQ  tQn  Imstcr 

Bg  bet  ailTerlioht  der  i 


GD  herhaalt  het:  Vrede  f  vrede! 
Voer  de  maar*  langs  fttrand  en  reede 

B\j  den  roem  der  heldensdiaar. 
Ziet,  de  vreSbanieren  wappten. 
Boven  *t  biy  gelaat  der  dapp*ren. 

Boven  awaard  en  benkelaar! 

Vloeit  we6r  mstig,  blanke  baren  I 
Na  de  bange  strfjdgeyaren 

Keert  bet  bloemr^k  feestgetij ; 
*t  Heldenbloed,  dat  gy  laagt  stroomen. 
Kleurt  niet  meer  nw  heavelsoomen ; 
Juicht  Bataven  I  Wodan  de  eere!  weder  sijn  nw  beemden  vru  !'*  — 

Vrolijke   lierklanken,  die  geheel  de  vreugde  der  pEies- 
teresse  nitdrukten»  volgden  na  deze  ontboezeming.    Brita 


11 

wischte  hare  tranen  af;  Thnmeiic  stond  eerbiedig  op,  en 
wilde  met  de  vrouwen  den  heuvel  verlaten,  toen  hnn  eeni« 
ge  mannen  tegentntden,  die  tot  heden  door  de  schaduw 
van  Caligttla^s  toren,  wdke  zich  scherp  op  den  helderen 
zandoever  afteekende,   niet  door  hen  werdeh  opgemerkt. 

Het  waren  de  oude  Brinfo  en  sijn  zoon,  met  daudiua 
en  den  priester  Udo,  die  zich  naar  Velleda^s  woning 
wilden  begeven  vdk  het  onweer  was  losgebi^ken,  doch« 
zoodra  %ij  bemerkten  dat  Velleda  door  den  geest  der  voor- 
zegging bezield  was,  zich  in  de  schaduw  hadden  terugge* 
trokken,  om  alzoo  onopgemerkt  hare  woorden  Ie  kunnen 
opvallen.  De  oude  Brinio  trad  het  eerst  op  Velleda 
toe,  strekte  eerbiedig  de  hand  naar  haar  uit,  en  teide: 

«Hetgeen  de  Goden  u  openbaarden^  gevierde  Alrunel 
wefrd  door  mij,  helaas  I  vermoed.  M^ne  dagen  spoeden 
ten  einde,  weidra  zullen  de  goden  mq  oproepen  tot  de 
gendigde  helden  in  Walhalla ;  maar  jeugdiger  helden 
zullen  in  onze  plaats  aan  't  hoofd  hunner  «krijdmakkers 
staan  $  en  zie,  wanneer  Bome  voortgaat  de  volken  van 
Batavie,  hare  bondgenooten  en  vrienden,  te  behandelen 
als  slaven,  wamieer  zij  hen  die  voor  haar  ten  strijde 
snelden,  aan  hun  eed  j^trouw  hare  keizers  bewaakten, 
en  hare  Veldteekenen  voetden  ter  zegepraal,  wil  opoffe- 
ren aan  verraad  of  valsche  beschuldigii^,  dan  z$  de  bond 
verbroken,  ^  de  vriend  worde  v^andl  Ons  bloed 
vloeije  niet  meer  voor  de  belangen  van  den  bondgenoot, 
maar  voor  die  van  den  grond  onzer  vaderai^  voor  gade, 
krooet  en  bloedverwanten»  Kom,  laat  ons  in  dit  plegtig 
uur  aan  Thor's  altaar,  bij  den  grafheuvel  tan  Julins 
Paulus'  vader^  mijn  boezemvriend  Claudius,  zweren,  voor 
vrijheid  en  Vfiderknd  goed  en  bloed  veil  te  hebben,  en 
den  dood  te  wreken  van  onzen  famven  held»  wiens  We« 
duwe  en  kind  onze  bescherming  zoozeer  behoeven,  en 
wier  tranen  ons  den  gruwel  van  Bome's  beheersdier  her* 
inneren  en  het  verraad  zijner  bevelhebbers  in  dit  gewefit. 
Gaan  wij  1'^ 

Allen  g^gen  zwijgend,  door  den  ouden  Brinio  vooxge* 
gaan,  't  duinpad  op,  dat  landwaarts  naar  den  Bgnoever 
voerde.     Niet   verre  van  den  Drususborg  traden  tij  den 


12 

ingang  van  een  wijduitgestrekt  woud  binnen,  welks  eeu* 
wenheugende  eiken  en  benken  zich  statig  yerhieven,  en 
door  wier  takken  de  koele  avondwind  miscfate  als  een 
plegtig  lispelen  der  dartele  elfen,  die  dit  geheiligd  bosch 
schenen  te  bevolken.  Bij  wijlen  werd  dit  geheimzinnig 
flnisteren  a%ebroken  door  het  teeder  lied  van  den  nach- 
tegaal, die  den  lentezang  onverpoosd  uitgalmde,  verbor- 
gen onder  't  geurig  loof  der  statige  eiken. 

Dit  woud,  grootendeels  geheiligd  aan  de  goden  onzer 
vaderen  en  bewoond  door  druiden  en  barden,  was,  (even 
als  't  wild  dat  er  vermenigvuldigde  en  't  vee  grazende 
op  de  naburige  weiden),  de  eigendom  der  priesters,  wien 
geene  bezoldiging  werd  toegekend,  maar  die  door  de 
godheid  gevoed  en  beschermd  werden»  dat  i^  door  den 
geheiligden  tempel  der  natuur ;  ook  kwam  hun  het  wild  toe 
dat  er  zich  ophield,  en  het  daarin  groeijende  hout,  het- 
welk onder  den  godsorede  stond,  of  liever  afgescheiden  was 
van  de  bezittingen  des  volks  en  alzoo  de  gewijde  eigendom 
der  goden,  wier  onfeilbare  vertegenwoordigers  de  priesters 
waren.  Eene  schenning  aan  den  priester  of  zijne  goederen 
gepleegd,  was  hoogverraad  tegen  de  onsterfelijke  godheden, 
en  werd  met  eeuwige  schande  en  den  dood  gestraft. 

Toen  men  een  eindweegs  het  met  mos  en  etgro^i  be* 
groeide  duinpad  was  opgetreden,  bevond  men  zich  op  een 
vlakken  heuvel,  boven  welken  de  reusachtige  eiken  een 
digt  loo£lak  vormden,  waardoor  de  maan  hare  helde- 
re stralen  heenwierp,  even  als  door  de  kldne  ingemet- 
selde  ruiten  eens  gothischen  boogvensters.  Haar  tintelend 
licht  speelde,  onophoudelijk  bewogen  naarmate  de  takken 
der  eiken  zich  op  de  vleugelen  des  winds  heen  en  weder 
wiegden,  over  een  ruw  steenen  altaar,  waarop  zich  een 
grof  gevormd  beeld  van  Thor  verhief,  met  den  vreeselij- 
ken  hamer  (miölner)  in  de  hand.  Voor  dit  altaar  lag 
een  breede  grijze  offersteen  met  runische  karakters  be- 
schreven, en  niet  verre  van  daar  eenige  andere  wanstal- 
tige steenbrokken,  die  de  rustplaats  eens  voornamen  Bata- 
viers  aanduidden.  Dit  was  't  graf  van  den  Batavischen 
in  hoogen  ouderdom  gestorven  hoofdman  Claudius,  vader 
van    Julius   Paulus  en   diens  broeder  (Claudius  Civilis), 


18 

den  hersteller  van  de  vrijheid  en  onafhankelijkheid  zijner 
roemruchte  landgenooten. 

Zioodra  men  op  den  heiligen  heuvel  was  aangekomen, 
knielden  allen  eerbiedig  neder;  Claudius  drukte  zyn  ge- 
laat op  de  steenbrokkeui  die  zijns  vaders  overschot  dek- 
ten, en  vermengde  zijne  tranen  met  die  van  Brita  en 
hare  dochter;  Velleda  knielde  voor  't  godsbeeld  neder, 
hief  de  handen  ten  hemel,  en  riep  : 

» Magtige  Thor  I  Gij  die  uwe  stem  verheft  over  zee  en 
stranden,  die  de  rotsen  doet  sidderen  en  de  baren  opheft 
en  ter  nederploft,  wij  danken  u  voor  uwe  nabijheid,  en 
komen  aan  uwe  voeten  den  bond  sluiten,  om  de  vrijheid 
en  rust  uwer  landen  te  handhaven  I .  Magtige  Thor  I  be- 
scherm ons  I'' 

» Magtige  ThorI  bescherm  onsl"  herhaalden  allen,  't 
hooSi  naar  het  beeld  ophe£Pende« 

De  bard  Udo  had  intusschen  den  heuvel  verlaten  en, 
in  zijne  hut,  verholen  in  H  diepst  van  't  woud,  het  ge- 
wijde kleed  aangegord.  Thans  keerde  hij  terug  met  eene 
brandende  hars£akkel  in  de  hand,  welke,  als  een  dwaal- 
licht naar  den  heuvel  kwam  aanzweven,  beurtelings 
den  zilverachtigen  schors  van  een  beuk  of  een  met  mos 
begroeiden  eikenstam  verlichtende.  Het  grijze  hoofdhaar 
van  den  druïde  was  met  een  frisschen  eikenkrans  gesierd, 
en  golfde  in  breede  krullende  lokken  over  zijne  schou- 
deren, gedekt  met  eene  blanke  schapenvacht.  Bondom 
zijne  middel  sloot  een  metalen  gordel,  vastgehecht  met 
een  blinkenden  koperen  gesp;  en  de  breedgeplooide  lia- 
nen rok,  benevens  zijne  voeten  met  opwaarts  loopende 
roode  strooken  omwonden,  gaven  den  ouden  man  een 
grillig  voorkomen. 

Langzaam  naderde  de  druïde  den  offersteen;  hij  hief 
de  &kkel  boven  't  hoofd,  en  zwaaide  haar  driemaal  om 
en  rond,  waarna  hij  haar  in  de  voegen  van  *t  altaar 
stak.  Nu  klom  hij  op  de  verhevenheid,  en  sneed  met 
het  blinkend  gouden  ofiSsnnes,  waarvan  het  hecht  met 
varenkruid  was  omwoeld,  eenige  takken  van  den  ei- 
kenboom, welke  door  Velleda  in  haar  wit  gewaad  wer- 
den  opgevangen.     Afklimmende  nam   hij  de  takken  bij*- 


14 

een,  sneed  ze  in  gelijkvoimige  gedeelten,  en  lei  «e  op 
den  offersteen.  Hierna  gaf  hij  Qida  een  wenk,  die  eer- 
biedig met  haar  lam  nadeitrad,  en  het  den  priester 
OTer^.  Udo  knielde  met  Yelleda  neder  naast  het  hagel* 
blank  dier,  de  handen  ap  den  kop  van  't  lammetje  samen- 
vouwende; de  druïde  rukte  het  daarna  eenige  ylokken  wol 
uit  het  voorhoofdy  en  bond  de  pooten  bijeen.  Nu  werd  het 
zachtaardige  beest  op  den  steen  uitgestrekt.  Yelleda  zette 
hare  lier  terzijde,  nam  eene  koperen  schaal  en  hield  ze 
tmier  den  nek  van  het  of^lam.  De  dmXde  aam  't 
mes  in  de  regterhand,  vukte  de  brandmde  spaan  uit  de 
voegen  van  het  altaar,  en  wierp  desse  frkkel  in  de  a%e- 
sneden  eikenlakken.  Weldra  brandde  het  vuur  helder 
op,  en  hulde  de  groep  in  een  tooverachtigen  liclitgloed. 
Nu  riep  de  priester  met  luider  stemme ; 

»0  magtige  Thor!  Het  onschuldig  offer,  door  de  hand 
der  ons^uld  gekweekt,  zij  u  welgevallig ;  uwe  hand  was 
ons  nabij;  wij  buigen  ops  neder  voor  uw  hemelsch  aan- 
gezigt,  en  plengen  dit  reine  bloed  in  den  heilig^i  yuvü^ 
gloed,  ter  eere  van  uw  oodoofbaren  geest,  den  segen  der 
aarde,  maar  ook  hare  vernietiging  zoodca  gij  in  toom 
ontsteekt  I*' 

Allen  bogen  *t  hoofd  en  riepen  : 

•  Magtige  Thor  I  aanvaard  met  welgevallen  ons  offer !" 

De  priester  hief  het  doodend  mes  op;  Gida  wiachte 
zich  een  ti'aan  uit  het  oog,  dat  cf>  't  schaapje  staarde; 
het  lieve  dier  scheen  den  blik  smeekend  op  baar  te  ves- 
tigen als  bad  het  zijne  jeugdige  verpleegster  om  behoud 
van  't  leven.  Met  kinderlijken  eerbied  evenwel  boog  zij 
het  hoofd,  en  vouwde  de  handen.  Het  vlijmend  offermes 
flikkerde  in  den  vuurgloed,  de  priester  bragt  het  doodelijk 
werktuig  aan  den  molEgen  hals  van  het  lam;  het  mes 
gleed  door  't  malsche  vleesch,  ^n  weldra  bepurperde  het 
laauwe  bloed  de  sneeuwwitte  wol,  zonder  dat  het  onnoosel 
dier  eenig  geluid  daakte.  Yelleda  ving  't  bloed  in  een 
bekken  op,  doopte  er  de  hand  in,  en  besproeide  er  bet 
altaar  meê.  De  priester  ontleedde  verder  het  offer,  ligtte 
met  't  mes  de  ingewanden  behoedzaam  op,  sprak  sommige 
oDverstaaabare  woorden,  en   sneed  van  *t  offerhuu  eenige 


15 

stukken  vleesch»  welke  kij  aa&  Yelleda  overreikte.  Deze 
nam  eene  aarden  watericmik,  die  naast  het  beeld  stond, 
begoot  en  wiesch  hel;  vleesch  met  helder  water,  let 
de  stukken  op  H  vuur,  en  knielde  in  biddende  hoo- 
diag  neder.  De  offsrrook  kronkelde  langsaam  opwaarts 
naar  't  loofdak,  waarin  de  a^pondwind  vocortruischte,  tec* 
wijl  de  priester  de  handen  plegtig  uitstr^te,  en  sprak : 

vOnze  Thor  neemt  het  offer  aan,  maar  gebiedt  ge»- 
dold^  en  herinnert  u  onte  hoogste  wet:  ««Eert  de  go* 
den,  doet  nieoMUBKi  leed,  en  zijt  moedig  V* " 

uDe  wijsheid  komt  van  boven,"  vervolgde  Udo,  «w^ 
bukken  voor  haar<  Daarom  o  dappere  hoofden,  getrouwe 
vriendea  en  gestrenge  wrekers!  meldde  u  de  Alrone  den 
wil  der  eeuwige  magten ;  zij  gebieden  u  wraak  omdat 
men  u  leed  aandoet;  tij  gebieden  u  wraak  omdat  men 
uwe  vr^bmd  vertrapt,  uw  hoogste  goed  rooft  I  Wij  haten 
de  tirannen,  hunne  heerschappij,  hunne  ketenen,  enwanr 
neer  zij  zelven  den  vredeboog  1)  van  Forfete  verbreksi, 
gordt  dan  de  wapenen  aan,  en  wreekt  het  onsehuldig 
bloed  van  nw  veelgeliefiien  dapperen  zoon.  De  goden 
willen  heti  Bitovig  blijve  vrij»  onze  wetten  onge- 
schondm  r' 

De  mannen,  in  strijdlust  ontgloeid,  sloegen  op  hunne 
schilden.  De  oude  Brinio  stond  op,  en  gebood  stilte ; 
hij  plaatste  zich  op  't  graf  van  daudios*  vader,  wenkte 
de  jongere  mannen  tot  zich  en  sprak  s 

» Op  dezen  Ujkhenvel,  o  Clandios  I  welke  de  asch  dekt 
van  uw  vader,  van  mijn  getrouwen  vriend  en  der  Ba- 
tavieren aanvoerder,  die  altijd  het  verbond  eerbiedigde 
door  Julius  Caesar  met  onaen  groeten  voofvader  £atten* 
wald,  wiens  aandenken  de  eerwaarde  bardien  in  hunne 
zangen  vereeuwigen,  reeds  vi5<Sr  eene  eeuw  gesloten, 
hernieuwen  wij  onzen  eed  1  Oeen  stroom  4w  iajiesk  moet 
dezen  bond  vernietigen.  De  volken  van  Botaviê  hlyven 
in    vrede   vrienden  en  broeders !    Zij  worden  vijanden  en 


1)  Bier  wordt  kennelijk  de  regenboog  bedoeld.  Ook  ome  Tooronden 
bctchovrdtn  den  lagenboog  ah  bel  teeken  t«q  trede  tasohen  de  goden 
en  stertelingen,  en  de  menMhen  oaderling. 


16 


wrekers  bij  onregt  en  verdrukking!  Zweren  wij  voor  't 
oog  van  Wodan  en  Thor,  in  dezen  heiligen  tempel  der 
natuur,  het  voorvaderlijk  verbond  te  handhaven  en  't 
onregt  te  wreken.     De  goden  willen  het!" 

De  handen  van  den  ouden  Brinio,  zijn  zoon  en  Clau- 
dins  sloten  zich  ineen,  en  onverschrokken  voor  eenig 
gevaar  rigtten  zij  't  helder  fonkelend  oog  op  de  maan, 
welke  met  een  liefelijken  blik  door  het  lommer  gluurde, 
en  het  drietal  in  haren  gloed  hulde ;  de  regterhanden 
ineen  gestrengeld  en  de  linker  om  de  framee  gesloten,  rie* 
pen  zy  in  geestdrift  uit : 

» Wij  leven  voor  de  vrijheid  van  Bataviö  I  —  Vloek 
over  de  verdrukkers !  ^-  Dit  zweren  wij  bij  onze  zalig'^ 
heid  in  WalhaUal" 

» Thans,  Batavieren!*'  aldus  vervolgde  de  druïde,  » thans 
zweeft  de  geest  van  onzen  gestorven  vriend,  den  dapperen 
Claudins  rondom  u;  hij  hoort  u  eed,  en  zal  dien  den 
gezaligden  helden  boodschappen  !" 

Claudius  sloeg  eerbiedig  den  blik  rondom  zich ;  het 
was  hem  alsof  hij  de  Toetstappen  zijns  vaders  over  den 
zandigen  grond  hoorde,  alsof  hij  de  schaduw  zijner  for- 
sche  gestalte  aanschouwde  in  die  van  een  der  eikenstam- 
men, welke  door  het  flikkerend  oflfervuur  op  den  brui- 
nen grond  ginds  en  herwaarte  zweefde.  Zijne  aandacht 
werd  a%eleid  door  Thumelic,  die  driftig  met  de  framee 
op  den  heuvel  stiet,  en  uitriep: 

•  Waarom  ben  ik  geen  Batavier?  Waarom  ben  ik  nog 
slechts  strijdgezel?  Gij  weet  het,  Briniol  mijn  vader  heette 
Arminius  I" 

De  oude  Brinio  lei  de  linkerhand  op  't  blonde  hoofd 
van  Thumelic,  en  'zeide  : 

•  Zoon  van  Germanië's  kampvechter!  Gg  zult  met  ons 
de  framee  drillen  zoodra  de  strijdhoren  den  aanval  meldt, 
en  de  barden  het  krijgslied  aanheffen!" 

•  Voor  de  vrijheid  van  Batavië!"  herhaalde  Thumelic 
vol  geestdrift,  en  voelde  zich  op  hetzelfde  oogenblik  door 
twee  armen  omvat  en  een  kus  op  't  voorhoofd  drukken. 
Bet  was  zijne  moeder,  die  ongemerkt  het  bosch  was  in- 
geslopen, en  nu  in  verrukking  uitriep  : 


17 

kDe  geeBt  aws  vaders  ontwaakt  in  al  Oij  ook  zxAt 
èen  wreker  worden,  mijn  dierbare  ThomelicI  Het  bloed 
mijns  echtgenoots  kleeft  aan  Bome's  wapenen,  en  die 
zult  ge  weldra  helpen  bestrijden  I  Ja»  vader  Brinio  I  gij 
zaagt  het,  hij  is  de  zoon  van  Arminiusl" 

•  Wij  hebben  hem  daarom  lief,  Thnsneldal'*  zei  de 
onde  Kaninefiiat,  haar  vriendelijk  aanblikkende. 

De  mannen  stonden  nog  altijd  op  den  heuvel  met 
de  handen  ineen  gesloten;  de  vrouwen  knielden  an« 
dermaal  neer,  en  nu  zong  men  in  hooge  geestver* 
voering : 

»Gk)deii  Tol  GunsteDi 
6y  hebt  Gesproken, 
Geeft  onsen  Gronden 
Vrijheid  en  Vrede  I 
Vloek  sy  den  Vreemde  1 
Vloek  sQ  den  VgandI 
Vloek  den  Verdrakkers; 
Wie  ome  wetten 
Willen  Verkrachten  $ 
Vreugde  der  V»ad*renl  i) 
Word  hun  een  V7rcker, 
Schepper  der  Stormen! 
tHi  hen  nw  Donder 
Verre  Verdrijve, 
Doodlijk  Verplcttref 
Vloek  den  Verdrakken  !** 

JDe  laatste  toonen  stierven  #eg  toen  er  een  luid  hoo&« 
gelach  door  't  heilige  woud  klonk.  Allen  zagen  ver* 
baasd  op,  maar  niemand  schrikte  meer  dan  Brita,  die 
Yelleda  krampachtig  de  hand  drukte,  en  met  de  doods-* 
kleur  op  't  gelaat  uitriep : 

»Dat  is  Labeol  't  is  de  verrader!" 

» Men  zoeke  hem  I'*  klonk  het  bevel  van  den  ouden 
Brinio. 

Thnmelic,  Claudius  en  de  jonge  Brinio  snelden  't 
woud  in,  doch  keerden  terug  zonder  den  Bomeinschen 
booswicht  gevonden  te  hebben. 

W$l  het  offervuur  verdoofde,  bragt  men  dennentakken 


1)  Thor. 
II. 


;  18 

aan,  en  hried  't  overige  yleeaeh.  Inmiddels  gingen  de  yrou- 
I  wen»  op  verzoek  des  priealers»  nog  wat  vQonraad  nit  zijne 

'  woning  halen,    benevens  eenige  potten  met  krachtige  meê 

en  zeven  garstebrooden.  Men  zette  zich  op  den  heuvel 
neder,  liet  den  hoorn  rondgaan,  wierp  met  de  teerlingen, 
en  verbleef  nog  eenigen  tijd  in  sombere  gemoedsatem- 
ming,  die  de  opwekkende  meê  niet  verdrijven  kon,  tot 
eiadelgk  de  behoefte  aan  rost  de  dappere  Batavieren  hui»» 
waarts  dreef» 


XI. 

De  Friesehe  A^ezanten, 


HTLAS. 
*t  Tflrtrapte  gnan  Tcrteert,  de  Tnicktboan  rookt  u»  'i  rvm. 
De  ploefM  vordt  fekaelt,  «■  Ung  geepaarde  echavr 
Geplnadart,  k^  ••  kof  ia  koelen  moedt  fBeckonden; 
De  koinuB  «noort  io  Moet,  d«  joBsUat  vordt  griinndeo. 
En  't  mdeke  Iddt  gcwelt.    Ooweerbiev  «onder  eckult, 
OntMoot  m  'a  Hende  kvlp  die  deae  koookeH  dolt. 

0ILWTU. 
Verdenk  de  Godea  niet  knn  raat  ia  on«  Terkoigen 

i.  a.  wiftiama.    (De  A^im^laeiv  ofwir.) 


De  onmeèdoogende  herfS^  had  met  woeste  hand  veld  en 
woud  van  den  bekoorlijken  zomerdos  beroofd,  en  de  strenge 
wintervorst  de  blanke  vlokken  van  den  kruin  gesehud, 
welke  thans  als  eene  onafzienbare  UjkwiL  de  dorre  heide- 
plant  en  afgestormde  bladwen  dekten.  Dis  magtige  wn* 
terkoning  deed  zijn  guren  adem  gevoekih  en  stremde  de 
yloeden  met  eene  hechte  ijskovstv  Ook  i»  den  roawtijd 
der  natuur  deed  de  boschrijke  Rijnoever  zich  schilderach- 
tig voor;  de  spichtige  pijnboomeup  wier  altijd  groene  tak- 


19 

ken  met  den  winterdos  overdekt  waren,  staken  bekoorlijk 
af  bij  de  geschakeerde  benkstammen  en  bemoste  eiken, 
tosschen  welker  ritselend  gebladert  vink  en  mees  zicb 
▼erscholen,  den  wandelaar  hun  winterzang  toesjilpende* 

Ondanks  der  golven  kracht  aan  den  Rijnmond,  was  ook 
daar  de  vloed  met  een  glinsterenden  ijsspiegel  bedekt, 
welke  zich  uitstrekte  tot  de  oevers  der  rivier  aan  zee, 
waar  het  ijs,  als  aan  het  verdere  strand,  door  de  golven 
werd  opgekruld  en  de  schollen  in  grillige  vormen  op  el- 
kaftr  werden  gestapeld,  nn  eens  door  de  zee  teruggevoerd, 
dan  weer  brokkelend  opgeschoven,  zich  voordoende  als  de 
glinsterende  bergtoppen  van  het  noorden. 

Hoewel  de  lucht  graauw  en  met  sneeuwwolken  bedekt 
was,  leverde  't  strand  der  Kanine&ten  een  niet  minder 
indrukwekkend  tafereel  op  dan  in  den  bloemrijken  zomer. 
De  met  sneeuw  bedekte  duinen,  heidevelden  en  heuvelen, 
afgewisseld  door  kreupelbosch  en  hoog  geboomte;  het 
statig  Prsetorium,  eveneens  in  het  winterkleed  gehuld 
als  de  Drusu9-*burg  en  Galigula*s  toren,  die  als  't  ware 
uit  den  met  sneeuw  bedekten  heuvel  oprees;  het  eenzaam 
zeestrand,  thans  door  statige  galeijen  noch  visschensbooten 
gestoffeerd,  maar  telkenmale  bezocht  door  een  aantal  meeu- 
wen en  eenden,  welke  door  krijschen  en  kwaken  den  een- 
zamen zwerver  tot  somberheid  stemden  op  den  droeven  win- 
terdag —  dit  een  en  ander  was  wel  in  staat  om  de  aandacht 
op  te  wekken.  Landwaarts  bemerkte  men  thans,  in  stee 
van  ploegende  bouwlieden  en  spelende  knapen,  aUeen 
eenige  krijgsknechten,  die  zich  in  den  wapenhandel  oefen- 
den, benevens  enkele  strandbewoners,  die  hout  velden  om 
het  koesterend  vuur  in  hunne  hutten  te  onderhouden, 
ut  welke  de  blaauwe  rook  in  digte  wolken  onafgebroken 
opdwarrelde. 

Beeds  dekten  de  avondnevelen  den  gezigteinder  en  flik- 
kerde hier  en  daar  een  licht  door  de  openingen  der  hut- 
ten; reeds  brandde  op  Calignla's  toren  het  seinvuur,  en 
wees  den  schepeling  het  pad  door  de  baren,  toen  twee 
ruiters  den  heirweg  afkwamen,  welke  zich  aan  de  land- 
zijde  langs  de  Bomeinsche  sterkten  over  't  geheele  eiland 
der  Batavieren  uitstrekte.  Beide  ruiters  droegen  eene  Bo- 


20 

meinsche  helmkap  en  badden  den  wapenrok  met  eene 
ruige  beeren  vacht  gedekt,  ten  einde  tegen  de  snerpende 
kou  beschut  te  zijn.  De  damp,  welke  van  de  beide  sterke 
strijdrossen  dwalmde,  en  zich  even  als  de  adem,  die 
zij  driftig  uit  de  neusgaten  joegen,  zigtbaar  afteekende  te 
midden  dier  fijne  winterlucht,  mogt  wel  getuigen  voor  den 
langen  togt  door  paard  en  berijder  afgelegd.  Hoewel  de 
heirweg  onafgebroken  tot  Noviomagum  langs  den  Hijn 
voortslingerde,  was  de  afstand  ruim  vijf  en  twintig  uren 
gaans,  en  door  de  ruiters,  met  de  enkele  verpoozing  eener 
korte  nachtrust  en  de  verversching  hunner  paarden  aan 
de  onderscheidene  verschansingen,  zonder  ophouden  voort- 
gezet. De  mannen  reden  zwijgend  voort.  Op  hun  gelaat 
was  duidelijk  een  trek  van  misnoegen  zigtbaar,  dien  de 
een  voor  den  ander  niet  trachtte  te  verbergen ;  onge- 
twijfeld waren  zij  ontevreden  over  de  taak  welke  zij  vol- 
bragt  hadden ;  althans  een  hunner  zeide : 

«Waarom  altijd  ons  belast,  ThumelicI  met  die  bevelen 
voor  Gastra  Oppidum  Batavorum  1).  Meent  Capido  dat 
het  Xde  legioen  alléén  in  staat  is  om  de  grenzen  der  Am- 
bivariten  tegen  een  inval  der  Germanen  te  dekken? 
Alsnog  is  er  geen  blijk  dat  men  van  die  zijde  iets  te  vree- 
zen heeft;  het  leger  mort  echter  over  het  werkeloos  le- 
ven, en  de  Cauchers,  die  alle  onderwerping  aan  Bome 
van  de  hand  wijzen,  zetten  de  strijdknechten  tot  ontevre* 
denheid  aan.'* 

»Zoo  is  het,  Brinio  I*'  hervatte  de  andere  ruiter,  met 
zijne  framee  de  soldaten  groetende,  die  op  't  plein  van 
den  Drusus-burg  wacht  hielden,  »het  heeft  allen  schijn 
dat  men  ons  door  dergelijke,  niets  beteekenende  boodschap- 
pen over  te  brengen,  van  hier  zoekt  te  verwijderen,  en 
er  de  eene  of  andere  list  beraamd  wordt  terwijl  wij  van 
de  onzen  af  zijn.  Germanié  is  rustig,  keizer  Claudius 
gaf  Corbulo  bevel  om  de  benden  aan  deze  zijden  van  den 
Ryn  te  legeren  en  allen  dwang  tegen  de  Germanen  na 
te  laten ;  Capito  volgt  het  voorbeeld  van  den  voorma- 
ligen  landvoogd,  en  de  vrede  en  grensscheidingen  in  Ger- 


1)  Eene  Bomeinsche  sterkte  te  Kijinegeo. 


21 

manie  worden  geëerbiedigd;  ware  dk  niet  zoO|  mijn 
vriend  I  de  geest  mijns  vaders  zou  weer  de  moedige  kam* 
pioenen  bezielen  en  hun  het  pad  wijzen  in  den  strijd 
alfl  bij  Yarus'  nederlaag." 

*Wie  zou  er  aan  twijfelen^  edele  Germaan?  maar  ook 
in  de  gewesten  der  Batavieren  zal  weldra  het  oorlogsvuur 
gloeijen,  als  men  dus  voortgaat  verbonden  te  schen- 
den. Knelt  het  juk  van  Bome,  dat  men  vriend  en 
bondgenoot  wil  opleggen,  reeds  niet  al  te  veel?  Men 
heeft  de  schepen  van  Gannaskus  vernield,  en  Caucher 
en  fVies  gewelddadig  te  keer  gegaan;  de  Caucher  voedt 
wraak  tegen  Bome  over  den  dood  van  den  vrohjken 
Gannaskus,  en  hoewel  de  keizer  Corbulo  ook  heeft  ge- 
laakt over  zijne  handelwijze,  dé  tweedragt  onder  de 
strandvolken  van  ons  eiland  neemt  toe,  en  het  zwaard 
zal  rekenschap  vragen  voor  den  hoon  vrije  landzaten 
aangedaan;  ja,  de  Caucher  vordert  rekenschap  van  Gan- 
naskus' leven;  de  Batavier  heft  eveneens  't  hoofd  op,  en 
vloekt  Bome  over  den  dood  van  den  braven  Julius 
Paulus," 

Thumelic  staarde  bij  het  uitspreken  van  dezen  naam 
nadenkend  voor  zich,  en  schudde  droevig  het  hoofd.  De 
beide  mannen  trokken  op  nieuw  een  eindweegs  zwijgend 
voort;  de  jeugdige  Germaan  sloeg  eindelijk  't  oog  op, 
en  zeide: 

«Julius  Paulus!  helaas,  mijne  moeder  voorzag  reeds 
bij  Germanicus'  dood  het  lot  dezer  gewesten.  Maar  wat 
Gannaskus  aangaat,  ik  geloof  niet,  mijn  vriend  I  dat  bij 
viel.  Hij  is  listig,  zoo  als  men  weet,  en  een  Caucher 
deelde  mij  onlangs  meê,  dat  hij  zich  bij  de  Friezen 
ophoudt.*' 

•  Labeo's  zwaard  treft  zeker,  Thumelic  T*  hernam  Bri- 
nio,  de  manen  van  zijn  paard,  welke  met  rijm  bedekt 
waren,  a&trijkende;  «nadat  men  de  vaartuigen  van  on* 
zen  slimmen  zeevos  onbruikbaar  had  gemaakt,  en  Gan- 
naskus met  de  zijnen  in  de  bosschen  der  Maresaten 
vlugtte,  trok  Labeo,  op  bevel  van  den  landvoogd,  met 
een  aantal  Bomeinen,  wetende  dat  Batavier  noch  Eani- 
nefaat  den  zeeschuimer  zou  overleveren,  langs  het  strand. 


22 

Weldra  ontdekte  men  de  schuilplaats  der  vlugtelingen ; 
Gannaskns  werd  bij  nackt  overvallen,  en  met  de  weinige 
mannen  die  bij  hem  waren  in  den  slaap  gedood.  De  Ro- 
meinen handelden  hier  niet  veel  beter  dan  aloipmoorde- 
naars." 

•  Wodan!  ook  het  bloed  dezer  dapperen  eischt  wraak  P 
riep  Thnmèlic,  een  somberen  blik  naar  den  Dmsns-barg 
slaande. 

Brinio  drukte  hem  de  hand,  en  vervolgde:  Beteogel 
die  drift,  mijn  vriend  l  Bespeurt  ge  dan  niet  dat  bond- 
genoot en  onderdaan  al  dese  tergingen  moede  worden? 
De  b^gslieden  vloeken  het  slootgraven  en  dijkwerkea. 
CSorbulo  volgde  hierin  Drusus*  voorbeeld  en  beval  eene 
gracht  te  delven,  welke  den  Shenns  met  de  Mosa  ver- 
bindt. En  soodra  het  barre  jaargetijde  voorbij  la^  aal 
men  ook  aanvangen  met  den  Drusus -dijk  te  verlengen, 
om  ons  eiland  tegen  den  vloed  te  beveiligen ;  men  lieeft 
dit  werk  na  het  vertrek  van  Corbulo  gestaakt,  doch  thans 
zal  het  tot  onze  grenzen  worden  voortgezet.  Wdnn,  wan- 
neer de  legioenen  hierover  beginnen  te  morren,  en  de 
landzaat  meer  en  meer  reden  vindt  tot  klagt,  en  sijne 
vrijheid  verkort  ziet,  dan  immers,  Thumelic  I  zal  men  al- 
ligt  gezameniyk  naar  de  wapenen  grgpen,  en  toonen  dat 
de  Batavieren  en  hunne  gebur^i  geen  voetstap  afwyken 
van  het  verdrag,  als  vriend  en  bondgenoot,  door  onie 
groote  voorvaderen  met  Jnlius  Caesar  gesloten,  toen  Bo- 
me's  adelaar  voor  *t  eerst  de  magtige  vleugelen  over  dit 
gewest  trachtte  uit  te  slaan.'' 

>6ij  hebt  het  doorzigt  van  uw  vriend  Claudins,  Bri- 
nio t  Maar  zie  eens,'"  vervolgde  Thumelic,  z^  paard 
tot  stilstaan  dwingende,  en  de  hand  uitstrekkende  naar 
den  m^  sneeuw  bedekten  heuvel,  waarop  Udo  en  Velleda 
het  offer  ontstaken,  toen  de  hulpbenden  uit  Britannië 
zegevierend  waren  teruggekeerd,  »•  bespeurt  ge  niet  dat 
daar  drie  vrouwen  bij  Löfina*s  offersteen  de  handen  smee- 
kend opheffen? 

Brinio  hield  de  hand  boven  de  oogen,  om  scherper  te 
zien  door  den  gezigtskring  te  beperken,  en  riep  op  een 
toon  van  verwondering:      -- 


28 

•Bij  Waral  J&mnüda  met  Brita  en  hare  doditer;  er 
moet  eene  droere  scheiding  hebben  phiats  gehad  daar  uj 
Löffha  om  hereenigiag  smeeken ;  haasten  wij  ons»  Thu« 
melic  I" 

De  beide  mannen  deden  hunne  vermoeide  paarden  de 
scherpte  der  framee  gevoelen,  en  renden  zijwaarts,  om  den 
heuvel  des  te  spoediger  te  bereiken.  Brinio  en  Thumelic, 
Koo  vurig  belangstellende  in  't  lot  dezer  vrouwen,  die 
door  den  band  der  vriendschap  zoo  naauw  aan  hen  ver^ 
bonden  waren,  ontveinsden  het  elkadr  niet,  dat  vooral 
Brita  en  hare  dochter  op  hunne  beadierming  aanspraak 
hadden.  Sedert  het  schandelijk  vonnis  van  Bomers  raad 
over  den  braven  echtgenoot  en  vader  ge^d,  en  nu  de 
jeugdige  weduwe  blootstond  aan  de  lagen  van  den  valsoh* 
hartigên  Labeo,  waakten  zij  over  beider  veiligheid. 

MiddeleTwiql  Brinio^s  deelneming  in  de  jsmart  der  schoone 
Gennaanscfae  weduwe  allengs  toenam,  sloeg  Thuiaelic  be~ 
hoedzaam  Gida's  opvoeding  gade,  en  vond  zich  immer 
wel  te  moede  wanneer  hij  de  treurende  moeder  kon 
troosten,   -en    het  vaderiooae   meisje  eenig   genoegen  ver*-  I 

schafien,  dat  haar  de  gedachte  aan  den  dierbaren  afge- 
storvene eene  wijle  verstrooide,  en  hem  zelven  een  hand- 
druk of  goedigen  blik  deed  ten  deel  vallen. 

Kadat  Brinio  en  Thnmelic  haastig  waren  afgestegen, 
en  de  paarden  aan  de  zorg  van  een  trosknaap  hadden 
toevertrouwd,  traden  beiden  naar  den  faeuvd.  Naauwe- 
Igks  ontdekten  hen  de  vrouwen  of  ]&*anilda  stond  op, 
en  wischte  ach  de  tranen  met  hare  schoone  haarvlediten 
uit  het  oog.  Brinio  trad  op  haar  toe,  reikte  haar  de 
hand,  en  vroeg: 

V  Gade  van  Claudius  1  waarom  weent  gij  ?" 

•  Ach,  Brinio  I  uw  vriend,  mijn  echtgenoot,"  riep  de 
bedroefde  vrouw,  het  hoofd  aan  zgn  boezem  verbergende, 
Thnmelic  plaatste  zich  naast  Brita,  die,  insgeiyks  door 
smart  overstelpt,  geene  woorden  kon  vinden  om  de  oor- 
taak  van  haar  leed  meê  te  doelen.  Brinio  vestigde  het 
wg  somber  op  den  o&rsteen,  zeggende : 

•  Hoe!  Batavisehe  vrouwen  weenen  en  klagen  zoodra 
't  ongeluk    haar  treft,    en   heflfen  niet  fier  het  hoofd  om- 


24 

hoog  al0  hare  heldhaftige  echtgenooten  zulks  deden  in 
hun  ongeluk!  Spreek  vrij  uit,  Bronildal  of  gy»  Brita! 
noem  ons  het  ongeval  dat  op  nieuw  uw  hoofd  treft!" 

Maar  de  beide  vrouwen  antwoordden  niet,  en  wezen, 
op  nieuw  in  smartkreten  losbrekende,  naar  de  hut  van 
den  ouden  Brinio  niet  verre  van  den  heuvel.  De  jeug* 
dige  Gida  scheen  echter  moediger  dan  hare  moeder,  en 
toen  Thumelic  haar  aanzag  was  het  alsof  zij  eensklaps 
troost  schepte  uit  diens  vragend  oog;  althans  zi|  voegde 
hem  toe,  de  tranen  droogende : 

•  Ach,  Thumelic  I  men  heeft  Claudins  ontvoerd,  even 
als  mijn  vader.  Heden  nacht  nam  men  hem  gevangen, 
hij  b  reeds  verre  van  hier,  en  vader  Brinio  ligt  ziek  van 
smart  en  gramschap  op  zyn  leger;  wij  vreezen  dat  men 
ook  dezen  van  hier  zal  voeren  wanneer  hy  zijne  drift  niet 
beteugelt,  en  men  u  beiden  daarenboven  in  boeijen  zal 
slaan.  O,  Thumelic  I  de  goden  zijn  op  ons  zeer  ver^ 
toomd  !'* 

Als  waren  de  beide  krijgsbroeders  eensklaps  veranderd 
in  een  dier  verbazende  ijsbrokken,  welke  zich  aan  't 
strand  verhieven,  zóó  stonden  zij  daar,  met  den  linkerarm 
de  vrouwen  ondersteunende  en  de  regterhand  om  de  greep 
van  hun  zwaard  geklemd.  Alleen  een  krampachtig  sid- 
deren bewoog  hunne  spieren,  en  werd  zigtbaar  op  hun 
gelaat ;  hunue  borst  joeg  haastig,  en  bewees  met  welke 
kracht  de  ontwaakte  drift  't  bloed  door  hunne  aderen 
joeg.  Brinio  was  de  eerste  die  aan  de  verbazing  en 
verontwaardiging  een  einde  maakte,  met  drift  uitroepende : 

«Naar  de  hut  mijns  vaders!  haasten  wij  ons!  volgt 
mij  1" 

•  Dank  zij  Teutates,  dat  wij  u  beiden  nog  bezitten  P 
«eide  Brita,  aan  Brinio  de  hand  gevende.  «Ach,  Thu- 
melic !  Thusnelda  is  niet  minder  troosteloos  over  u ;  ook 
s:ij  vloekt  onze  verdrukkers/* 

•  In  ketenen  bragt  mijne  moeder  mij  ter  wereld,  Bri-* 
ta  !*'  antwoordde  Thumelic,  »maar,  bij  't  schild  rnyns 
vaders,  veeleer  druk  ik  mij  het  zwaard  in  de  borst  dan 
nogmaals  de  boeijen  te  dragen  van  den  vreemdeling.  Laat 
ons  gaan,    de  hoon  zij   xutgewischt   in  het  bloed  onser 


25 

verdrukkers  I  Bome  zal  de  vrijheid  onzer  dappere  wapen-* 
broeders  duur  betalen !'' 

De  fcrosknaap  was  op  een  wenk  van  Thnmelic  met  de 
vermoeide  paarden  vertrokken,  en  het  vijftal  bereikte  de 
hut  van  den  ouden  Brinio.  Het  vanr,  in  een  kuil  mid- 
den in  het  vertrek,  brandde  helder  op,  en  verlichtte  het 
eenvoudig  gebouw,  welks  muren  versierd  waren  met  het 
ons  bekende  zegeteeken,  eenige  wapenen,  onder  welke 
ook  die  van  Germanicus,  en  witte  drinkhorens  met  koper 
beslagen.  Op  de  tafel  stond  de  meêkruik  en  een  schotel 
vleesch,  dat  blijkbaar  niet  was  aangeroerd,  hoewel  het 
voor  den  maaltijd  was  opgedischt.  De  oude  Eaninefaat  lag 
op  eene  stierenvacht,  en  steunde  het  hoofd  met  de  hand 
tegen  een  der  lage  bankjes  die  bij  het  maal  gebruikt 
werden.  Toen  de  vrouwen  met  de  mannen  binnentraden, 
hief  de  grijsaard  het  hoofd  op,  en  de  verrassing  toekende 
zich  op  zijn  gelaat,  zoodra  de  gloed  van  't  vuur  de  ge- 
stalten der  binnenkomenden  verlichtte ;  maar  even  spoe- 
dig werd  zijn  oog  weer  somber  en  misnoegd.  2ionder  den 
groet  te  beantwoorden,  waarmee  men  hen  aansprak,  zeide 
hij  tegen  Brinio : 

•  Uw  moed  van  weleer^  mijn  zoon!  maakt  plaats  voor 
onverschilligheid.  Gij  buigt  het  hoofd  onder  de  wille- 
keurige handelwijze  van  den  Bomein,  die  van  bondgenoot 
overheerscher  wordt.  Men  voert  de  edelsten  des  lands 
als  gevangenen  van  hier,  en  nog  bliksemen  de  zwaarden 
niet  boven  het  hoofd  der  vreemdelingen  ;  nog  offert  men 
hun  bloed  niet  aan  onze  vertoornde  goden  I  Werd  daarom 
mijn  schedel  met  de  sneeuw  des  ouderdoms  bestrooid,  en 
zullen  deze  lokken  zich  met  de  schande  dekken  waarin 
het  land  onzer  vaderen  weldra  zal  verzinken  ?" 

Nu  wendde  hij  zich  tot  Thumelic,  en  sprak :  »Zoon 
van  Arminiusl  wordt  voor  Bataviê  wat  uw  vader  voor 
Germaniê  was !"  Na  eene  korte  tusschenpoozing  ver^ 
volgde  hij  :  «Brinio,  mijn  zoon  I  roep  uwe  strijdmakkers 
op,  stel  n  aan  het  hoofd  van  Batavier,  Caucher  en  Ka- 
ninefiiat,  jaag  met  hen  de  wufte  zonen  van  Ausodiê  in 
den  Oceaan!  Men  Vreest  onze  firameén  nog;  en  zie, 
deze   arm,    oud   en  verstijfd,  zal  weer  den  boog  spannen 


26 

en  allen  't  pad  wijzen  ter  zegepraal.  Mogten  de  goden 
mij  oproepen  :  welnu  !  men  drage  dan  mijne  beenderen 
aan  de  spitse  van  het  heir ;  z^  zuUen  den  roem  nws 
vaders  herinneren  en  nwe  strijdknechten  doen  uitroepen: 
»»Let  wel,  de  oude  Brinio  vergezelt  ons  ook  ^  zijn 
dood!  zijn  geest  ziet  uit  Walhalla  op  ons  neder!  De 
vrijheid  van  Bataviê  !  zij  onze  leuze.'* " 

>Zoo  zal  het  ook  zgn,  mijn  vader]  maar  wij  vernemen 
de  ontzettende  gebeurtenis  eerst  thans  van  deze  vrouwen, 
en.,./' 

9  Gij  weent  met  haar,  en  treedt  schoorvoetend  de  hut 
uws  vaders  binnen,  in  stee  van  uw  zwaard  te  scherpe, 
en  bij  den  wraakgalm  op  uw  schild  te  slaan  ?*' 

•  Kunnen  twee  honden  het  everzwijn  doeden?*'  vn>^ 
Brinio  misnoegd  over  't  onverdiend  verwijt  waarmee  men 
hem  begroette. 

«Neenl  maar  zy  kunnen  het  ondier  opjagen  en  afinat- 
ten  tot  het  stervend  neerstort.  Terwijl  Fries  en  Caucher 
voor  Rome  geducht  worden,  trapt  men  den  Batavier  op 
den  nek ;  aan  u,  jeugdige  mannen  1  is  het,  uwe  vrienden 
te  wreken,  en  bij  't  heil  mijner  gezaligde  strgdmakkens  I 
wij  zullen  sterven  voor  onze  eerl" 

»Uwe  drifk,  mijn  vader!  kon  alligt  in  uwe  billijke 
verontwaardiging  ons  tot  overijling  voeren.  Laat  ons 
met  kalmte  beraadslagen  over  't  geen  onze  taak  ia." 

Brinio  zette  zich  neer ;  ook  de  overigen  namen  zwijgend 
plaats.  De  oude  Brinio,  bij  wien  drift  en  woede  de  rede 
beheerschten,  staarde  met  fonkelend  oog  in  den  vuurgloed, 
en  een  drinkhoom  aanvattende,  riep  hij : 

«Vul  mij  den  hoorn  eens,  Gida  I  Arm  kindl  men  heeft 
u  een  vader  ontnomen;  uw  dappM'e  oom  deelt  weldra 
zyn  lot,  en  men  wreekt  hen  niet  1** 

•  Dit  zkl,  dit  moet  men!"  riep  eene  krachtige  stem  in 
vreemden  tongval.  Men  wendde  het  oog  naar  den  ingang 
der  hut,  en  bespeurde  den  Brit  Adminius,  die  de  vori- 
gen  gevolgd  was,  en  deel  wilde  nemen  in  't  leed  dat  al- 
len trof,  want  ook  hij  had  zicli  over  de  ontrouw  der  Ro- 
meinen bitter  te  beklagen,  en  werd  niet  in  zijne  voor- 
vaderlgke  regten  hersteld.  Met  geestdrift  verhief  hij  zijne 


27 

stem,  uitroependo:  »>  Wraak  voor  Jnlios  en  Claudiusf'*' 
zal  onze  kreet  zijn,  dappere  Brinio!  Steeds  yerwierven 
deze  volken  zich  den  roem  van  Bome's  moedigste  bond* 
genooten,  maar  niet  minder  zullen  zij  den  naam  verdie* 
nen  van  kare  geduchtste  vijanden.  Brennns  en  zijne 
mannen  deden  de  trotsche  keizersstad  sidderen  voor  hun 
zwaard,  en  de  volken  van  Bataviê  zijn  niet  ontaard  van 
hunne  voorvaderen.  Men  rekene  ook  op  den  Brit  Ad* 
minius  en  zijn  wapen  T* 

De  grijze  Brinio  scheen  onder  deze  toespraak  zyne 
drift  te  beteugelen,  welke  alleen  de  ongegronde  verwij- 
ting, waarmee  hij  zijn  zoon  begroette,  had  veroorzaakt. 
Het  was  trouwens  den  dapperen  hoofdman,  aan  het  zacht- 
moedig bestuur  van  Germanicus  en  Augustus  gewoon, 
te  vergeven,  dat  hij  zijn  wrok  den  vrij«Ei  teugel  vierde 
in  het  bijzijn  van  hen,  die  de  gekrenkte  regten  der  on- 
afhankelijke Batavieren  weldra  in  zijne  plaats  zouden 
handhaven.  Het  gedrag  van  Corbulo  tegen  de  Cauchers, 
het  listig  beraamde  plan  tegen  het  leven  van  Gannaskus, 
en  de  dood  van  Julius  Paulus»  waren  redenen  genoeg, 
om  den  ouden  Brinio,  wiens  nog  jeugdig  hart  van  vrij- 
heidsmin  klopte,  vurig  naar  het  herstel  der  onafhanke- 
lijkheid, waarop  de  Romeinen  zoo  schandelyk  inbreuk 
maakten,  te  doen  verlangen.  Niets  meer  wenschte  hij 
dan  aan  de  eigendunkelijke  handelwijze  der  landvoogden 
perk  te  stellen.  Maar  hiertoe  behoefde  men  tijd  en  ge- 
meenschappelijke handeling. 

Waren  bij  het  ontvoeren  van  Julins  Paulus  de  gemoe- 
deren op  het  eiland  der  Batavieren  door  verontwaardiging 
bezield,  nu  was  het  eene  toenemende  gramschap  die  al- 
len bemeesterde  zoodra  Bome's  handelwijze  met  het  edel 
broederpaar  bekend  werd.  Alléén  aan  de  priesters  en 
priesteressen  mogt  het  gelukken  de  woede  des  volks  te 
beteugelen,  en  meer  dan  eenmaal  begaven  de  Batavische 
legerhoofden  zich  naar  Caligula's  toren  om  Yelleda  over 
den  wil  der  goden  te  raadplegen.  De  druidesse  hield 
zich  reeds  sedert  eenigen  tijd  van  hare  landgeaooten  af- 
gezonderd, en  verleende  alleen  aan  hare  naaste  betrek- 
kingen toegang.     Brita,  Brunilda  en  de  nooeder  van  Thu- 


28 

melic  waren  de  eenige  die  haar  bezochten;  niemand  der 
krijgslieden  of  oversten»  zelfs  Brinio  en  Thumelic  niet, 
vermogten  in  de  eenzame  halle,  welke  zij  bewoonde, 
binnentreden.  Aan  de  jeugdige  Gida  bleef  de  taak  op- 
gedragen, om  hen»  die  de  vermaarde  wigchelaresse  kwa- 
men raadplegen,  te  woord  te  staan ;  zij  bragt  dan  de 
vraag  aan  hare  moei  over,  en  keerde  met  het  antwoord 
temg.  De  oude  Brinio  deed  aan  haar  vragen :  wat  men 
moest  aanvangen  om  aan  Capito's  ondragelijke  handelwijze 
een  einde  te  maken,  en  Gida  bragt  het  antwoord  : 

«Geduld,  de  wreker  komtl" 

Terwijl  de  mannen  in  Brinio's  hut  elka&r  over  het 
gebeurde  onderhielden,  begaf  Gida  zich  naar  Caligula's 
toren ;  de  avond  was  reeds  gevallen  en  van  tijd  tot  tijd 
strooiden  de  wolken  witte  vlokken,  die  door  den  feilen 
wind  verre  over  de  bruisende  baren  en  de  duinen  wer- 
den voortgezweept.  Gida  wikkelde  zich  digter  in  de 
schapenvacht,  die  haar  tegen  het  barre  winterweder  tot 
beschutting  diende.  De  Bomeinsche  krijgsknecht,  die  aan 
den  voet  des  torens  wacht  hield,  lachte  haar  mivv^i^^ 
toe,  en  sloeg  de  sneeuwvlokk^i  af  van  de  vacht  welke 
haar  dekte.  Men  beminde  het  lieve  meisje  algemeen  in 
het  Bomeinsche  leger,  en  de  eerbied  voor  Velleda  was, 
zoowel  bij  vreemdeling  als  landgenoot,  toegenomen ;  want 
hare  wijze  lessen  droegen  meesttijds  blijk  van  groot  door- 
zigt  en  oordeel,  en  hare  verbeelding  en  ondervinding 
deden  haar  de  gebeurtenissen  vermoeden,  welke  het  ge- 
volg zouden  zijn  van  onduldbare  mishandelingen,  en 
door  deze  voorspellingen  werd  Velleda  bij  het  ligtgeloovig 
volk  allengs  als  eene  onfeilbare  profetesse  vereerd.  Gida 
ging  de  breede  dui&teenen  trappen  op  en  trad  een  ruim 
vertrek  binnen,  waarin  een  helder  vuur  flikkerde,  welks 
rook  niet,  als  in  de  hutten,  uit  eene  opening  in  h^ 
dak  verdween,  maar  door  een  schoorsteen  werd  a%e- 
voerd. 

Velleda,  het  hoofd  met  een  witten  doek  omsluqerd, 
zat  op  een  laag  bankje  bij  het  vuur,  en  hield  zich  onle- 
dig met  lezen  in  eenige  Syrische  schriftrollen,  haar  te 
Antiochiê    door  een  priester  geschonken.     £r  was  weinig 


wat  in  dit  met  leisteen  bevloerde  verblijf  de  aandacht 
trok  behalve  een  viertal  Someinsche  beelden,  een  borst- 
beeld van  Germanicus  en  Agrippinai  alsmede  de  prach- 
tige Bomeinsche  vrouwen-kleederen,  welke  aan  den  muur 
waren  opgehangen.  Op  eene  tafel  lagen  geschriften 
naast  aarden  schotels  en  kannen,  daarnevens  bemerkte 
men  een  groot  wagenrad,  een  spinrokken  en  eenige  werk- 
tuigen,  welke  tot  het  weven  van  lijnwaad  werden  ge- 
bruikt. 

Yelleda  bespeurde  Grida's  binnenkomst  niet,  maar  scheen 
in  gedachten  verzonken,  en  trok  met  de  wigchelroede, 
welke  zij  in  de  hand  hield,  eenige  figuren  op  den  grond. 
Eerst  toen  het  meisje  behoedzaam  *t  vuur  was  genaderd 
zei  de  priesteresse,  zonder  't  hoofd  op  te  heffen : 
nBrinio  en  Thumelic  zijn  terug,  niet  waarl'* 
•  Zij  bevinden  zich  reeds  in  de  hut  van  vader  Brinio, 
en  spreken  met  hem  en  Adminius  over  de  middelen 
welke  men  zal  aanwenden  om  het  moedwillig  gedrag  van 
den  landvoogd  te  beteugelen.'* 

9  Men  zal  weldra  gelegenheid  vinden  om  Bome's  wreeden 
keizer  over  het  ons  aangedaan  onregt  persoonlijk  te  spre- 
ken. Ik  verwacht  belangrijke  bezoekers,  die  ik  ditmaal 
zelve  te  woord  wil  staan.  Gki  naar  beneden,  Oida!  ge 
zult  den  bard  Udo  en  twee  vreemdelingen  tot  mij  zien 
komen ;  de  beide  mannen  verlieten  heden  de  grenzen  der 
Maresaten ;  zij  zullen  vermoeid  zijn,  en  terwijl  gij  hen 
opwacht,  zal  ik  het  gastmaal  in  orde  brengen." 

Gida  verliet  het  vertrek;  Yelleda dischte vleesch op,  en 
zette  een'  drietal  drinkschalen  gereed,  waarna  zij  weer 
even  bedaard  plaats  nam  bij  't  vuur.  Toen  het  meisje 
eenige  oogenblikken  aan  den  ingang  des  torens  gewacht 
had,  bespeurde  zij  in  de  verte  een  licht  dat  allengs  't 
verblijf  der  priesteresse  naderde.  Weldra  herkende  zij 
den  bard  Udo,  vergezeld  van  twee  mannen,  wier  forsch 
gebouwde  gestalte  en  openhartige  gelaatstrekken  wel  de 
aandacht  tot  zich  mogten  trekken.  Het  gure  winterweer 
en  de  sneeuw,  welke  zich  aan  hunne  lokken  en  kleedij 
gehecht  had,  schenen  weinig  invloed  op  hen  uit  te  oefe- 
nen ;    aan  de  voorvaderlijke  gewoonte  getrouw»    was  hun 


30 

hooH  gedekt  met  een  hoedje  van  wilgenriJB  en  bieaen  ge- 
ylochteo,  en  ^  hadden  aan  den  linkerarm  een  schQd  van 
manden  werk,  met  veiBchillende  klenren  bedekt ;  een  breed 
zwaard  zonder  schee  stak  tnsschen  den  lederen  goidelriem, 
welke   hnn   kleed  zamenbond.     Hunne  handen  en  voeten 
waren   gedekt  door  eene  rawe  bekleeding  van  geitenvel; 
en  eene  firamee,    met   de    punt  naar  den  grond  gekeerd, 
diende   hnn    tot   wandelstaf.     Het  scheen  evenwel  dat  de 
vreemdelingen   hunne    reis  te  paard  hadden  volbragt ;    al 
thans   niet    verre   van    hen  stond  een  der  strandbewoners 
die   twee    sterke    paarden  van  Friesch  ras  bij  de  tengels 
hield,    en    met   de    edele  dieren  heen  en  weer  ging,    om 
hen   door   stilstaan   in  het  barre  weder  niet  te  doen  ver- 
stijven.    De   priester   Udo,    die  eene  &kkel  droeg,    tikte 
Gida  vriendelijk  op  den  schouderi  haar  vragende: 

ttJDe  druXdesse  wacht  ons,  niet  waar?*' 

aVelleda  zond  mij  naar  beneden  om  u  te  ontvangen," 
antwoordde  het  meisje. 

•  Volgt  mij,  edele  mannen!'*  zei  de  bard,  de  beide 
Friezen  vooj^;aande  op  den  trap,  welke  naar  Yelleda's 
vertrek  voerde.  Binnen  komende  naderden  de  vreemde- 
lingen eenige  schreden  het  vuur,  bogen  eerbiedig  het 
hoofd  voor  de  beroemde  priesteresse,  en  zeiden: 

•  Vrede  zij  de  Alrune  T 

Velleda  eene  der  gevulde  drinkschalen  nemende,  dronk 
eene  teuge,  en  bragt  haar  den  achtbaren  man  toe,  die 
oogenschijnlijk  de  oudste  was,  met  de  woorden  : 

»De  magtige  Thor  zij  met  u!'' 

De  vreemdelingen,  gedronken  hebbende,  vlijden  zich 
naast  den  bard  bij  het  vuur  neder ;  Velleda  nam  hare 
plaats  weer  in^  en  Gida  bleef  op  eerbiedigen  a&tand  van 
hare  moei  en  de  bezoekers  verwijderd. 

» Gij  ziet  in  ons,  dienaresse  der  goden  t  twee  gezan- 
ten  der  Friezen,  mve  naburen,  die  het  voorvaderlgk 
land  bezitten,  grenzende  aan  dat  der  Cauchers  en  Stu- 
riêrs;  mijn  naam  is  Verritus  en  die  van  mijn  reisgenoot 
Malorix." 

» De  bwd  Udo  heeft  mij  dit  gezegd,**  antwoordde  Vel- 
leda. 


31 

•  Onze  reiM  is  ver;  door  den  wil  des  volks  zijn  wij 
tot  opperhoofden  yerkoren,  en  is  ons  de  last  opgedragen 
persoonlijk  den  Bomeinschen  keizer  te  gaan  spreken.  Er 
bestaat  onder  onzen  volksstam  reden  tot  misnoegen  en 
kla^ ;  alvorens  wij  echter  deze  taak  volvoeren,  begeeren 
wij  Q  te  raadplegen,  die  zoowel  Bome  kent  als  de  grie* 
ven»  welke  bij  ons  en  elders  tegen  den  magtigen bondge« 
noot  ontstaan  zijn.  Wij  hebben  ons  gewend  tot  den  bard 
Udo  om  bij  n  te  worden  toegehtten,  ten  einde  uwe  ge- 
dachten over  onze  bemoeijingai  te  vernemen  ;  ook  konden 
wij  dan  de  belangen  der  Batavieren  en  de  onzen  den 
keizer  vooile^en/' 

•  Ik  breng  n  m^*n  dank  voor  dit  vertrouwen,"*  zei  de 
drnïdesse,  »en  verheug  mij  over  uw  besluit.  De  grieven, 
die  de  Batavieren  tegen  Bome*s  bestuur  hebben,  zijn  van 
emstigen  aard,  voorwaar  I  maar  het  zij  mij  vergund  die 
der  Friezen  te  hooren?*' 

Verritns  knikte  toestemmend,  en  gaf  Malorix  een  tee- 
ken om  te  spreken : 

•  Vó^  eenigen  t^d,"  dus  ving  deze  aan,  » terwijl  men  in 
het  leger  ontevreden  was  over  de  werkeloosheid  waarin  het 
verkwijnde»  maakten  wij  van  die  gelegenheid  gebruik  om 
e^ge  akkers,  aan  den  oever  van  den  Bhenns  ledig  lig- 
gende^ in  beait  te  nemen.  Onze  jeugd  en  de  oude  lie- 
den, allen  voor  den  stryd  onbekwaam,  beploegden  op  on- 
zen raad  deze  akkers,  bouwden  er  hutten  op,  en  strooiden 
het  zaad  in  de  voren.  Deze  akkers,  door  de  Bomeinen 
voor  krygslieden  bestemd  om  er  hun  vee  op  te  laten 
grazen,  behoorden  weleer  den  Chama ven  en  ten  laatste  aan 
de  üsipeten.  Toen  nu  onlangs  die  velden  daar  ledig  lagen 
hoogstens  eenigen  runderen  voedsel  verschaffende,  be- 
schouwden wij  ze  als  algemeen  eigendom,  en  zonden,  in 
deze  overtuiging,  de  on^en  met  den  ploeg  derwaarts ; 
doch  naauwelijks  achtten  wij  ons  in  het  ongestoord  bezit 
der  ontgonnen  gronden  of  de  Romeinsche  bevelhebber 
A^itus  zond  zijne  mannen  op  ons  af,  en  beval  den  ar- 
beiders de  akkers  te  verlaten,  en  de  hutten  af  te  breken. 

De  Fries  buigt  het  hoofd  niet  gemakkelijk  voor  de  magt 
eens   Qverhe«*schers,    gederbiedigde    Akune  I     Men  ^hief 


32 

spade  en  werpspies  tegen  den  dreigenden  krijgsman^ 
en  hevige  gevechten  waren  er  het  gevolg  van.  Hier 
en  daar  staken  de  Bomeinen  eene  hut  in  brand,  en 
sleurden  de  jeugdige  dochteren  des  lands  als  slavinnen  van 
den  erfelijken  grond.  De  oude  lieden  dreven  de  jongeren 
tot  verzet:  aan  eenigen  kostte  dit  het  leven,  en  de  bevel- 
hebbers der  bezetting  beschuldigden  de  hoofden  des  volks 
als  lastgevers  tot  de  inbezitneming  dezer  akkers.  Is  het 
niet  ons  land  dat  wij  bebouwen?  Hebben  wij  het  niet 
aan  onze  toegevendheid  te  wijten  dat  de  vreemdeling 
ongestoord  den  Frieschen  er%rond  betreedt  ?" 

•  De  goden  bezitten  den  hemel,  de  menschen  de  aarde, 
en  de  grond  die  ledig  ligt  is  gemeenschappelijk  eig^- 
dom,"  merkte  Verritus  aan. 

>En  hebben  uwe  landgenooten  nu  de  akkers  verlaten  ?" 
vroeg  Velleda. 

•  Zij  bukken  voor  wapengeweld,  AlruneT'  antwoordde 
Maloriz.  >Er  hebben  onophoudelijk  bloedige  gevechten 
plaats,  en  zel&  worden  de  oude  lieden  en  kinderen  aan- 
gevallen, zoodra  zij  zich  naar  de  akkers  begeven,  met 
oogmerk  om  de  dingen  die  ons  toebehooren  terug  te  ne- 
men. Ook  begint  de  volkswoede  zich  tegen  ons  te  keeren. 
De  Bomeinen  trachten  tweedragt  te  zaaijen,  en  de  op- 
perhoofden des  volks  als  de  bewerkers  van  alle  onheilen 
aan  te  duiden,  zoodat  wij  ons  thans  gedwongen  zien  tot 
den  keizer  te  gaan,  ons  over  het  aangedaan  onregt  te 
beklagen,  en  zijne  toestemming  te  verkrijgen  tot  behoad 
van  hetgeen  den  Fries  door  zijne  landvoogden  betwist 
wordt.     Keurt  gij  dit  voornemen  goed,  Alrune?" 

•  Wat  men  door  vrede  en  bemiddeling  verkrijgen  kan 
geeft  den  bezitters  meer  genot  dan  wat  men  koopt  met 
het  zwaard;  en  toch  stel  ik  mij  geen  gunstigen  uitslag 
van  uwe  zending  voor,  Malorix  \ 

«Hoe  zoo?"  vroeg  de  Fries, 

»  Wijl  Nero  nimmer  zijne  lasthebbers,  voor  *t  oog  van  vol- 
ken die  aan  hem  cijnsbaarzijn,  zal  vernederen,  en  hunne  een- 
maal gegevene  bevelen  krachteloos  maken ;  evenwel,  be- 
proef het,  en  regtvaardig  n  daardoor  in  *t  oog  van  nw 
volk  en  uwe  landgenooten.   Ongetwijfeld  is  het  u  bekend 


33 

dat  Bome  ook  op  ons  vaderlijk  erf,  zoowel  als  onder  de 
Friezen  en  Cauchers,  tweedragt  zaait ;  dat  men  de  edel- 
ste der  Batavieren  gevankelijk  van  hier  voert,  en  mijn 
bloedverwant,  de  brave  Jnlios  Paulns,  eene  valsche  be- 
scbnldiging  des  landvoogds  met  het  leven  boette  T" 

•  De  bard  Udo  deelde  het  ons  meê,  Alranel'*  ant* 
woordde  Verritus,  en  bijaldien  de  bijstand  der  Friesche 
wapenen ?" 

» Voor  het  oogenblik  niet  met  het  zwaard,  mijne  vrien- 
den I  Waartoe  zon  men  bloed  vergieten  in  den  ongelijken 
strijd?  Door  vredelievende  bemiddeling  moet  men  Bome's 
vorst  tot  eene  andere  denkwijze  brengen,  en  nw  voorne- 
men is  om  Q  in  het  oog  des  volks  van  alle  schnld  te 
regtvaardigen*  Ook  wij  hebben  regtmatige  klagten.  De 
dappere  Clandius,  wiens  naam  met  roem  bekend  staat, 
werd  gisteren,  op  aanklagte  van  den  landvoogd  Capito, 
van  hier  gevoerd.  Ik  ontken  niet  dat  onze  legerhoofden 
vaak  morren  over  Bome's  eigenmagtig  bestnnr;  maar 
knnnen  vrije  volken  vreemde  verdrukking  dalden?  Kan 
een  moedig  krijgsman  het  onverschillig  aanzien,  dat  een 
broeder,  die  ook  als  bondgenoot  tot  stenn  der  Bomeinsche 
wapenen  het  zwaard  voerde,  van  gade  en  kind  wordt 
a%eschenrd  en  het  leven  laten  moet  als  misdadiger,  verre 
van  hen  die  hem  lief  zijn,  verre  van  den  grond  waarop 
bij  voor  't  eerst  het  levenslicht  aanschouwde?  Voorwaar 
niet;  en  daarom,  laat  onze  klagt  één  zijn,  en  ook  de 
Batavieren  iemand  zenden  die  Bome's  keizer  het  gepleegde 
onregt  onder  't  oog  brengt,  en  het  leven  tracht  te  red- 
den van  den  dapperen  Clandins,  wiens  behoud  den  Ba- 
tavieren zóó  dierbaar  is.'* 

» Dit  is  lofwaardig,  Yelleda !  maar  wie  zal  de  man  zijn, 
die  zich  voor  den  Bomeinschen  keizer  zal  stellen,  en 
spreken  in  't  belang  onzer  landgenooten?*'  vroeg  de  Ba- 
tavische  priester. 

Yelleda  bedacht  zich  niet  lang,  maar  antwoordde : 
»Gij,  Udo  1" 

De  priester  scheen  vereerd  met  het  vertrouwen  der 
druidesse,  wier  wijsheid  hij  bewonderde,  en  vroeg  al- 
leen : 

n.  8 


•  MiEiar  sullen  onze  oppei^^fiien  mdt  uwe  kenlse  ge- 
noegen nemen?" 

•  Zy  enllen  dU|  Udo  I"  antwoordde  Yelleda.  » Begeef 
H  nog  heden,  zoo  ge  wilt,  naar  den  ouden  Brinio,  en 
deel  hem  mijn  yoorstel  mede ;  zeg  hemj  moi^ea  de  hoof- 
den des  Tolkfi  byeen  te  doen  komen,  ten  einde  gezamen- 
lyk  over  ons  voornemen  te  raadplegen*  Het  geldt  hier 
het  behoud  van  Claudius,  in  wien  Bataviè  eenmaal  e^ 
kloekhartig  verdediger  harer  belangen  zal  vinden.  Ik 
beii  er  aeker  van,  niet  e^i  der  matkgenooten  «al  de  stem 
verheffen  tegen  dit  loffel^k  pogen;  de  dappere  Clandios 
is  ons  allen  dierbaar.  Ik  dank  de  goden,  die  onse  Frie- 
«ebs  gezanten  herwaarts  zonden,  om  aldus  vereend  den 
4ogt  naar  Some  te  aanvaarden,  en  tot  het  heil  des  lands 
mede  te  werken."  1) 

.  » Welaan,  dat  uwe  markgenooten  morgen  vroeg  hanne 
fltem  uitbrengen  of  de  bard  Udo  onze  rdsgezel  zgn  aal, 
om  gezameniyk  onze  taak  te  volbrengen*  Wy  verheugen 
ons  over  uw  besluit,  Alrune!  en  zgn  bereid  nog  heden 
den  ouden  ^nio  over  ona  voornemen  te  onderhouden/^ 
Dit  aeggelade  stond  Malorix  <^,  en  maakte  zich  gereed 
om  het  verbiyf  der  wigchelaresse  te  verlaten.  Yelleda 
iiam  een  geschrift  van  de  tafel,  en  reikte  het  d^i  bard 
Udo  over* 

«Zie  hier,  eerwaarde  priester I  een^  letteren  door  mij 
aan  Claudius  zelven  gesdbreven ;  ook  de  oude  Brinio  ea 
onsse  overige  vrienden  zullen  u  ongetwijfeld  een  groet  aan 
hun  dapperen  landgenoot  en  krijgsbroedor  meegeven. 
]^gen  de  goden  met  u  zyn,  en  de  vr^heid  van  onzen 
Claudius  het  loon  onzer  bemoeijingen  wezen." 

B  Hiertoe  zullen  de  hoogere  magten  ons  bestaan  I"  rie- 
pen de  mannen,  hunne  diinkhooms  o^iefiende. 

Yelleda  noodigde  hen,  naar  volksgdbruik,  om  iets  van 
't  opgedragen  maal  te  nuttigen ;  dit  werd  met  dankbaar- 
hcdd  aangenomen,  en  hierna  begaven  zich  Malofu,  Ver- 
ritus en  Udo  tot  den  ouden  Brinio.     Men  vond  in  diens 


1)  Marhgenooten:  afgevaardigden  der  vcrsclullende  fiiarken  (Tolksstais- 
men),  die  op  de  Ulannie  (by eenkomst),  welke  onder  den  vrQen  lienel 
gehouden  werd,   met  eikander  oyer  de  belangen  des  yolks  nutdpltiegdeii. 


35 

hut  nog  versdieidene  Batavieren  bycen.  Do  komst  van 
Udo  en  ée  Friesche  afgezanten  werd  met  blij  gejuich 
begroet,  en  ieder  beloofde  hun  voorstel  te  ondersteunen. 

Des  anderen  daags  werd  dan  ook  onder  de  markge* 
nooten  over  VeUeda's  raadgeving  in  het  ons  bekende  woud 
geraadpleegd.  Eene  algemeene  goedkeuring  was  er  het 
gevolg  van,  en  reeda  den  volgenden  morgen  namen  Ver» 
ritns  en  Maloriz,  vergezeld  van  den  ouden  priester»  den 
moeitevoUen  togt  aan  naar  het  prachtige  Bome  ;  de  har- 
telijkste beden  vergezeldon  hen,  opdat  het  den  reizigers 
gelukken  mogt,  Claudiua  te  hoeden  tegen  het  droevig  lot, 
door  zijn  broeder  daar  ginds  zoo  onverdiend  ondervonden. 


XII. 

Nero. 


•Hoe  jMght  het  Tier  dn  t^dt  too  inel  TOOvbU   — 
D»  middaghtoB  ia  't  hooftpaat  opf|he«tcfKcii, 
Versccmt  d«a  rook,  dca  rraek  c«  hsMt  dien  cloct; 
Zy  nikt    voorbij,  alreé  van  Khrfek  getroffen, 
b  biiort  ctffUngh  van  nehtor  kraek  op  knok. 
En  balck  op  balck,  en  dnck  en  toren  ploffen: 
OMr  terek  bU  ncick  fn  ttncken  tpffonch  en  brvk." 
J.  na  VoüBB»,  f  I  wrrontfAelnete»  d«r  St.  Katkmrint  Hrtk»  f  Jwulttdam. 

o  Nero»  rndcnaooidt  bolp  a  aan  boer«chapp(J, 
O  IJ  leeiOe  in  broeder-  rroawe-  en  noedemoordcrlj, 
Gif   waart  ta  anoodft  om  door  een  andcra  band  ie  •ncrra. 
Uw  dfe  baadt,  aw  dolk,  moat  a  den  doodsteek  geven. 
a  BaAsnT.    {Op  JVtro'a  a^ftttUael). 


Twee  maanden  na  het  vertrek  der  Friesche  gezanten 
en  den  bard  Udo  van  het  strand  der  Kaninefaten,  stroomde 
een  groot  deel  van  Bome's  bevolking  naar  den  schouw* 
burg  van  Pompeus,  niet  minder  dan  het  prachtig  Kapi- 
tooi  een  der  sieraden  van  de  trotsche  keizersstad. 

3* 


86 

Sedert    den    dag  der  inwijding,  naauwelijks  eene  eemr 
geleden  y    was    dit    kunstgebonw  de  schouwplaats  geweest 
van    het    opvoeren   der  meesterstukken  van  Grieksclie  en 
Bomeinscbe  dichters  ;  wedstrijden  tosschen  toonkonstenaars 
en    worstelaren  wisselden  elka&r  af;    wedloopen  en  gym* 
nastische  spelen  trokken  aller  oog,  terwijl  jagten  op  wilde 
beesten,    die   vaak    vijF  dagen    voortduorden,     en  waarin 
soms   meer  dan  vijf  honderd  leeuwen  en  twintig  eleianten 
werden   gedood,   verbazing  wekten,  en  bet  meêdoogen  in 
top  voerden  zoodra  ongelukkige  krijgsgevangenen  den  tij* 
gers    werden    voorgeworpen,    om  op  leven  en  dood  tegen 
deze  verscheurende  dieren  te  strijden.  Maar  hoe  verbazing- 
wekkend   en    schoon    dit    alles    ook  ware  in  het  oog  der 
menigte,  zij  aanschouwde  nimmer  hetgeen  thans  zou  plaats 
hebben.  Nero,  Bome's  wreede  keizer,  had  den  volkedoen 
bekend   maken,    dat    hij  zelf  ten  tooneele  zou  verschijnen 
en  naar  den  eereprijs  dingen  voor  zang  en  luitspel,  waarna 
de  eerste  Bomeinsche  adel  moest  optreden  in  de  treur-  en 
kluchtspelen,    die    de    keizer  ter  opvoering  had  gekozen. 
Gelijk  vroeger,  werd  ook  thans  aan  het  volk  vrije  toegang 
verleend,    en   geen    wonder   dus   dat   een    geruimen  tijd 
vóór  het  begin  der  voorstelling  de  schouwburg  als  't  ware 
bestormd  werd,  en  jong  en  oud  zich  voor  het  schitterend 
keizershof  (het  Gouden  Huis)  verdrong.    Het  duurde  niet 
lang   of  de  lijfwacht  schaarde  zich  voor  het  paleis,    en  *s 
keizers     prachtige    draagstoel    werd    door   de    vrijelisgen 
voorgebragt.  Bidders  en  raadsheeren  openden  den  optogt; 
eindelijk    verscheen  Bome's  beheerscher  zelf  op  de  treden 
van   het  paleis,    vergezeld  van  zijne  gunstelingen  Burms 
en    Seneca,    benevens  een  aantal  zijner  hovelingen  en  de 
bundeldragers. 

Luide  juichtoonen  stegen  op  toen  het  vermaaklievend 
volk  den  moederbeul,  die  om  de  wroegingen  van  zijn  ge- 
weten te  ontgaan  de  schoone  kunsten  ter  afleiding  koos, 
in  zijn  prachtgewaad  aanschouwde.  Nero  droeg  een  blaau- 
wen  mantel  met  eene  kostbare  schouderbros  van  buiten- 
gewone grootte  en  schitterende  van  edele  steenen ;  zijne 
tunica  was  met  goud  en  paarlen  geborduurd,  even  als  de 
purperen  rok,  die  tot  op  de  knieén  afdaalde.  Nero  was  om- 


87 

streeks  twintig  jaar  ond,  van  gewone  gestalte  en  cene 
roode  gelaatskleur.  Zijn  ligt  blond  haar,  in  digte  krollen 
zaftmgegroeidy  was  met  een  zegekrans  gesierd,  welken  de 
vleijerij  Hem  voor  zijne  zangproeven  had  toegekend;  de 
Yormen  van  zijn  uiterlijk  waren  regelmatig  en  niet  zonder 
mannelijk  schoon,  doch  bezaten  eene  uitdrukking  van 
wreedheid,  wel  in  staat  den  toeschouwer  met  vrees  te 
vervullen.  Zijne  grijze  oogappels,  groot,  maar  zonder  vuur, 
werden  door  zware,  zaftmgetrokken  wenkbraauwen  gedekt ; 
de  breede  lippen  waren  verachtend  opgeheven,  terwijl  de 
neus  zich  op  oostersche  wijze  neerboog ;  dit  alles  voltooid» 
het  gelaat  eens  gehuwden  jongelings,  waarop  de  vreese* 
lijkste  misdaden  haar  onuitwischbaar  sohandmerk  gedrukt 
hadden.  In  den  tooi  des  vorstelijken  kunstenaars  heerschte 
over  het  geheel  eene  slordigheid,  welke  van  zijn  woest 
karakter  getuigde.  In  de  linkerhand  hield  hij  eene  gou- 
den citer,  in  de  regter  de  elpenbeenen  slagpen  waarmee 
de  snaren  werden  aangeslagen;  achter  de  bundeldragera 
verscheen  's  keizers  zoogenaamde  Neroniaansohe  bende, 
die  in  plaats  van  wapenen  allerlei  speeltuigen  benevens 
maskers  en  tooneelkleederen  met  zich  voerde.  Eenigen 
hunner  droegen  Nero's  brozen  en  tooneelkousen,  mommea 
en  wapenen.  Nero  had  besloten,  behalve  de  voordragt 
der  door  hem  gedichte  liederen,  ook  op  te  treden  in  de 
karakters  van  JEdipus  en  Orestes,  wier  toestanden  zoo 
zeer  met  den  zijnen  overeen  kwamen  door  de  gewetens-^ 
folteringen  van  een  drievoudigen  moord,  aan  moeder,  gade 
en  broeder  gepleegd,  en  zijn  bloedschennend  verkeer,  dat 
een  der  zamenzweerders  tegen  zijn  leven  later  met  grond 
mogt  uitroepen;  »De  rollen  van  .£dipus  en  Orestes 
speelt  hij,  van  hunne  driften  blaakt  hij;  de  wraakgodin-* 
nen  zitten  op  zijn  drempel !" 

£n  evenwel  huldigde  Bome's  di^  gezonken  volk  zijn 
vorst,  en  riep  luide»  toen  hij  in  den  draagzetel  trad  i 
•  Ziet,  hoe  schoon  is  onze  C®sar!  Onze  Apollo,  onze 
Augustus  is  een  tweede  Pythische  god !  Niemand  over-* 
wint  u,  zoo  waarachtig  gy  leeft,  o  Caasar !  Leve  onzo 
goddelijke  gebieder!" 

De   menigte  snelde  naar   den  schouwburg  zoadra   d« 


38 

stoet  zicU  iu  beweging  zette,  en  schonk  weinig  acht 
de  nieuwe  Bomeinsche  kenrbende,  uit  de  Toornaamste  pa- 
tricische  jongelingen  za^gesteld  en  de  Augustus-  of  kei- 
zerlijke ridders  geheeten,  evenmin  als  het  lette  op  de 
verdere  hovelingen,  onder  welke  ook  vele  vreemde  ge- 
zanten waren,  die  aan  het  hof  vertoefden.  Onder  ver- 
sdiillende  prachtige  kleederdragten  welke  't  oog  boeiden, 
onderscheidde  zidi  vooral  door  eenvoud  die  van  twee 
mannen,  met  manden  hoedjes  op  en  gevlocfaten  schildea 
aan  den  arm,  benevens  die  eens  grijsaards,  wiens  indruk- 
wekkend gelaat,  witte  haarlokken^  baard  ên  kleederai 
den  priesterstand  vorieden.  De  vreemddingeii,  die  w^ 
hier  aantreffen,  waren  Verritus  en  Malorix,  vetgèzeld  van 
den  bard  Udo. 

Op  dit  oogenblik  te  Bome  aangekomen,  hadden  29 
onmiddellijk  hunne  opwachting  bij  den  vorst  willen  ma- 
ken, doch  vonden  geen  toegang,  want  Nero  was  door 
belangrijke  bezigheden  -*-  het  aanleeren  zgner  rollen  —  ver- 
hinderd hen  te  ontvangen.  £en  Oermaansdie  tolk  had 
intusschen  bevel  ontvangen  hun  de  pracht  der  keizevsstad 
te  laten  bewondwen,  en  hen  naar  de  voomaamste  tempels 
en  andere  gebouwen  heengeleid,  welker  sieraden  evenwei 
op  het  eenvoudig  gemoed  onzer  voorvaderen  niet  den  min- 
sten indruk  maakten.  Aan  het  Gouden  Huis  teruggeko- 
men, werd  hun  vergunning  verleend  om  de  vreemdsoor- 
tige voorstelling  in  Pompejus'  kunsttempel  bij  te  wonen. 
Met  blikken  vol  verwondering  sloegen  de  Batavisdie  ge- 
nanten de  drukte  in  het  itiime  gebouw  gade,  en  ergerden 
zich  aan  den  strijd  des  volks,  dat  eikaftr  w<mden  sloeg 
en  onder  den  voet  trapte,  om  de  beste  plAatsen  te  beko- 
men. Zoodra  die  duizende  personen  zïth  hadden  nete- 
gezet,  en  hovelingen  en  rijksgrooten  de  zetels  naUj  het 
tooneel  ingenomen,  trad  Nero  op,  omgeven  van  velu 
vrienden,  lij&taffieren,  hoplieden  en  krtjgsoversrten,  met 
den  gunsteling  Burrus  aan  hun  hoofd.  Nero  tokkelde 
de  citer,  en  zong  een  loflied  aan  Jupiter.  De  natuixrliad 
hem  met  een  middelmatig  sten^eluid  bedeeld;  het  klonk 
vaak  hol  en  onnatuurlijk,  zoodat  hij  de  lage  zangtobnen 
brommend   roortbragt;    de  kxmstige   leiding   zijner  stem 


39 

evenwel  vergoedde  grootendeels  dit  gebreki  en  daar  waar 
zij  in  hoogte  of  diepte  te  kort  schoot,  bragten  ayne  bege* 
leiding  met  de  citer,  en  juiate  maathouding  benevena. 
een  levendig  gebarenspel  en  goede  uitdrukking  veel  toe» 
om  het  gebrek  te  verbergen.  Doch  aoodra  Kero  aan  een 
gedeelte  van  zijn  lied  kwam,  waarin  Jupiter,  sprekende 
tot  het  Bomeinsche  volk,  werd  ingevoerd,  zette  sulka  de 
kchspier^i  der  toeschouwers  in  hevige  beweging,  hoewel 
er  groot  gevaar  in  stak,  om  den  kmerlijken  kunstenaar 
te  beapottten.  Nero  haalde  de  longen  v<d  adem,  plaaftste 
de  voeten  wijd  van  elkander,  verhief  ^ich  op  de  teenen,. 
en  wierp  het  hoofd  achterover,  als  ware  hij  op  een  rad 
gebonden.  Zijn  rood  gdaat  nam  hierdoor  de  kleur  aan 
\iin  Tniur,  en  zijn  adem  schoot  te  kort,  terwijl  hg  afne 
grommende  baatoonen  voortbragt,  welke  de  stem  des 
dondergods  moesten  voorateUM*  Toen  hij  zyn  lied  had 
geëindigd,  wischte  hij  zich  met  aijn  gewaad  het  zweet 
af;  groette  de  menigte  otet  de  hand,  en  knielde,  sehjja^ 
baar  bedeesd,  neder.  Een  langdurig  handgeklap  begroette 
hem,  de  knnstregters  v^erschenen,  en  de  vleigerij  reikie 
ook  thans  den  woften  vorst  den  palm  der  eere^ 

Hierna  vingen  de  kloohtspelen  aan,  door  den  keizer 
onlangs  ingesteld  ter  gedachtenis  aan  de  eerste  maal  dat 
hij  zich  schoor;  dit  baardhaar  werd  in  een  genden  doos 
bewaart  en  aan  den  Capitolijnschen  Jupiter  geheiligd. 
Deze  eerste  mannelyke  daad  moest  tevens  door  den  vorst 
vereeuwigd  worden  door  den  dood  zijner  moei  en  voedster 
Domitia^  welke  vergiftigd  werd,  wijl  zij  gewenscht  had  dat 
hij  den  baard  nog  vöór  haren  dood  zou  afleggen,  Bft^ar  vooral 
omdat  hare  na  te  laten  goederen  veelbeduidend  waren. 

Oud-consuls  en  andere  voorname  patriciërs  namen  deel 
aan  deze  klucht*vertooningen,  even  als  de  vrouwen  van 
't  hoogste  aanzien ;  zelfs  zekere  JE!^  Gatuia,  eene 
tachtigjarige  matrone  van  voornamen  huize,  bragt  voor 
het  publiek  de  stramo^  voeten  in  beweging  en  voerde 
een  aolodans  uit.  Pegenen  die  door  ouderdom  of  zwakte 
niet  in  staat  waren  i^nd  rol  meê  te  spelen,  werden 
in  de  koren  geplaatst;  de  voornaamsten  verschenen  ge- 
maskerd ten  tooneele,    doch  't  volk  wilde  bet  gelaat  der 


40 

Bpelenden  zien.  Nero  gaf  bevel  de  oAiskeis  af  te  lig» 
ten,  en  thans  aanschouwde  het  publiek  onverhinderd  de 
achtbare  gelaatstrekken  van  hen,  die  op  het  Kapitool 
uitspraak  deden  in  regtszaken  of  de  tengels  des  be* 
winds  hielpen  voeren.  Ook  Nero  voerde  zijne  karakters, 
zooveel  dit  in  zijn  vermogen  was»  naar  de  regelen  der 
kunst  uit. 

De  Friesche  gezanten,  niets  van  de  taal  die  gesproken 
of  gezongen  werd  verstaande,  en  geheel  onbekend  met  de 
beteekenis  der  karakters  welke  men  voordroeg,  stelden, 
even  als  de  bard  Udo,  niet  het  minste  belang  in  hetgeen 
zij  zagen,  maar  niet  begrepen.  Zij  lieten  hunne  blikken  vxg 
onverschillig  over  de  toeschouwers  dwalen  of  onderhielden 
zich  met  den  tolk,  hem  over  een  of  ander  ondervragende. 
Be  prachtig  gekleede  Bomeinen  schenen  echter  nog  al 
de  aandacht  der  beide  Friezen  te  boeijen ;  althans  Ma- 
lorix  vroeg  naar  de  namen  van  hen  die  op  de  plaatsen 
der  ridders  en  raadsbeeren  zaten ;  de  toUL  zocht  hunne 
nieuwsgierigheid  te  bevredigen.  Toen  Malorix  eindelijk 
onder  de  krijgslieden  en  raadsheeren  een  aantal  liedoi 
opmerkte,  die  door  vreemde  kleederdragt  sterk  bg  de 
Someinen  a&taken,  vroeg  de  Friesche  gezant  met  eenigen 
nadruk : 

•  En  wie  zijn  deze  vreemdsoortige  mannen?" 

•  Afgevaardigden  van  verschillende  aan  Bome  onder* 
worpen  volken;  Grieken  en  Joden,  Parthen  en  Mediêrs, 
Galliërs  en  anderen,"  antwoordde  de  tolk. 

■  En  waarom  zitten  zij  dddr  en  mj  hier?"  vro^  Malo* 
rix,  zijn  heider  oog  ongeduldig  op  den  Bomein  vestigende. 

s  Omdat  deze  volken  uitmunten  in  moed  en  trouw  voor 
Bome's  belangen,  Malorix !" 

Op  het  hooren  dezer  woorden,  stond  de  Fries  op; 
Yerritus  volgde  zijn  voorbeeld.  Malorix,  de  hand  op  deo 
schouder  leggende  van  den  tolk,  riep  luide: 

■  Bomein!  ik  zeg  u  dat  geen  volk  op  aarde  de  bewo- 
ners  van  Neder-Germanië  in  trouwe  en  krijgsmoed  voorbij 
streeft ;  wij  gaan  dus  ook  dOc  zitten.  Yerritus !  üdo ! 
volgt  mijP'  Hierop  ging  Malorix  met  zijne  reisgenooten 
het    gangpad  langs,   de  zitplaatsen  der  prachtig  gekleede 


41 

Someinen  voorbij,  en  nam  met  hen  plaats  op  de  zetels 
der  raadsheeren,  terwijl  de  tolk  vreesachtig  volgde.  Een 
nieuwsgierig  gefluister  liep  van  oor  tot  oor;  alle  oogen 
vestigden  zich  vragend  op  de  vreemdelingen ;  de  tolk,  naar 
de  reden  van  dit  zonderling  schouwspel  gevraagd  wor- 
dende, deelde  de  oorzaak  er  van  meè;  onder  de  me- 
nigte ontstond  een  goedkeurend  gemompel  en  men  knikte 
den  Batavischen  bard  en  zijne  forsche  begeleiders  min- 
zaam toe.  1) 

Niet  zonder  ongelukken,  veroorzaakt  door  het  gedrang, 
toen  het  volk  den  schouwburg  verliet,  eindigde  de  voor* 
stelling.  Des  anderen  daags  ontving  Nero  de  Eriezenen 
hun  medgezel  aan  het  hof. 

Zonder  veel  acht  te  slaan  op  de  ivoren  wanden  der 
zaal,  den  gouden  troon  op  welken  Nero  in  keizerlijken 
tooi  was  gezeten,  omringd  van  ridderschap  en  lij&talffieren, 
traden  de  vreemdelingen  binnen.  Door  middel  van  den 
tolk  gaven  Malorix  en  Yerritus  het  doel  hunner  komst  te 
kennen.  Nero  had  hun  gedrag  in  den  schouwburg  ver- 
nomen, en  het  in  den  geest  zijner  hovelingen  opgenomen 
hebbende,  voegde  hij  hun  toe : 

lüwe  trouw  aan  Bome,   mijne  dappere  bondgenooten ! 


1)  Onze  kloeke  Imadgenooten,  de  Friesen,  stammen  af  ¥an  de  Istan- 
vonen  en  IngKTonen,  voUun  Tan  Ooeteischen  tak.  In  gertalte  en  klee- 
ding, leefwyie  en  gewoonten  Tenchilden  ay  weinig  van  de  BataTieren* 
Droans  en  Germanicns,  Bome*8  wapenen  naar  Daitschland  voerende. 
Tonden  grooten  stenn  in  hnnne  dapperheid  tegen  Armioias  en  sijne  Che- 
nuken.  De  toegenegenheid  der  Frieien  Toor  het  magtig  Bome  Ter- 
dween,  soodra  de  Bomeanen  het  in  den  sin  kregen  dit  TryeTOlkalsoTer- 
wonnenen  te  behandelen;  de  liefde  Toor  de  Tryheid  herschiep  hen  in 
gedachte  TQanden,  die  boTen  Tele  anderen  door  een  hoog  geToel  Tan 
eigenwaarde  en  Tolkifierheid  nitmnntten.  Der  Friesen  leefwijze  was 
selft  nog  eenvondiger  dan  die  hqpner  bnren,  getnige  Tooral  hnnne 
BcluUting  Tan  ossenhniden  aan  Bome  gebragt ;  doch  loo  nederig  als  hon 
leyen  was»  zoo  onwrikbaar  bleef  hon  strydlost.  Zy  die  zich  door  dap. 
perheid  onderscheiden,  ontTingen  van  hnn  opperhoofd  paard  en  spiets 
ten  geschenke,  en  om  deze  eer  te  Terkrfjgen  spaarden  zy  ligchaam  nodi 
leren.  Heerschte  de  Trede  op  hnn  grond,  dan  trokken  ^  naar  elders  om 
zich  in  den  oorlog  te  oefenen.  Het  woord /rts(Try)  was  hnnne  kiijgslenze: 
in  den  slag  klonk  het:  Wy  zjfn/rty9,  Wf  zjfnfrtyé  Friezen  1  WywiÜenH 
gm  en  hlyven!  —  De  naamsoorsprong  Tan  onze,  door  hnn  moed  en 
vryheidsmia  zoo  zeer  beroemde  landgenooten  is  das  niet  Terre  te  zoekent 


42 

yerdient  onzen  dank ;  de  geoefendheid  uwer  wapenen 
vordert  onzen  eerbied  ;  wij  betuigen  n  onze  erkentenis 
door  u  tot  Bomeinsch  borger  te  verheffen/' 

De  Friezen  bogen  het  hoo£if  en  vroegen: 

•Maar  de  akkers,  Offisar?" 

•  Hetgeen  onze  bevelhebbert  hebben  besloten,  wordt 
door  den  keieer  noch  sdjn  raad  verbroken ;  ik  wil  dat  de 
akkers  zollen  Worden  ontmimd.*' 

De  gezanten  zagen  somber  voor  zich  neSr;  hun  flan- 
kerend oog  bewees  genoeg  hetgeen  er  in  hon  gemoed 
omging;  dit  ontsnapte  Nero  niet,  en  op  een  wenk  des 
keiaers  moesten  de  morrelde  afgezanten  zich  naar  bet 
andere  einde  der  gehoorzaal  verwijderen. 

•  En  wat  is  nw  verlangen,  priester?*'  vroeg  de  keizer, 
den  scepter  naar  Udo  nitstrekkende. 

•  Begt,  o  CfiBsar  I  regt  voor  de  onzen  I  Een  der  dapperste 
aanvoerders  uwer  kenrbenden,  de  brave  Jnlios  Panios, 
de  vriend  en  togtgenoot  van  nwen  edelen  grootvader 
Germanicns,  is  door  den  bevelhebber  Capito  valscfaelgk 
beschuldigd  van  verraad,  herwaarts  gevoerd  en  als  sfcaats- 
misdadiger  ter  dood  gebragt;  hij  was  onsdiuldig,  Csesarl 
en  geheel  Bataviê  treurt  over  het  verlies  van  een  harer 
waardigste  zonen.'' 

•  Gij  spreekt  stout,  priester  1"  zeide  Nero,  terwijl  een 
hatelijke  trek  van  misnoegen  zijn  gelaat  misvormde;  Udo. 
gelijk  zoo  even  zich  in  de  Latijnsche  taal  uitdrukkende, 
vervolgde  met  dezelfde  kalmte. 

•  D^  waar  men  zyn  regt  verdedigti  spreekt  de  fiata* 
vier  rondborstig,  Csesar!  Om  aan  het  verlangen  mijner 
landgenooten  te  voldoen  ben  ik,  ondanks  myne  hooge 
jaren  en  het  barre  jaargetij,  herwaarts  gekomen,  en  hoop 
dat  ik  uw  hof  niet  verlaten  zal  zander  mijn  doel  bermkt 
te  hebben.*' 

■  Gij  zegt  dat  deze  Julius  Paulus  dood  is.  Welnu,  wij 
kunnen  geen  dooden  opwekken,  en  Rome's  raad  veroor- 
deelt niemand  zonder  schuld  4  waartoe  dan  uwe  reis  aan- 
vaard, goede  mant" 

»6ij  ziet  mij  voor  u,  Caïsar!  niet  om  een  onregtvaar- 
dig   voltrokken  vonnis  te  herstellen,   maar  om  een  ander 


43 

te  voorkomen.  Onlangs  heeft  men  den  broeder  van  dien 
edelen  Bfttavier  gevankelijk  weggevoerd,  en  het  is  om  zijn 
leven  dat  ik  tt  smeeken  kom,  een  leren  'twelk  ik  voor 
aw  raad  wil  verdedigden.  De  Batavier  Ctaudius  is  een 
getrouw  bondgenoot  van  Bome ;  bij  heeft  met  de  fiatavi* 
sche  keurbenden  Bome''^  veldteekenén  op  den  grond  der 
Britten  geplant,  en  «ijn  bloed  gestort  véor  de  eer  uwer 
wapenen.  Thans  sucht  hij  hier  in  een  der  kerkers,  e^ 
hem  toeft  welligt  als  zijn  broeder  een  omöhuldige  dood. 
Ik  bid  u  en  uwen  raadv  o  OMarl  bet  gedrag  van  dien 
dapperen  kr^gsman  gestreng  té  onderzoeken ;  zijn  leven  is 
ons  dierbaar,  en  uw  landvoogd  in  Batatiê  moge  gemeend 
hebben  hiermee  niUir  pligt  te  lumdelen)  maar  zeker  iv 
het  dat  hij  gedwaald  beeft." 

De  jeugdige  keizer  keerde  het  gelaat  vragend  tot  een 
der  Bomeinen,  die  nevens  zijn  troon  stond,  en  deze  ant» 
moordde: 

■  Claudins,  een  Batavier,  beschuldigd  zijne  landgeooo- 
ten  tot  oproer  te  hebben  aangezet  1*^ 

En  Nero  zich  hietop  tot  Udo  wendende,  zeide : 

•  Wanneer  het  uw  wil  is  als  verdediger  voor  dien  man 
op  te  treden,  dan  i^  uwe  plaats  niet  hier^  grijsaard  I  maar 
voor  den  raad,  didr  zullen  wij  u  hooren.  Begeef  u  dus 
over  eenige  dagen  ter  paleije,  en  spreek  in  *t  belang  vaa 
uw  landgenoot ;  diiir  alleen  BuUen  wij  de  beschuldiging 
nadet  onderzoeken.*' 

Nero  gaf  nu  weer  te  kett&en  dat  dit  gehoor  was  geéin<* 
digd,  en  Udo  zag  zich  genoodzaakt  te  vertrekken,  zonder 
tot  dus  verre  evenmin  iets  in  ^t  belang  zijner  zaak  te 
hebben  ukgerigt  als  zijne  Frietehe  medgezellen. 


Twee  dagen  later,  toen  de  avond  over  de  prachtige  stad 
der  zeven  heuvelen  zonk,  bevonden  zich  onze  gezanten 
nog  immer  aan  het  keizerlijk  hof.  Met  allen  die  in  het 
Gouden  Huis  aanwezig  waren,  werden  zij  tiitgenoodigd 
een  sdiouwspel  bij  te  wonen,  op  hetwelk  geheel  Rome 
zidi  heden  zon  vergasten.  Misnoegd  Dver  den  uitslag 
Imuncr  zending  wezen  zij  dit  aanbod  af.   De  tolk  echter. 


44 

die  liun  wel  gezind  scheen,  trachtte  hen  tot  andere  ge- 
dachten te  brengen:  »Het  is  geenszins  in  het  belang 
uwer  zaak  den  wil  des  keizers  te  weerstreven.  Nero  zal 
heden  van  de  tinne  des  ho£s  een  schouwspel  geven  van 
de  verwoesting  van  Troje?*' 

De  Friezen  haalden  de  schouders  op,  maar  begaven 
zich  toch,  zoodra  de  avondschemering  aanving,  gevolgd 
door  üdo,  een  aantal  voorname  Romeinen  en  andere  ge- 
zanten, naar  het  platte  dak  van  het  Gouden  Huis. 

Zonderling  was  het  tooneel  dat  zich  hier  aan  hun  oog 
voordeed.  Nero,  in  een  witzijden  mantel  met  zilveren 
sterren  gehuld,  lag  uitgestrekt  op  een  prachtig  rustbed, 
van  tijgervachten  en  karmozijn-roode  kussens  met  vergulde 
kwasten  afgezet.  Zijne  geurende  haarlokken  war^i  gedekt 
met  de  gouden  rijkskroon,  welke  met  allerlei  bloemen 
versierd  was.  Zyne  linkerhand  rustte  op  eene  elpenbee- 
nen  lier  met  gouden  snaren,  uit  welke  zijne  vii^ren 
gedachtenloos  eenige  toonen  lokten.  De  rijkgebroosde 
voeten  des  keizers,  met  sandaalriemen  bekleed,  fonkelende 
van  edelsteenen,  lagen  op  een  marmeren  voetschemel, 
ingelijks  met  kussens  belegd  van  de  kostbaarste  stoffen 
bewerkt.  Aan  zijne  zijde,  in  eene  even  achtelooze  hou- 
ding, bespeurde  men  eene  jonge,  schoone  vrouw  in  de 
prachtigste  kleedij  haars  tijds,  lagchende  en  schertsende 
met  eenige  harer  vrouwen  en  hovelingen.  Deze  vrouw 
was  de  befaamde  Sabina  PoppsBa,  vroeger  bij  het  leven 
van  Octavia  de  minnaresse  van  Nero,  thans,  na  den  aan 
Octavia  gepleegden  moord,  Bome's  keizerinne. 

Meer  en  meer  werd  het  dak  <•—  omgeven  van  eene  fraaije 
balustrade,  en  bedekt  met  een  kostbaren  mozaik-vloer, 
uit  een  groot  aantal  steensoorten  bestaande  —  door  ridders, 
lijfwachten  en  dienaren  opgevuld.  Nog  altijd  lag  Nero 
onbewegelijk  in  zijn  zetel,  en  vestigde  't  oog  naar  den 
westelijken  hemel,  waar  de  gouden  zon  langzaam  neder- 
zonk,  om  haren  schitterenden  straalkrans  oogenschijnlijk 
in  de  blaauwe  baren  der  Tyrrheensche  zee  te  blusschen. 
De  donzige  avondwolkjes  zweefden  langzaam  in  purper* 
gloed,  die  zich  terugkaatste  op  de  bekoorlijke  wijnheuve- 
len, bergen  en  laurierbosschen  met  de  schoonste  schakeriu^ 


45 

^en  bloeijende  onder  den  azuren  hemel  van  Italië;  als 
'Zoovele  kronkelende  linten  op  een  groen  fluweelen  kleed, 
tleden  zich  de  verschillende  wegen  voor,  welke  naar  Bo- 
me  voerden  en  met  lava  waren  geplaveid. 

Het  oog  van  menigeen  werd  geboeid  door  het  majes- 
tueus tafereel  dat  de  marmeren  heerschersstad  vertoonde 
te  midden  der  lagchende  valeijeni  welke  haar  omgaven, 
doorsneden  van  den  Tiber,  die  zoovele  vruchtbare  oevers 
in  zijn  loop  besproeit  vóór  zijne  golven  zich  huwen  met 
die  der  Middellandsche  Zee.  Eindelijk  strekte  Nero  de 
hand  uit  naar  de  zon,  en  zeide  op  tragischen  toon : 

«Zink  vrij  neder,  o  Febusl  Aan  Nero  zal  thans  geen 
licht,  het  uwe  gelijk,  ontbreken;  hij  zelf  zal  een  vuurgloed 
ontsteken,  die  Bome's  marmer  schroeijen  zal  als  uwe  stra- 
len de  bloemen  des  velds;  gij  hebt  uwe  taak  volbragty 
o  daggod !  weldra  vangt  de  onze  aan  I" 

'Sommige  raadsheeren  en  krijgstribunen,  die  deze  woor-* 
den  schenen  te  begrijpen,  waren  vleijers  genoeg  om  den 
vorst  minzaam  en  eerbiedvol  toe  te  knikken ;  in  het  hart 
▼an  andereu  rees  een  vreeselijk  vermoeden  op  over  's 
keizers  voornemen.  Zij  wierpen  een  blik  rondom  zich 
als  zochten  zij  een  middel  om  het  dak  te  verlaten;  doch, 
even  als  in  den  schouwburg,  zag  men  zich  van  alle  zijden 
door  wachten  bespied;  de  mogelijkheid  was  er  niet  om 
te  ontkomen,  en  de  minst  blijkbare  poging  hiertoe  zou 
oorzaak  genoeg  geweest  zijn  's  keizers  argwaan  gaande 
te  maken,  en  zich  zijne  ongenade  te  berokkenen.  Wat 
de  vreemdelingen  betrof,  deze  zagen  elkaftr  vragend  aan, 
bevonden  zich  in  eene  onaangename  stemming,  en  zwegen. 
Langzaam  breidde  de  slnijer  van  den  avond  zich  aan  't 
luchtgewelf  uit ;  hier  en  daar  fonkelde  reeds  eene  ster,  en 
de  aangename  koelte,  welke  de  hitte  van  den  dag  ver- 
ving, schiep  een  dier  bekoorlijke  Italiaansche  avonden,  op 
welke  men  zich  thans  in  het  rijk  genot  der  verhevene 
natuur  verlustigt  met  een  gondeltogtje  op  Tiber  of  Arno. 
Toen  het  ruime  dak  geheel  bezet  was  met  Nero's  ho« 
velingen,  en  zijne  vrienden  rondom  hem  geschaard  ston- 
den, hief  de  keizer  zich  op,  en  tokkelde  de  lier.  In  het 
oostelijk   gedeelte  der  stad,  naar  de  zijde  der  Via  Tibur- 


46 

tina,  steeg  eensklaps  eene  digte  rookkolom  boven  de  bui- 
een  op.  Zoodra  Nero  dit  bemerkte  misvormde  een  verach- 
telijke laoh  zijn  gelaat;  hij  liet  het  grijze  oog  door  de 
rijen  dwalen  die  hem  omgaven,  en  spraJc  toen  op  drama- 
tische wijze  korte  volzianen,  telkenmale  met  oiterspel  af- 
brekende : 

» Komt  gij  allen,  mijne  vrienden  I  komt !  geene  verve- 
ling moet  de  beheerschers  der  aarde  kwellen;  verdriJT^i 
wij  die  pijnlijke  ^ekte ! 

» Deze  dag  is  belangrijk,  Someinen  I  Vóór  vier  honderd 
en  vijftig  jaren  ging  Bome  in  vlammen  op ;  Brennos  es 
aijne  barbaren  hadden  toen  de  stad  van  Bemns  in  brand  gezet. 

•  Deze  gebeurtenis  is  waardig  dat  wy  haar  herdenken; 
wij  zullen  haar  feestelijk  vieren.  Daarom,  gij  allen  I 
schaart  n  rondom  mij :  Nero  noodigt  u ! 

9  Nero  verzoekt  het  n  !  Nero,  caesar  van  Kome,  ten 
*  derden  male  consul  en  gebieder  der  aarde  I 

»Nero,  de  god  der  harmonie,  ApppUo's  mededinger,  sin- 
gende  op  lonisohen  toon,  begeleid  door  de  tiensnarige 
citer. 

» Ontvangt  mijn  dank  voor  uwe  komst !  GHg  allen  gaaft 
aan  mijne  roepstem  gehoor  ;  o  mijne  vrienden !  gij  anlt  u 
vermaken. 

•  Nimmer,  bij  Bome's  voortreffel]|ken  adel,  hg  Agenor, 
den  rijken  Qriek,  noch  Pallas,  den  wuften  vrijgelatene^ 
smaaktet  gij  zooveel  genot. 

»En  toch  waren  die  feesten  Olympisch ;  het  ontbrak  er 
aan  nektar  noch  ambrozijn;  de  lastige  hofdwang  werd 
verbroken;  ;Eelft  onze  gestrenge  Seneca  werd  vrolijk,  en 
Burrus  danste  op  't  geluid  mijner  snaren. 

•De  slaven  schonken  den  Falemerwijn  in  gouden  scha- 
len met  voetstukken  van  porfier  en  ohrjsoliet,  en  de  kost* 
baarste  reukwateren  besproeiden  ons  uit  de  fonteinen  aan 
de  eipenwanden  en  de  vergulde  zoldering  der  pronkzaal. 

•  Het  feest,  waartoe  ik  u  noodig,  is  schoener  dan  op  dien 
«vond  toen  Aglaé  van  Phalaris,  bekoorlijk  als  de  nimfen 
van  Calypso,  zich  met  ons  op  de  galei  bevondf  welke  de 
golQes  van  den  Tiber  kliefde. 

»Toen  trij  daar  aanlagen  onder  Aziatische  tenten  ^i  het 


47 

xMclitfeest  voortdaurde  tot  Febna  de  sluijers  van  den  nacht 
opligtte,  en  Aurora  de  wolkgord^'nen  open  schoof. 

•  Schoener  is  ons  feest  dan  op  dien  dag  toen  Corbtdo, 
de  landvoogd  der  Batavieren,  twintig  slaven  aan  de  leen- 
wen  ter  prooi  gaf,  en  vnj  ons  verheugden  in  den  strijd 
tnssdien  mensch  en  dier,  en  de  vinding  bewonderden  om 
hunne  ketenen,  met  bloemen  omwonden,  onkenbaar  te 
maken. 

n  Komt  [  komt  I  Gij  colt  den  ondergang  van  Troje  raen  I 
De  brand  der  barbaren  zal  op  gelijke  wtfse  gevierd  wor* 
den !  Bome,  het  prachtige  Bome  zal  voor  n  in  vlammen 
opgaan  I*' 

STero  zweeg;  de  menigte  op  het  dak  nabij  Msacena's 
toren,  welke  daaraan  grensde,  sidderde  als  espenloof; 
een  doodelgk  Ueek  dekte  veler  gelaat;  het  oog  rigtte  zich 
naar  de  plaats  van  het  groote  renperk ;  ook  daar  steeg  de 
rook  op.  De  laatste  woorden  des  keizers  ontslnijerden  de 
'waarheid  van  wat  men  naanwetijks  dorst  vermoeden.  Eens- 
klapa  braken  de  vlammen  nit  op  twee  plaatsen  in  het 
oostelijk  gedeelte  der  stad;  de  avondwind  speelde  met  de 
krullende  vuurtongen,  en  de  noodkreten  kbnken  door  de 
straten ;  ook  op  het  dak  smoorde  men  met  moeite  de  doffe 
smarttoonen,  welke  de  angst,  over  de  vrees  voor  den 
wreeden  keizer  de  bovenhand  verkrijgende,  nit  den  boezem 
wn>ng«  Keix/s  stem  vervolde  allen  met  nieuwen  schrik; 
men  zweeg,  en  de  klanken  der  lier  verdoofilen  het  gemor 
dat  hier  en  daar  opging.     De  keizer  vervolgde: 

•  Vreest  niet!  Laat  mijne  slaven  u  zetels  brengen t  Ik 
heb  mij  eeoe  plaats  gekozen  nabij  Madcena's  toren;  van 
hier  heeft  men  den  schoonsten  aanblik  op  de  trotsche  ko* 
ningin  der  aaide. 

1  Van  hier  zullen  wij  den  vuurstroom  het  hoofil  bieden  i 
van  verschillende  zijden  zal  hij  aanbruisen.  Ziet!  thana 
lekt  hij  den  Palatijnschen  heuvel  «n  daar  ginds  geeft  men 
de  vuurzee  vrijheid  in  de  tuinen  van  Tigellinus* 

sNu  zal  geheel  Bome  een  renperk  worden  waar  binnen 
de  vlammen  alleen  strijd  voeren  tegen  marmer  en  arduin; 
zoo  vxiegt  het  den  beheerschér  der  w^eld  zich  te  ver« 
maken ! 


48 

•  Aan  Japiter  gelijk,  moet  hij  yaak  den  bliksem  sliiH 
geren,  en  eiken  en  paleizen  verpletteren. 

» De  nacht  valt,  mijne  yrienden  I  Thans  eerst  zal  het 
tafereel,  dat  wij  aanschouwen,  schoon  worden  I 

•  De  vlammen  spreiden  de  wieken  uit,  aan  een  Py- 
thon gelijk;  zijne  vorige  tongen  lekken  de  znilen  der 
tempels  I  Ziet,  ziet  I  hoe  wringt  zich  de  staart  van  het 
monster  in  doizende  bogten ;  thans  werpt  hij  zich  op  ^« 
prooi ;  zijne  klaauwen  kronkelend*  rookwolken)  klemt  h^ 
om  de  muren  der  paleizen. 

iHet  schijnt  Bome  te  omhelzen,  maar  zijne  liefkoadngen 
zijn  doodelijk  voor  de  bekoorlijke  bruid.  Hoort  hoe  de 
lu*eten  toenemen.  De  balken  kraken  en  storten  met  don- 
derend geraas  neder,  vermengd  met  het  gejammer  van 
vrouwen,  het  geschrei  van  kinderen  en  het  kermen  van 
grijsaards. 

y>22iet  I  nergens  vindt  men  w^kplaats ;  men  loopt  handen 
wringend  dooreen,  als  schinmien  uit  Pluto's  rijk  klagende 
langs  de  oevers  van  Acheron  en  Styx,  terwgl  hunne  scha- 
duw zich  afteekent  op  stroomen  vuurs. 

«Bij  den  Cerberus,  dit  is  schoon!  Nu  eens  kruipen  de 
vlammen  over  de  pleinen,  dan  weer  klimmen  ao}  ten 
hemel  als  slingerende  vuurzuilen.  Ziet!  daar  versUndt 
de  woedende  hydra  den  tempel  der  maan,  gesticht  door 
Servius  Tullius.  Hoort  I  daar  stort  het  dak  ineen  van 
Hercules'  heiligdom,  dat  den  naam  van  Evander  ver- 
eeuwigde. 

»Nu  nog  eene  wijle  en  het  paleis  van  Nnma  valt  in 
puin  naast  den  tempel  van  Jupiter,  den  Standhouder, 
beroemd  om  zijne  pracht  en  oudheid. 

•  Verheug  u,  o  Yesta!  Het  element  verslindt  thans 
uwe  tempelkroon  en  de  beschermgoden  des  volks.  Het 
eeuwig  brandend  vuur  des  tempels  vereent  auch  met  het 
onze,  en  de  marmeren  zuilen  blakeren  tot  zij  ineen- 
storten. 

•  Hal  thans  is  het  schouwspel  schoon.  Laat  ons  zwij- 
gen en  genieten  I" 

Nero  viyde  zich  in  zijn  zetel.  Bome  vertoonde  toen 
een  grootsch   schriktooneel.     De  geheele  stad  was  in  een 


49 

oogverblindende  lichtgloed  gehnld,  zoo  als  Napels  soms 
door  den  verwoestenden  Yesnvins.  Woedend  grepen  de 
vlammen  rond,  en  zwierden  over  de  marmeren  daken.  De 
jammerende  burgers,  zich  reppende  om  have  en  goed  te 
redden*  waren  elka&r  tot  hindernis  in  de  vlugt ;  vergeefs 
zocht  men  zich  met  het  zwaard  m  de  vuist  een  weg  te 
banen,  om  het  vuur  te  ontvlugten,  of  een  pad  te  vinden^ 
dat  hen  op  nieuw  in  hetzelfde  gevaar  bragt.  De  verwar* 
ring  vervulde  aller  hart,  en  in  stee  van  de  goederen  aan 
't  gevaar  te  ontrukken,  bragt  men  ze  van  het  eene  bran- 
dende gebouw  in  't  ander  ;  eindelijk  was  men  slechts  op 
eigen  lijfsbehoud  bedacht,  terwijl  menigeen  met  zijne 
dierbare  betrekkingen,  die  men  uit  het  albedreigend  vuur 
poogdé  te  redden,  in  de  vlammen  omkwam. 

Nero  had  reeds  vroeger  meer  dan  eens,  den  wensch 
geuit;  »Met  mijn  dood  verbrande  de  wereld,  ja  tijdens 
mijn  leven  nogi'*  en  zag  thans  zijn  verlangen,  om  Bome 
in  vlammen  te  zien  opgaan,  bevredigd.  Hij  verlangde  dit 
om,  zoowel  't  antiek  aanzien  van  vele  gebouwen  en  de 
kromte  der  straten  te  doen  verdwijnen  als  om  ruimte  te 
hebben  tot  uitbreiding  van  het  Gt}uden  Huis,  en  vooral 
om  het  genot  te  smaken  van  eene  voorstelling  der  ver- 
woesting van  Troje  en  van  Priams  droevig  lot.  Daarom 
had  de  dwingeland  een  groot  aantal  brandstichters  gehuurd, 
om  zich  op  eens  in  verschillende  wijken  der  stad  te  versprei- 
den, hunne  fakkels  in  de  huizen  te  werpen,  en  andere 
booswichten  hiertoe  aan  te  sporen.  Menigeen  vond  eigen 
bedienden  op  's  keizers  last  met  brandstoffen  zijn  eigen- 
dom aan  de  vlammen  ter  prooi  geven.  Niemand  dorst 
uit  vrees  voor  den  gekroonden  beul  dit  tegengaan. 

£n  terwijl  dit  tooneel  der  verschrikking  in  Bome  plaats 
greep,  zaten  Nero  en  Poppaea,  benevens  het  grootste  deel 
hunner  hofhouding,  nog  steeds  op  de  tinne  van  het  paleis, 
verlicht,  door  het  vuur,  dat  rondom  hen  woedde,  en  hunne 
prachtige  kleederen  en  blinkende  heimetten  deed  schitte- 
ren. Naarmate  de  verwoesting  der  stad  en  de  angst  der 
toeschouwers  rondom  Nero  vermeerderden,  nam  de  uit- 
drukking van  vreugde  toe  op  't  keizerlijk  gelaat.  Thans 
hadden  de  vlammen  het  kostbaar  paleis  van  Mecenas 
IL  4 


50 

;  bijna  yemietigd ;  nog  stond  het  hecht  geboawd  koepeldak 
op  de  zailen,  die  het  zoovele  jaren  schraagden»  en  waar 
aan  de  beitels  der  beroemdste  Grieken  hadden  gewerkt; 
een  hevige  slag  verdoofde  voor  een  oogenblik  alle  jam- 
merkreten en  het  geknetter  der  vlammen;  het  kostbaar 
dak  stortte  neer,  en  doofde  den  oceaan  van  vnor,  doch 
alleen  om  hem  spoedig  weer  met  meerder  kracht  omhoog 
te  doen  rijzen,  en  zijne  vlammende  baren  voort  te  stnwen. 
Nero»  door  dit  voorval  getroffen,  hief  zich  op»  en  riep 
hride,  terwijl  hy  driftig  de  lier  tokkelde  : 

»6een  amphitheater,  mijne  vrienden!  vertoont  o&s 
zooveel  schoons ;  thans  stort  Maecena's  paleis  in»  de  vlam- 
men verteren  de  laurier-  en  olijfbosschen  in  zijne  tninea 
en  slorpen  het  water  der  fonteinen  1 

■  De  koperen  zailen  en  vergalde  voorportalen  storten 
neSr,  en  smelten  tot  een ;  zij  vormen  eene  onbedwingbare 
metaal-zee,  gloeijend  en  brcdsend  voortrollende  naar  den 
Tiber»  die  't  brandend  Bome  terugspiegelt. 

V  Niets  weerstaat  het  geducht  element,  dat  mijne  hand 
in  werking  bragt ;  porfier  en  marmer,  jaspis  en  agaat, 
standbeelden  en  triamfzuilen,  goddelijk  van  oorsprong, 
alles  keert  tot  puin  ! 

n  Het  vuur  gehoorzaamt  mij  ;  de  noordewind  zweept  de 
vlammen  gelijk  eene  bende  tijgers  eene  kudde  grazende 
geiten. 

•  De  vuurgloed  kookt  en  brult  als  Jupiter's  donder, 
wannen  die  boven  het  gebied  des  zeegods  losbredi^t. 

sVaar  thans  wel,  trotsche  keizersstad!  vaarwel,  prach« 
tig  kapitool  l  Uwe  muren  zagen  Bome's  grooth^ :  ziet 
nu  haren  ondergang  en  Nero*s  magt  I 

» Aanschouwt  de  golven  des  Tibers  en  die  waterleiding 
van  Sylla!  Gelijken  zij  geene  bruggen  van  gloeiend 
metaal- erts  over  den  zwarten  Cocjtus  ? 
'  Valt  I  gg  koepek  en  daken  !  Hoe  volgt  gij  mijn  wil ! 
Overal  knettert  de  vkm,  overal  zengt  de  gloed !  Bome, 
Bome!  met  welk  een  glansrijken  diadeem  hebt  gij  uw 
hoofd  gesierd  I 

M  De  verwonnen  tijd  zal,  volgens  eene  spreuk  uit  de 
Sybillijnschc    boeken,    aan    Bome's    voeten  sterven !     Dit 


51 

oogenblik  it  daar;  thanis  vefg^t  binnen  eenige  uren  wat 
vele  eenwen  niet  zonden  vergruizen. 

»Het  sehouwftpel  van  een  brand  is  bet  schoonst  in  een 
donkeren  Aacht ;  dé  smart  des  volks  deert  ons  niet  T 

Nero  £ette  zioh  neeri  en  wenkte  zijn  gunsteling  Bur^ 
rus,  zeggende : 

•  Neem  dè'  kroon  van  myn  hoofd;  de  bloemen  verflen- 
zen  door  den  rook.  Zie  eens,  Burrus!  er  kleeft  bloed 
aan  mijn  gewaad  {  Bloed  I  De  boozen  houden  van  deze 
kleur;  wreedaards  n^asschen  er  de  handen  in;  wanneer 
er  bloedvlekken  op  mijn  keizerlijken  mantel  zijn,  moet  gy 
ze  uitwisschen,  Burrus  I  met  het  sap  van  druiven,  ge* 
teeld  op  't  eiland  Creta. 

s  Hoort  die  jammertoonen  !  zij  breken  mij  het  hart  I 
Ziet  gij  die  geesten  rondom  mij  zweven?  Wie  zifn  ze? 
Mijne  moeder!  Octavial  Britannicusl  —  ha»  ha,  ha! 
Dwaas  die  ik  ben  I  de  dooden  deelen  niet  in  onze  vreugde 
wanneer  die  de  smart  is  van  anderen. 

i>Wee  vde  zich  verheugt  in  de  angstk^ten  zijner  slagt- 
offers ;  tneï)  moet  weenen  met  de  droeven,  of  het  leed 
vergeten  dbor  énaf  enspel  en  zang ! 

nEotne  vindt  hare  regt vaardige  straf,  want  zij  geeft 
wierook  aan  Jupiter  en  aan  Christus.  Nero  alleen  moét 
haar  god  zijn  I 

»Ik  zal  Rome  op  nieuw  in  luister  herscheppen,  maar 
het  kruis  Worde  verbrijzeld  onder  hare  puinhoopen.  G-eene 
Christenen  ihéër  in  mijn  rijk!  ze  zullen  ons  in  de  am- 
phitheaters  ten  spel  verstrekken! 

•  Boine'  wreke  hare  ramp  op  hen!  Komt,  mijne  vrien- 
den I  kom  Poppèsal  Laat  ons  het  leed  dezer  stad  ver* 
geten  onder  *l  genot  eener  verfijnde  weelde. 

» Slaven  I  draagt  mij  naar  mijn  paleis !  Sporus  I  breng 
mij  magnolia  en  rozen  van  Saron ;  sproei  reukwateren  en 
steek  wierook  aan ;  de  Stoom  verstikt  ons  hier,  en  de 
geur  van  amber  en  rozen  is  zoet  I'* 

Nero  zonk  a^emat  in  den  zetel;  men  droeg  hem  naar 
eene  der  zaleü  van  het  Gouden  Huis.  Somber  en  zwij- 
gend volgden  zijne  hovelingen,  weenend  het  oog  slaande 
op   de   door    vlammen  bedekte  stad,  heimelijk  de  goden 


52 

biddende,    het  rijk   van    dezen   ontzinden   dwingeland  te 
verlossen. 

De  laatsten  die  het  dak  Terlieten  waren  twee  mannen 
in  Friesche  kleederdragt  en  een  Batavische  bard;  hun 
gelaat  droeg  de  duidelijkste  kenmerken  van  verkropte 
woede ;  hun  oog  fonkelde  van  verontwaardiging ;  eeo 
dier  mannen  balde  de  hand  tot  eene  vnist,  en  zeide: 

•  Dit  is  dus  onze  bondgenoot,  Malorixl  Vloek  over 
hem;  en  dit  volk  duldt  lafhartig  deze  verdrukking?'* 

•  Stil,  mijn  vriend!'*  zei  de  bard  üdo;  «laat  ons  liever 
trachten  den  dapperen  Olaudius  te  redden  I'* 

Het  drietal  verliet  het  dak,  en  bood  aan  om  in  de  al- 
gemeene  verwoesting  hulp  te  leenen ;  men  sloeg  dit  aio- 
bod  af,  het  was  niemand  veroorloofd  het  keizerlijk  paleis 
te  verlaten. 


De  brand,  op  's  keizers  bevel  ontstoken,  duurde  zes 
dagen  en  zeven  nachten.  Drie  wijken  van  de  veertien, 
in  welke  Bome  verdeeld  was,  waren  geheel  vernietigd: 
vier  hadden  veel  geleden.  Groot  was  het  aantal  huizen 
en  tempels  dat  voor  het  vuur  bezweek,  en  onberekenbaar 
waren  de  schatten,  oudheden  en  Orieksche  kunstwerken 
in  een  tijdvak  van  zeven  eeuwen  bijeengezameld,  en  thans 
in  zoo  weinige  dageh  vernield.  Onmiddellijk  begon  men 
't  a%ebrande  deel  der  stad,  prachtiger  dan  ooit,  te  her- 
bouwen, en  Nero's  paleis  te  vergrooten  binnen  hetwelk 
een  beeld  des  keizers  zou  worden  opgerigt,  dat,  als  een 
andere  colussus,  de  hoogte  van  drie  honderd  voet  moesX 
bereiken. 

Zoo  wreed  Nero  geweest  was  gedurende  den  brand, 
zoo  hulpvaardig  toonde  hij  zich  nu  voor  't  verarmde  volk, 
dat  op  het  veld  van  Mars,  in  de  gebouwen  van  Agrip- 
pina  en  de  tuinen  van  't  keizerlijk  paleis  werd  verpleegd. 
De  prijs  van  't  graan  werd  lager  gesteld,  en  de  eerste 
behoeften  in  grooten  voorraad  van  Ostia  aangevoerd. 
Noch  het  een  noch  het  ander  bleek  echter  in  staat  om 
's  vorsten  wreedheid  te  bewimpelen.     Weldra  wist  geheel 


53 


Rome,  dat  Nero  den  ondergang  van  Trojê  had  willen 
voorstellen,  en  de  ramp  der  stad  en  de  ellende  der  be- 
woners met  zang  en  lierspel  gevierd  had.  Men  vloekte 
den  geesel  der  Romeinen  wel  nog  niet  openlijk,  maar 
smeekte  in  stilte  de  wraak  der  goden  over  hem  af.. 


"gaaaBCc!^»- 


xm. 

De    Raad. 


AlfGIOLINA 
mEm  Wvca  t«I  tu  ratm,  g«w(jd  amm  4cmb  itsAt, 
Sondt  gü  op  ééMB  dac  betocdlan  act  ▼•naad? 
Hcan,  'c  kaa  Biat  BM|alQk  iUb! 

LIONI. 
Ik  kak  faMMf  gakoord.    U^n  aifwaaa  waa  icgroad, 
Sb  Ik  karkas  ia  «  kat  koofd  vaa  't  aadTcrkoBAl'* 
Mr.  J.  TAN  LINNIP,  (Marlao  PAllcro,   ka  kadrijf.) 


In  den  regten  zin  des  woords  moet  het  een  indruk- 
wekkende aanblik  geweest  zijn,  om  Bome's  raad,  de  be« 
schreven  vaderen,  vergaderd  te  zien  in  de  dagen  vau 
Augustus,  toen  de  vader  des  volks,  met  ongeveinsde 
liefde  voor  zijne  onderdanen  bezield,  naar  billijkheid  oor- 
deelde over  regt  en  onregt,  en  Bome's  grootste  redenaren 
de  beschuldigde  deugd  verdedigden  tegenover  de  gestrenge 
regters,  wier  achtbare  gelaatstrekken  en  zilverblanke  haar* 
lokken  aller  gemoed  met  eerbied  vervulden,  en  den  uit- 
lander  zooveel  ontzag  inboezemden,  dat  zeker  vreemd 
vorst  voor  den  raad  neerknielde,  getroffen  door  dien  eer- 
biedvollen  aanblik. 

De  dagen  van  Augustus  waren  voorbij ;  vooral  de  re- 
geringen  van    Tiberius    en    Caligula    hadden    den    raad 


u 

alle  acbtfaoarheid  ontoooiep,  en  th^s  was  deze  niet  veel 
meer  dan  eene  vergadedrüig  van  vleijers  en  karaj^terloozen, 
sidderend  voor  den  wreeden  meester.  Zelfs  de  gestrenge 
Seneca  boog  zich  naar  den  wil  zijns  keizjerlyken  leer- 
lings. 

De  achtingy  waarin  Bome's  raad  weleer  deelde,  was  ver- 
vangen door  bange  vreeze,  wijl  de  keizer  er  geheel  het 
ligchaam  en  de  ziel  van  uitmaakte;  geen  Maecenas  zou 
het  gewaagd  hebben,  Nero  als  aan  Augustus  toe  te  roe- 
pen :  » sta  op  toch,  o  beul  !** 

Hoezeer  de  Bomeinen  en  de  volken,  die  voor  hen  het 
hoofd  bogen,  ook  sidderden  voor  Nero  en  zijne  handlan- 
gers, onverschrokken  en  vastberaden  stond,  tien  dagen 
na  den  brand,  een  grijsaard  voor  den  raad  in  priesterlijk 
gewaad,  en  verdedigde,  met  Batavischen  tongval  in  de  taal 
van  Bome,  zijn  vriend  en  leerling,  den  geliefden  Claudius, 
die  zich  later  den  eervollen  bijnaam  van  Civilis  (Burger* 
vriend)  zou  waardig  maken.  Naast  den  vreemdeling,  die 
niemand  anders  was  dan  de  bard  Udo,  stonden  de  beide 
Friezen  Malorix  en  Yerritus,  die  tevens  de  verdediging 
hunner  belangen  aan  Udo  hadden  toevertrouwd. 

Nero's  begeerte,  dat  ook  het  kapitool  eene  prooi  der 
vlammen  mogt  worden,  was  niet  vervuld ;  nog  stond  het 
ddar  op  de  grondvesten  door  Tarquinius  den  Ouden  ge- 
legd, en  als  de  feniks  uit  zijne  asch  herrezen,  toen  eene 
misdadige  hand  het  trotsche  gebouw,  onder  SyUa's  be- 
stuur, in  vlammen  zette ;  het  was  nog  dezelfde  marme- 
ren zaal,  getuige  van  Bome's  vroegeren  tqenemenden 
luister,  waar  binnen  Nero  en  zijne  wereldbestnurders  raad- 
pleegden. De  blik  des  keizers  verried  bevreemding  over 
het  stoutmoedig  voorkomen  van  den  Batavischen  priester. 
Nero  had  zich  een  uitvoerig  verslag  doen  geven  van  de 
beschuldiging  tegen  den  Batavier  Claudius;  de  keizer 
zelf  ZQU  uitspraak  doen  over  diens  schuld  of  onschuld. 
Na  eenige  oogenblikken  toevens  gaf  Nero  aan  Udo  een 
wenk  om  te  spreken ;  en  met  vaste  stem»  waaraan  een 
zeventigjarige  leeftijd  de  welluidendheid  niet  had  kunnen 
ontnemen,  ving  Udo  dus  aan : 

9  Gij  ziet  in  mij,   beschreven  vaderen !    den  gezant  van 


55 

een  vrij  en  dapper  volk,  die  het  zich  tot  taak  stelt  de. 
laatste  dagen  zijns  levens  te  kenmerken  door  eene  daad» 
bem  door  zijne  waardigheid  onder  de  Batavieren,  wjer 
godsvereering  hy  helpt  besturen,  voorgeschreven.  Noch 
de  winter  van  bet  noorden,  noch  die  mijns  leveQs  hebben, 
mij  en  deze  mannen  teruggehouden,  om  eene  zoo  verre 
reize  te  ondernemen,  Aan  uw  hof,  o  caesar  I  werd  mij. 
oene  gastvrijheid  verleend,  wedyverende  in  gulheid  met 
die  myner  landgenooten.  Men  schonk  mij  gelegenheid, 
om  Bome's  grootheid  en  's  keizers  magt  te  bewonderen^ 
maar  ik  mogt  daarom  mijn  doel  niet  uit  het  oog  verlie^. 
zen*  Door  den  vorst  naar  den  vollen  raad  verwezen, 
aarzel  ik  niet  m\j,  namens  mijne  landgenooten^  op  uwe 
regtvaardigheid  te  beroepen.'" 

Nero  gaf  een  teeken  met  de  hand,  aanduidende  dat 
Udo  met  spreken  mogt  voortgaan. 

»De  Batavieren  en  hunne  stamvolken,  beschreven  va- 
deren I  vorderen  de  trouwe  nakoming  van  de  verdragen, 
door  hunne  voorouderen  met  Bomers  gebieders  gesloten. 
Nadat  Julius  Cassar  met  zijne  keurknechten  ten  tweeden- 
male  den  Bhenus  was  overgetrokken,  en  Sikamber  en 
Usipeet  voor  zijne  veldteekenen  vlugtten,  zonden  ook 
onze  vaderen  gezanten  aan  uwen  veldheer.  Hun  leidsman 
was  de  onverschrokken  aanvoerder  Kattenwald :  deze  bood 
den  vreemden  krijgsheld,  uit  naam  der  zijnen,  vrede  en 
vriendschap,  en  Julius  Caesar  reikte  hem  ten  bondzegel  de 
hand.  Hij  erkende  de  Batavieren  als  een  vrij  volk,  en 
nam  hen  als  broeders  en  vrienden  aan,  zonder  eenige 
schatting,  maar  onder  belofte  hem  moedig  met  hunne 
wapenen  bij  te  staan.  Nimmer,  o  csssar!  is  deze  over- 
eenkomst door  de  volken  van  Bataviê  geschonden. 

•  Geschaard  rondom  Romers  veldteekenen,  volgden  zij 
den  veldheer  naar  Britanniê»  waar  zij  de  eerste  blijken 
gaven  hunner  dapperheid  en  trouw. 

•  Gedachtig  aan  het  verbond,  dempten  zij  het  oproer 
der  Eubronen  en  hunne  eedgenooten ;  zij  wonnen  vour 
liome  den  vrede ! 

»Ook  waren  het  de  Batavieren,  die  Julius  Csssar  over 
Pompejus  hielpen  zegevieren,  toen  zij  in  volle  wapcnrus- 


56 

ting  over  de  Segro  zwommeiiy  het  leger  van  Pompejos 
insloten,  en  tot  onderwerping  dwongen. 

•  Griekenland  bewonderde  hnn  moed»  de  vlakte  van 
Pharsaliê  weergalmde  van  hun  krijgsgejuicli,  zij  waren  het 
die  ook  dikr  de  zege  beslisten.  Toen  in  het  heetst  van 
den  strijd  Pompejus'  ruiters  onzen  linkervleugel  naderden, 
om  het  heir  te  omsingelen,  rukten  de  Batavische  cohor- 
ten op  hen  aan,  en  wondden  Csesar's  tegenstanders  in  't 
aangezigt.  Zij  vreesden  onze  onverschrokken  mannen,  en 
bedekten  zich  het  gelaat;  om  't  voor  schending  te  hoe- 
den. Zoodra  zij  wilden  vlugten  werden  zij  door  de 
Batavieren  ingesloten ;  de  overwinning  was  volkomen ! 

■De  zandvlakten  van  Egypte,  beschreven  vaderen!  ge- 
tuigen niet  minder  van  der  Batavieren  trouw:  zij  baan« 
den  Caesar  den  weg  naar  Alexandrië.  Grermanen  en  Ba- 
tavieren, te  paard  eene  rivier  overgezwommen,  dreven  de 
Egyptenaren  voor  zich  uit  als  de  storm  de  dorre  her6t- 
bladeren,  men  sloeg  eene  brug  over  den  breeden  stroom; 
niets  weerhield  ons,  en  uw  veldheer  was  heerscher  over 
Egypte  I 

«Geheel  het  Oosten  weerklinkt  van  hun  krijgsroem; 
uw  vergode  Augustus  vond  in  onze  vaderen  den  hechtsten 
steun  tegen  Antonius,  en  als  lijftrawanten  beschermden 
zij  hem  tegen  alle  gevaar. 

vDrusus  streed  met  de  onzen  tegen  de  Germanen,  en 
deze  jeugdige  krijgsheld  gaf  in  hunne  armen  den  geest: 
Germanicus  was  onze  vriend  en  beschermer.  En  is  het 
niet  vooral  door  der  Batavieren  moed  dat  hij  Varus  en 
de  legioenen  wreekte?  Was  het  niet  Earibald  1)  die 
zijne  heldhaftigheid  met  het  leven  boette,  toen  liij  de 
Wezer  overzwom,  en  onder  een  pijlenregen  der  Cheros- 
ken  den  geest  gaf? 

»Uwe  geschiedroUen  melden  den  roem  der  Batavieren 
en  hunne  stamgenooten ;  uwe  voorgangers  eerden  de  ver- 
dragen met  dit  dapper  volk  gesloten;  als  bondgenooten 
en   vrienden    kwamen   zij    ninuner   in  hun  pligt  te  kort. 

1)  De  naam  Karibald,  by  de  Bomeinen  Cariovalda»  zeide  sooveel  als 
Karel  de  êtwimoecUge.  Dit  bald  ia  nog  over  in  ons  baldadig,  en  ba 
bold  (stoatmocdig)  der  Engelscbcn. 


57 

V  Bome  daarentegen  verbreekt  thans  den  band  des  vredes, 
en  vervult  aller  hart  met  verbittering  en  wraaklust.  Im- 
mers de  dapperste  Batavieren  sterven  onschuldig  den  dood; 
niet  als  strijders  met  de  framee  in  de  vtiist,  maar  alsof 
zij  wetbrekers  waren  en  moordenaars,  die  op  de  openbare 
strafplaats  worden  teregtgesteld." 

Nero  verhief  zich  van  zijn  zetel,  wierp  een  gestrengen 
blik  naar  den  spreker,  en  zeide: 

•  Niet  zoo  stout,  vreemdeling  I  men  zegt  hier  niet  wat 
men  wil!'* 

•  Maar  wat  men  moet^  o  caBsar!  Bezwijk  ik  in  den 
kamp  voor  vrijheid  en  regt,  welnu,  mijn  levensdag  daalt 
ten  avond,  en  mijne  afgestorven  vrienden  toeven  mij  bij 
onze  goden  in  Walhalla.  Gij  zelf,  o  caesar!  waart  ge* 
tuige  van  der  Batavieren  trouw  toen  uwe  keurbenden 
zegevierend  uit  Britanniê  terugkeerden,  en  men  hun  het 
grootste  deel  der  overwinning  was  verpligt. 

»Ik  sal  u,  o  beschreven  vaderen !  niet  vergen  mijne 
gegronde  klagten  over  den  vroegen  dood  van  onzen  bra- 
ven Julius  Paulus  te  hooren,  noch  eenige  verwijtingen 
over  diens  onregtvaardig  vonnis,  'twelk  zijne  beschuldigers 
mogen  verantwoorden ;  maar  ik  wil  mij  alleen  beroepen 
op  uwe  vriendschap  voor  de  volken  van  Batavië,  en  u 
bidden  om  't  leven  van  den  hoofdman  Claudias,  die  nim* 
mer  uw  vijand  was,  maar  altijd  onder  uwe  dapperste 
strijders  werd  geteld. 

•  Een  tal  van  jaren  droeg  hij  uwe  wapenen;  in  Britan- 
niê vocht  bij  alléén  tegen  eene  bende  woeste  Siluren,  en 
verloor  in  dien  strijd  het  linkeroog.  Dit  verlies  was  tot 
dusver  den  hoofdman  uwer  Batavische  keurbenden  een 
waardig  zegeteeken,  doch,  thans  is  het  hem,  die  in  ke- 
tenen geklonken  in  den  kerker  zucht,*  niets  meer  dan 
een  bewijs  hoe  zijne  trouw  met  ontrouw  wordt  beloond !" 

De  drift  der  jeugd  scheen  in  den  grijzen  priester  terug 
te  keeren,  en  zijne  woorden  te  bezielen.  Eenige  raadsleden 
zagen  den  keizer  vragend  aan ;  Nero's  oog  rolde  dreigend 
rond;  Maloriz  en  Yerritus,  die  Udo  niet  verstonden, 
maar  aan  zijne  gebaren  en  de  uitdrukking  van  zijn  gelaat 
begrepen  wat  hij  sprak,   beantwoordden  's  keizers  blik  op 


58 

gelijke  wijze.      Nero,    nog  meer  verstoord  dan  zoo  even, 
riep  op  wrevelen  toon : 

n  Ik  wg  u>  grysMrd  1  vergeet  niet  tot  wien  gy  spreekt, 
en  bedenk  waar  ^  ^t;  sboo  ni^t,  wij  ^wer^n  by  onze 
keizenkroon,  dat  wij  u  alis  qw  vriend  toi^ton^  in  ketenen 
zullen  doen  slaan  T' 

nAarasel  ditn  daarmee  niet,  o  c^pfurj  mafu-  besef  dat  de 
Batavieren  gedochte  wrekers  zijn;  dat  ik  hier  kwam  om 
den  hun  900  dierbaren  Clapdius  uit  de  kaken  des  doods 
te  redden,  en  hem»  als  het  onweêrsprekelijkst  bewijs 
^üner  onschuld,  naar  't  land  onzer  yaderen  terug  te  voe- 
ren» ten  einde  tot  zijne  vij^pden  te  kuni)eQ  zeggen :  » Ziet ! 
de  raad  oordeelt  nafir  billijkheid  en  regt;  hpe  listig  uws 
aansliigen  ook  wgren,  Cl^udius'  trouw  beefl  gezegevierd! 

■  Bedenk  tevens,  o  casar  I  d^t  de^e  mamien  hier  kwa- 
men met  het  eerbiedig  verzoek  om  den  grond,  bun  door 
de  goden  toegewezen,  vrij  te  mogen  bebouwen,  en  de 
vrnobtqn  te  jjukken  van  npe^te  vl\jt  en  zweet,  zonder 
daarin  door  de  wapenen  ^wer  cohorten  verhinderd  te 
worden,  zonder  hunne  dochteren  geroofd  te  zien,  hunne 
oude  lieden  geslagen  en  hutten  en  graan  verwoest;  tei^ 
der  Friezen  langmoed^heid  niet  door  hunne  regten  aan  te 
randen.  Wi}t  gij  gijzelaars  voor  aU.e^  trouw  en  vriendschap 
aanBome,  welnu,  men  zal  ze  u  leveren;  men  acht  mij  in 
Bataviê  als  een  der  oudste  barden ;  ik  heb  de  gehei- 
ligde eiken  met  mij  zien  opgroeijen,  onder  hun  loofdak 
als  knaap  gespeeld,  maar  ook  al^  grysaard  en  inarkge- 
noot  ov^r  de  belangen  des  lands  a^Mi  den  voet  hunner 
stanomen  beraadslaagd,  terwijl  49  heilige  stammen  der 
goden  door  het  gebladerte  fluisterden.  Men  eert  en  bemint 
Udo  in  het  land  zijner  vrienden ;  maar  hij  wil  allen  vaar- 
wel zeggen,  en  verre  van  den  grond  zijner  vaderen  den 
dood  toeven,  zelfs  in  ketenen  zuchten,  wanneer  de  bloem 
onzer  dapperen  slechts  niet  wofde  opgeofferd  aan  de 
luim  der  landvoogden  of  hunne  trawanten.  Kan  het 
yerdedigen  der  onschuld  Claudius  niet  redden,  Iaat  het 
dan  mijn  pmeeken  zijn,  en  werp  mij  in  zijne  plaats  bin- 
nen de  mnren  vi^  den  kerker  V' 

De  eerw«^urde   priester  was   op  den  mozaik-grond  der 


69 

raadzaal  peêrgekpieldy  en  hief  de  handen  smeekend  naar 
de  raad^heeren  op ;  hij  besefte  di^t  de  yerd^diging  vt^u 
Claudius  en  de  regten  der  Bai;aYieïen  en  Friezen  het 
gemoed  van  een  ^ero  aleobt^  in  drift  en  woed^  d^^ 
ontvlammen.  Werkel^^k  spb^en  het  gedrag  dea  gnj^a^rd^i 
die  't  blaaiaw  g^yo^lyol  oQg  in  traden  na^  den  keia^r 
ophief,  e^n  beteren  iiidr^k  te  paaken  dan  s^iJQQ  vfijmoe^ 
dige  taal  van  zoo  even.  De  beide  Friezen  echter  bleken 
verontwaardigd  over  UdQ'a  vernedering;  sy  non^n  eene 
dreigende  houding  «an,  en  Malorix  \^\  de  hand  op  Udo's 
schouder,  ia  ^ijne  landta^  i^jti^epende : 

•  Priester,  hoel  gg  kw§U  voor  Y|?eepttde  yerdrukkers? 
Laat  ons  Claudius  wreken»  en  m?ie  «ti^ijdeis  in  naf^m  vi^n 
Wodan  te.  wgpen  roepen! 

De  fiomeinen  verstonden  d^  Friezen  niet;  \J4o  schudde 
zwijgend  bet  hoofd,  en  rees  langzaam  ppi  in  afwachting 
yan  eenig  antwoord.  {lindelyk  nam  de  ponsul  C.  J^s^ 
canius  Q^sus  een  gesphrift  van  de  tafel,  doorzag  bet 
vlugtig,  en  zeide : 

•  Qij  hebt  u  beroemd»  Udo  I  op  de  trouw  van  uw 
vriend  Claudius  aan  Bome,  Gij  beweert  dat  de  prefect 
der  Batavieren  hem  heeft  af^ngekla^gd  zonder  grond;  u, 
zoowel  als  dien  Claudius  ontbreken  bewijzen»  om  Capi?- 
to's  aanklagt  te  ontzenuw^;  de  raad  ?al  echter,  uit 
liefde  tot  den  vredci  uw  moedigen  landgenoot  s^yn  woord 
^el  willen  schenken  als  onderpand  voor  't  leven  van  dien 
hoofdman  Claudius;  mn^x  de  teruggave  zijner  vrijheid 
nimmer  I"  Nero  bevestigde  deze  uitbraak  door  een  drif?^ 
tigen  z^raai  met  den  soepter. 

9  Een  leven  zonder  vrijheid  is  bij  de  volken  v^n  Bataviê 
erger  d^m  de  dood!"  riep  Udo  opstaande  in  weemoed 
uit.  fXiiever  sterven  zij  onder  de  verdediging  van  schild 
en  erfgrond.  Maar  op  welke  beschuldiging*  consul  t 
bouwt  Capito  ^yne  aanklagt  tegen  onzen  dapperen  vriend?" 
De  consul  antwoordde  op  vastberaden  toon: 
vWy  hebben  de  zekerheid,  dat  eenige  Batavi^rem  in 
een  uw^r  geheiligde  wouden  aan  den  mond  van  den  übe* 
nus  eene  zamenzwering  hebben  gesmeed  tegen  {tome's 
keizer.    Aan  het  hoofd  daarvan  bevond  zich  de  Batavier 


60 

Claudius,  en  op  't  graf  zijns  vaders  zwoer  men  den  eed 
om  tegen  de  Bomeinen,  als  dwingelanden  en  verdmkkers, 
de  wapenen  aan  te  gorden,  plegtig  belovende  het  lev^ 
van  Jnlins  Pauins,  die  reeds  als  verrader  is  gestraft,  te 
wreken.  Deze  eed  werd  voora%egaan  van  gebeden  en 
en  offeranden  aan  uwen  Grod  Thor  bestuurd  door  een  der 
dmlden  en  de  wigchelaresse  Yelleda.  De  deelgenooten 
aan  dit  verraad  zijn  tot  heden  verschoond,  en  alléén  hnn 
hoofd  is  in  ketenen  naar  Bome  gezonden  om  uw  landge- 
nooten  op  nieuw  blijk  te  geven  van  Bome's  grootmoedig- 
heid en  vriendschap.  Welnu,  priester !  is  ook  dit  logen? 
Heeft  's  keizers  prefect  Capito  dit  voorval  den  raad  mee- 
gedeeld op  enkel  vermoeden  of  uit  persoonlijken  haat?** 

Udo  zag  onbeschroomd  in  't  rond ;  thans  eerst  werd 
het  hem  duidelijk  waarom  Claudius  was  gekerkerd.  De 
vrijheidlievende  Batavier  besefte  niet  dat  de  achterdoch- 
tige Bomeinen  als  verraad  konden  aanmerken  'tgeen  de 
inhoud  hunner  verdragen  met  Bome  veroorloofile.  üit 
kracht  van  't  voorvaderlijk  verbond,  met  den  Bomeinschen 
werelddwinger  Julios  Csesar  gesloten,  had  men  dien 
avond,  als  't  ware,  deze,  van  hunnen  kant  ongeschonden 
overeenkomst  onderling  hernieuwd  en  bezegeld.  Men  had 
gezworen  't  onregt  te  wreken ;  als  vrije  mannen  't  juk 
der  verdrukking  niet  te  dulden,  en  aan  't  toenemend  ge- 
weld paal  en  perk  te  stellen,  geenszins  vermoedende  dat 
een  van  Capito's  trawanten  zich  in  den  natuurtempel  der 
goden  verschuilen  zou,  om  te  bespieden  wat  bij  hunne 
offers  verrigt  en  gesproken  werd.  Van  zijne  onschuld  be- 
wust, aarzelde  Udo  niet  rondborstig  te  verklaren : 

»Ik  zelf,  beschreven  vaderen!  was  de  priester,  die  dit 
offer  bestuurde,  en  wat  door  mij  en  mijne  vrienden  voor 
't  oog  der  goden  gesproken  werd,  herhaal  ik  hier  even 
vrijmoedig  voor  Bome*s  raad.  De  goden  gebieden  hunnen 
kinderen,  zoo  men  hun  onregtvaardig  leed  doet,  eene 
regtvaardige  wraak ;  de  Batavieren  verdedigen  met  het 
leven  hun  hoogste  goed,  hun  éénigste  rijkdom:  de  vrg- 
heid!  Zij  haten  verdmkkers  en  boeljen,  en  kwijten  Bome 
de  bloedschuld  van  den  braven  Julius  Pauins  niet  vrij, 
maar   herinneren   den   keizer  het  verdrag,  met  de  Bata- 


6] 

vieren  gesloten.  Zoo  dit  verdrag  wordt  geëerbiedigd, 
dan  zijn  en  blijven  wij  vrienden  en  broeders;  verkracht 
men  het,  wij  worden  vijanden  en  wrekers;  dit  willen  de 
goden,  dit  is  ons  ten  pligt  opgelegd,  dit  hebben  wij  ge* 
zworen  bij  onze  zaligheid  in  Al&dur's  heldenzaal,  en 
deze  eed  vindt  weerklank  zoowel  in  't  hart  van  den  dar- 
telen knaap  als  in  dat  des  a%eleefden  grijsaards  T' 

Hadden  de  wenkbraaawen  des  keizers  zich  vroeger 
reeds  boven  den  onvasten  blik  zaamgetrokken,  toen  Uda  I 

Claudios  verdedigde,  thans  welfden  zij  zich  aanmerkelijk 
lager  over  't  fonkelend  oog,  dat  zich  dreigend  op  den 
grijsaard  vestigde ;  een  bloeddorstige  glimlach  trok  Nero's 
lippen  geweldig  zamen,  en  nu  een  wenk  aan  zijne  lijf- 
wacht gevende,  riep  hij  in  hevigeu  toorn  uit : 

» Neemt  dien  man  gevangen I  Gij  hoort  het;  hij  is  een 
vijand  van  den  staat.  Bij  Jupiter  en  al  de  goden ! 
voort  met  hem;  niemand  spreke  aldus  ongestraft  tegen 
Rome's  beheerscher!  naar  den  kerker  I" 

Eenige  krijgslieden  schoten  toe.  Udo  stond  daar  kalm 
en  onbevreesd,  even  als  die  oode  grijze  priesters  en  op- 
perhoofden op  Bome's  marktplein  toen  Brennus  de  stad 
verwoestte,  en  de  Senonen  deze  achtbare  mannen  ver- 
moordden. Udo  duwde  de  beide  Friezen,  die  de  framee 
verdedigend  boven  zijn  hoofd  hieveui  terug,  en  zeide  op 
nadrukvoUen  toon: 

•  Gij  noemt  verraad  en  zamenzwering  wanneer  men  zegt 
wat  het  hart  gevoelt  en  het  hoofd  denkt!  Het  is  dus  ver- 
raad wanneer  men  zich  beroept  op  gesloten  verbonden  en 
op  den  aard  onzes  volks?  —  O  vrijheid  mijns  vaderlands, 
^^  SiJ  gezaligde  vrienden !  weleer  gelukkig  in  haar  bezit, 
zoo  worden  uwe  diensten  door  den  vreemdeling  beloond. 
Ik  kom  spoedig  tot  u  I  Malorix  en  Yerritus  verdedigt  mij 
niet,  dringt  niet  verder  aan  op  't  bezit  van  eenige  stukken 
gronds,  weldra  zal  men  den  Friezen  al  hun  grondgebied 
ontnemen.  Gaat  naar  Bataviê,  boodschapt  wat  gij  zaagt, 
en  laat  de  goden  spreken  over  de  taak  van  onze  zonen 
ter  herstelling  van  de  bevlekte  eer  onzer  vaderen  !" 

»  Al  spels  genoeg!'*  bulderde  Nero. » Bundeldragers!  wach- 
ten! voert  hem  van  hier:  andere  belangen  vorderen  onzen  tijd!" 


«2 

Een  ^enk  van  den  moftai^h  wds  genoeg  om  Üdo  in  ke- 
tenen te  doèh  ftltiiten,  en  uit  het  kapitööl  te  verwijderen. 
Malorix  en  Verritus^  wie  dit  bevel  niet  gold,  zagen  dat 
het  vergeeftch  zou  rijn  den  priester  aan  de  handen  der 
wachten  te  ontrukken.  Zij  sloten  de  lippen  vast  op  elka&r, 
do<sii  Wat  dé  mond  niet  sprak,  verried  hun  blik;  meer- 
malen omhelddeh  rij  üdo  met  aandoeningen  van  smart  en 
deelneming,  waéürvèK>r  vèfbeten  woede  en  gramschap  ras 
verdwenen,  tot  's  keizers  herhaald  bevel  hieraan  een  einde 
maakte.  Men  voerde  den  grijsaard  weg,  gevolgd  door 
de  Friesen,  die  kreten  slaakten  van  verontwaardiging  en 
wanhoop,  zoodra  de  breède  deuren  des  kerkers  rich 
sloten  aehter  hun  eerbièdwaardigen,  vrijheidlievenden 
reisgenoot. 


XIV. 

De    Mafflertlno. 


■Het  Chrirteabloci  sadM  laaca  te  Btratt». 

Het  omdoDf,  19  oitgelatcn, 
Venehooat  liifer  otaderAoB  notk  jeosd. 
'k  Ut,  cmiti  al  wat  kier  TcvUlflea 
De  vrcedkeld  aaakttet,  kiu  ca  M, 


IhBKSnM(MafM.) 


Nd^maals  geleiden  wij  den  lezer  naAr  de  gedachte 
ataatsgevwftgeiite  der  Bomeinen,  doch  thans  naar  een 
minder  herbergzaam  vertrek  dan  dat  waarin  wij  Thusnelda 
en  Thttmelic,  tijdens  hunne  gevangenschap,  bezochten. 
Bome   beleefiie   de  bloedige   dagen  van  weleer,  toen  de 


68 

bnrgerkrijg  biimen  hare  nkiiren  woedde»  De  Mamertnio 
was  met  slagtoffers  yan  Nero's  bloeddorst  opgevuld,  en 
honderde  ongelokkigen  stierven  aan  't  martelkmis  of  door 
't  zwaard  des  benls  op  de  pninhoopen  der  verwoeste  kei^ 
zersstad. 

Verplaatsen  wij  ons  eenige  dagen  na  Udo's  mannelijk 
gedrag  Voor  Botne's  raad  in  den  Mamertijnscben  kerker, 
en  dalen  wij  af  in  een  dier  sombere  holen,  waarin  de 
herinneringen  aan  Jognrtha  en  anderen  voortleven  als 
zoovele  geesten  uit  het  grijs  verleden,  die  tosschen  deze 
naakte  wanden,  na  tal  van  eeuwen»  den  bezoeker  nog 
schijnen  toe  te  fluisteren  :  s  Hier  leed  ik !''  De  zoon  van 
lateren  tijd  beschouwt  de  zwarte  muren  met  eerbiedvoUe 
halvering,  en  betast  de  zware  ijzeren  ketenen  en  hand-» 
boeijen,  waarin  de  polsader  angstig  sloeg  i^an  de  onge-» 
Ittkkigen  wie  zij  van  de  gulden  vrijheid  afsloten,  tot  de 
beslissende  doodsdre  te  skakte. 

De  kelder  waarin  wij  cms  bevinden,  €fn  welks  gewel- 
ven uit  duifsteen  zijn  opgemetseld,  ontvangt  het  weinige 
licht  dat  den  gevangenen  geschonken  wordt,  door  een 
klein  met  traliën  gedekt  boogvenster,  uitkomende  aan 
de  achterzijde  van  het  kiq)itooI^  aan  welks  voet  de  Ma- 
mertino  gebouwd  was,  alsof  de  magtige  raad  van  Bome 
en  de  alomgebiedende  scepter  des  keizers  hierdoor  wil*' 
den  aantoonen  hoe  diep  vernederd  nf  waren»  die  in  deze 
vreeselijke  staatsgevangenis  't  leven  rekten,  en  hun  be- 
staan voortsleepteo,  als  't  ware  met  den  voet  der  mag- 
tige wereldbeheeracfaers  op  den  nek,  wanneer  de  raad  in 
het  prachtig  gebouw  op  den  Capitolijnséheil  heuvel  ver- 
gaderd was,  en  uitspraak  deed  over  vrijheid,  goed  en 
leven* 

De  weinige  zonnestralen,  doof  de  vensterstaved  gebro- 
ken, zijn  slechts  ten  deele  in  staat  om  de  duisternis  uit 
dit  eUmdig  verblijf  te  verdrijven,  welke  vergroot  wordt 
door  de  reusachtige,  uit  rotssteen  gebouwen  zuilen,  die 
het  licht  beletten  verder  in  *t  gewelf  door  te  dringeti. 
Weinig  is  er  dat  onze  aandacht  in  deze  woning  des  leeds 
zou  kunnen  boerjen,  of  het  moesten  de  zware  ruwe  tafel 
wezen,  waarop  oene  waterkruik  staat^  en  eenige  brooden 


64 

liggen  of  wel  de  ongevormde  zitbanken,  het  breed  ge- 
vlochten scbild  van  Batavischen  vorm,  en  de  baffelhaid 
daarnevens  ;  doch  hoezeer  deze  voorwerpen  ons  ook  het 
beklagenswaarde  lot  van  den  gevangene,  die  hier  't  leven 
slijt,  aantoonen,  hij  zelf  is  er  een  meer  sprekend  bewijs 
van,  en  vraagt  vooral  onze  opmerking. 

Zijne  forsche  gestalte^  ondanks  het  kwijnend  kerker- 
leven  nog  niet  gebogen,  verraadt  duidelijk  den  zoon  uit 
noorder-luchtstreek,  gelijk  zijne  welgevormde  gelaatstrek* 
ken,  de  diepe  zwaardhonw  over  't  linkeroog,  dat  daar- 
door geheel'  verloren  is,  en  de  ijzeren  stormkap  ons  den 
krijgsman  voorstellen,  die  gevaren  tartte,  en  met  het 
zwaard  in  de  voist  vijand  en  dood  verachtte.  Een  naanw- 
slnitend  kleed  van  geitenleder  en  een  linnen  rokje  zyn 
de  eenige  bedekselen,  welke  de  gevangene  draagt,  on- 
danks de  ongezonde  vochtige  lucht  van  dit  kerkerkot. 
Een  breeden  gouden  gesp,  welke  den  lederen  gordel  om 
de  middel  sluit,  schijnt  zelfs  voor  aanzienlijke  afkomst 
en  hoogen  rang  te  pleiten,  en  de  zware  boeijen,  om  de 
beide  polsen,  met  de  keten  daaraan,  doen  zien  hoe  zorg- 
vuldig men  hem  bewaakt. 

Deze  man,  die  ons  door  zijn  krachtig  ligchaam,  het 
verlies  van  een  oog,  terwijl  vuur  en  moed  nog  in  't 
overgebleven  fonkelen,  en  een  verachtenden  glimlach  die 
op  zijne  lippen  speelt,  als  een  gekluisterde  Hannibal  of 
Sertorius  voorkomt,  is  niemand  anders  dan  de  Batavier 
Claudius,  de  broeder  van  Julius  Paulus. 

De  gekerkerde  krijgsman,  tot  heden  in  peinzende  hou- 
ding aan  de  tafel  gezeten,  werd  thans  door  een  hartver- 
scheurend angstgeschrei,  dat  van  het  Forum  tot  hem  kwam, 
opgewekt.  Driftig  verliet  hij  de  zitbank,  sloeg  den  blik 
naar  het  venster,  en  sprak  tot  zich  zelven: 

»  Al  weer  die  ongelnkkigen,  weer  die  vreeselijke  doods- 
kreten, die  mij  uit  zoete  herinneringen  aan  vaderland  en 
dierbare  bloedverwanten  opwekken.  Eén  jaar  reeds  I  één 
lang  rampzalig  jaar  geketend,  beroofd  van  vrijheid  en  het 
genot  om  den  gouden  Sol  of  den  blaauwen  hemel  van  dit 
land  voor  eene  wijle  te  mogen  aanschouwen.  O  Nero! 
Capito !    Labeo  I     Uwe  namen   zullen  de  strijdleuze  zijn 


65 

mijner  wraak  I  Uwe  namen  storten  mij  de  wraakdorst  in  het 
hart,  en  wekken  de  zacht  tot  leven,  schoon  het  leed  den 
dood  zon  doen  wenschen !  Leven !  regtvaardige  goden,  ja  I 
leven  voor  de  vrijheid  van  hen  allen,  het  juk  der  over- 
weldigers verbreken  ;  moge  dit  mijne  taak  zijn  waimeer  het 
uw  wil  is  mij  van  deze  ketenen  te  bevrijden.  Konden  mijne 
landgenooten  mij  slechts  verlossen!  Maar  het  magtige 
Bome  is  hun  moed  te  sterk.  Brunildal  mijne  Brunilda! 
w^elligt  koestert  ^j  reeds  een  blozenden  knaap  of  eene 
blonde  dochter  aan  uw  liefdevol  hart,  verre  van  den  va- 
der, die  het  dierbaar  pand  onzer  liefde  den  welkomkus 
in  dit  leven  niet  op  de  lippen  mogt  drukken.  Alligt  leert 
ge  het  kind  reeds  den  zoeten  vademaam  stamelen  op  onze 
heuvelen,  en  besproeit  ge  zijn 'gelaat  met  tranen,  wanneer 
bet  vragend  de  schoone  oogen  op  u  slaat  alsof  het  zeide  : 

»i>Komt  vader  mij  niet  omhelzen?"" 

»De  gedachte  aan  u,  mijne  geliefden!  en  aan  ons  dier- 
baar vaderland,  is  mij  zoete  balsem  in  de  wonde,  en  een 
koesterend  licht  in  dezen  somberen  kerker,  te  midden  van 
het  hartverscheurend  noodgeschrei  dier  armen  vervolgden; 
ze  was  mij  troost  te  midden  der  vlammen  welke  Kome 
verslonden.  Zie  in  mij,  o  trotsche  werelddwingers  I  ik 
smeek  dit  onzen  goden,  een  wreker  tot  den  dood,  zoo  gij 
voortgaat  Bataviê  te  verdrukken  I" 

Claudius  nam  eene  blonde  haarlok,  tusschen  zijn  gor- 
delriem  verscholen,  en  bragt  haar  aan  zyne  lippen  :  die 
haarlok  was  van  Brunilda;  vervolgens  ging  hij  met  afge- 
meten tred  door  den  kerker,  terwijl  't  angstig  gegil  op 
het  marktplein  aanhield.  Een  aantal  veroordeelden  stierf 
den  vuurdood,  niet  om  landverraad  of  wetsovertreding, 
maar  om  hunne  standvastigheid  in  de  gevoelens  welke 
zij  hadden  omhelsd,  en  den  smaad  welken  zij  moesten 
verduren  onder  de  Romeinen,  die  hun  alle  euveldaden  ten 
laste  legden,  en  hen  als  de  oorzaak  beschouwden  vanden 
brand  waardoor  Rome  gedeeltelijk  was  verwoest,  De  on- 
gelukkigen,  die  deze  angstkreten  slaakten  en  het  hart  van 
Claudius  dagelijks  met  meêdoogeu  vervulden,  waren  de 
eerste  standvastige  belijders  van  een  geloof,  dat,  trots  bijge- 
loof en  afgodendienst,  allengs  in  magt  zou  toenemen  naar« 

II.  5 


es 

mate  de  vervolging  sieb  neer  mfcbreidde,  en  eindelijk  in 
vollen  loiüier  aon  pralen:  deze  ongdokkigen waren CShria- 
teneo,  en  opder  hen  vcmkI  ook  in  die  dagen,  soo  men 
wil  9  de  apostel  Pleiulaa  den  dood. 

Het  oog  van  den  Batavier  viel  op  den  benkekuur,  het 
eenige  wapentoig  dat  zich  in  den  kerker  bevond;  ver- 
langend strekte  h^  de  hand»  waaraua  zware  keteniHi  rin- 
kelden, nit  naar  zijn  getrouw  schild ,  door  hem  in  Bri* 
tannift>  zoo  moedig  verdedigd ;  h^  hief  het  op^  met  den 
linkerarm,  of  hif  gereed  stond  ten  strijde  te  trekken,  en 
klemde  het  aan  zijne  borsl.  De  geestdrift  joeg  hem  het 
bbed  naar  het  aangezigt,  toen  hij  uitriep-: 

a Schild  m^ns  vadera!  ook  gij  zijt  mf  tot  troost  in  db 
akelig  verbb^.  Ik  daftk  den  goden  en  den  Iniive»  kei^ 
ker-^wachter,  dat  het  mg  werd  toegestaan  n  bij  mij  te 
houden  y  ter  herinnering  zoo  veler  glorievolle  dagea  van 
voorheen ;  en  op  u  den  blik  slaande,  is  het  mg  alsof  zij 
znllen  temgkeereni  die  tijden  waarin  gij  mij  besdMrradet 
tegen  de  zwaardslagen  d^  Britten,  evenals  gij  m^n  vader 
behoeddet  tegen  de  aanvallen  der  Chemsken ;  het  is  «9 
alsof  zij  weer  zullen  keeren,  die  reemvelle  dagen  waar- 
van de  zwaardhonwen  en  pijlsporen  welke  u  sierm,  spre- 
kende getuigen  zijn ;  sta  mij  ook  dan  weer  bg,  mijn  b^- 
keiaar !  tegen  de  legioenen  der  verdrakkera  en  voor  nqn 
vaderland,  o  Goden  !  u  smeek  ik  mij  te  helpen,  en  zweer 
voor  het  aangezigt  van  Thor  I  baard  en  hoofiihaar  te  laten 
groeien,  tot  mijn  doelisbereikt,  Vocwuwoog,  oAlfiuii»r 
zij  Glandius  weer  strijdgezel  tot  h<j  de  bewifzen  dat  bij  z^n 
eed  hield  aan  u  kan  offeren.  Iduna  biede  hem  den  appel 
der  gesadigden  niet  aan,  zonder  dat  hi^  zijn  dierbaar  Ba* 
taviê  van  de  verdrukking  der  Bomeinen  hebbe  verlost  I" 

Clandiua  nam  den  helmkap  van  de  scboone  haarlokken, 
welke  thans  (Hibedwongea  over  zijne  schouders  neei^otf- 
den.  Met  het  oog  naar  de  weinige  zonnestmlen  gerigt, 
die  doer  het  kleine  vensier  daalden,  knielde  hij  ewbiedig 
neder.  Oerusmen  tijd  lag  hij  daar,  de  moedige,  mimende 
krijger ;  de  gespierde  arm  klemde  zich  cnh  het  schild,  ab 
wilde  hij  op  deze  wijze  de  smart  en.  woede,  die  hem  het 
bloed  sneller  (k)or  de  aderen  joegen,  bedwingen.  Te  raid- 


67 

den  van  dit  lieht,  hetwelk  200  regttijiiig  *t  nachtelijk 
(Inister  des  kerken  Terbrak»  geleek  de  geknielde  Batavier 
op  Hevcnles,  sijn  vader  Jupiter  om  kracht  biddende  ter 
overwinning  van  den  Nemelsclieii  leeuw.  Langzaam  zonk 
hem  het  hoofil  op  de  borat.  Verlangen  naar  vaderland 
en  betrekkingen  verving  de  onstuimigheid  van  onzen  held  t 
hij  bad  en  weende. 

Het  rinkelen  der  grendels,  welke  van  de  denr  zijns 
kerkers  weiden  afgeaohoven,  gaf  hem  een  nieuw  leven. 
Een  oud  man,  wiens  opregt  gelaat  weinig  met  zijn  ambt 
van  gevangenbewaarder  strookte,  trad  langzaam  binnen. 
Claudins  stond  op,  ^aatste  het  sdiild  weer  in  den  hoek 
bij  het  venster^  wees  den  man  een  zetel,  en  zeide: 

•Zet  a,  Ljso  l  het  is  mij  aangenaam,  dat  gij  mijne 
smartvolle  eenzaamheid  door  uw  bijzijn  eene  wijle  komt 
veraachten.*' 

•  Vóór  eenige  dagen,  hoofdman  l'*  ving  de  kerkermeester 
aan,  »werd  een  kloekmoedig  grijsaard  in  den  Mamertino 
gebragt,  dien  de  raad  tot  eene  onbepaalde  gevangenschap 
heeft  veroordeeld.  Het  sch^at  een  uwer  landgenooten ; 
althans  hij  kent  ü.  O&choon  mijne  bevelen  luiden,  dat 
ik  niet  de  minste  gemeenschap  tiMschen  de  gevangenen 
onderling  mag  toestaan,  kon  ik  op  zgn  dringend  smeeken 
het  verzoek  niet  weigeren  om  dit  stalde  beschreven  per- 
kament aan  u  te  overhandigen.*' 

Claudins,  eensklaps  opstaande,  wiearp  een  blik  op  de 
weinige  woord»  in  runeoschiift,  die  Ljso  hem  ter  kond 
steUe ;  soedra  hij  het  sohrift  zag»  kleurde  een  hooge  Uoa 
zijn  gelaat^  zijne  leden  trilden  van  vreugde,  in  verrukking 
staarde  hij:  den  gevangenbewaarder  aa»,  en  juichte : 

•Mijn  vriend  Udo !  de  bard  Udo  is  hier  I  Ik  dank  n, 
o  goden  !  mijn  oude  leermeester  heeft  mij  voor  den  raad 
▼erdedigd,  keiaas  I  hij  boet  zijne  trouw  en  vrymoedigheid 
met  gevangenschap;  maar  hij  verheugt  zich  m^  lot  te 
mogen  deelen.  Udo  geketend  l  Ljrsol  gij  zijt  een  braaf 
man,  uw  havt  gevoelt  het  leed  eens  anderen»  gij  betreurt 
aeifb  de  ongelukkige  Nazareners  op  het  Forum ;  breng 
mij  bij  dien  grijsaard,  breng  mij  bij  Udo !  hij  zal  mij  spre- 
ken van  mijn  vaderland,   van  mijne  Brunilda,  van  Brinio 

5» 


68 

en  hen  allen ;  ik  smeek  het  n,  Lyso  I  ik  smeek  het  n  V' 

De  forsche  Batavier,  geheel  overmeesterd  door  zijne 
aandoeningen,  had  Lyso's  hand  gevat,  en  dmkte  die  in 
de  zijne  ;  hij  stortte  tranen  over  't  onverwacht  geluk  dat 
hem  ten  deele  vieL  Geheel  bezield  met  het  verlangen 
om  in  Udo's  armen  te  snellen,  stond  hij  gereed  aan  Ly- 
so's  voeten  neer  te  knielen.  Bekend  als  hij  was  met 
Nero's  wreede  bevelen  omtrent  de  gevangenen  en  hmme 
bewakers,  wist  hij  wat  Lyso  waagde  door  hem  dit  ver- 
zoek toe  te  staan.  De  gevangenbewaarder  bemerkte  het 
wel  hoeveel  hartstogt  en  vreugde  uit  Claudius'  blik  spra- 
ken ;  maar  hij  aarzelde,  en  antwoordde  niet. 

>Ik  weet  het,  Lyso!"  vervolgde  Claudius,  agij  waagt 
veel ;  maar  niemand  immers  kan  weten  dat  gij  ons  ver- 
zoek toestaat.  Ik  bezit  geene  schatten,  maar  zoo  ik  n 
eenmaal  mijne  dankbaarheid  voor  deze  onvergeldbare  goed- 
heid zal  kunnen  bewijzen,  dan  acht  ik  goed  noch  bloed 
daarvoor  te  dierbaar.  De  Batavier  Claudius,  o  Lyso! 
die  voor  geen  Nero  knielen  zou,  smeekt  deze  gunst  aan 
uwe  voeten  :  voer,  bid  ik  u,  den  ouden  vriend  mijns 
vaders  tot  mij  !*' 

Geroerd  door  de  vurige  bede  van  den  fieren  hoofdman, 
stond  Lyso  op   en  reikte  hem  de  hand,  zeggende: 

» Wat  ik  ook  wage,  hoofdman  !  uwe  beden  en  die  van 
uw  grijzen  landgenoot  bewegen  mij  caesars  bevelen  te 
overtreden,     üdo  kome  tot  ui" 

De  gevangenbewaarder  vertrok.  Eenige  oogenblikken 
later  lag  Claudius  in  de  armen  van  den  achtbaren  pries- 
ter, en  bestormde  hem  met  vragen  over  zijne  bloedver- 
wanten en  vrienden.  De  vreugde  des  wederziens  deed 
hen,  voor  een  oogenblik,  het  akelig  kerkerhol,  vergeten, 
dat  nu  voor  beiden  eene  plaats  werd  van  ongekend  genot ! 
Udo  verhaalde  Claudius  de  gebeurtenissen  op  den  grond 
der  Friezen  en  Maresaten  voorgevallen,  en  sprak  van  de 
toenemende  overheersching  des  keizers  in  Bataviê,  en 
van  zijne  ontmoetingen  aan  diens  hof.  Hij  verzweeg  het 
Claudius  niet,  dat  men  in  zijn  vaderland  vooral  't  oog  op  hem 
had  gevestigd,  om  met  vereende  kracht  het  Bomeinsche 
juk    te    verbreken,    en    het  alzoo  aller  hoop  was  dat  zijn 


69 

leven  gespaard  bleef.  «Nero,"  vervolgde  UdO|  » heeft 
daartoe  zijn  woord  gegeven;  doch  wie  heeft  zekerheid 
voor  het  nakomen  hiervan;  ik  verkeer  in  hoop  en  vrees.*' 
Meer  en  meer  geraakte  de  bard  in  vnur,  en  ten  laat- 
ste haalde  hij  't  geschrift  van  Velleda  te  voorschijn ;  hij 
reikte  het  Claudius  over,  en  deze  las : 

»  Claudius  I 

Hetgeen  de  goden  mij  in  hunne  magtige  hemel- 
teekenen  openbaarden,  zal  geschieden.  Onophoudelijk 
zal  de  vreemdeling  de  Batavische  vrijheden  vertrap- 
pen, maar  des  te  meer  zal  de  misnoegdheid  onzer 
landgenooten  toenemen.  Gij,  niemand  dan  gij,  mijn 
vriend  I  zult  de  aanvoerder  zijn  om  den  dood  van 
Julius  Paulus  te  wreken,  en  de  vleugelen  des  Romein- 
fichen  adelaars  te  knotten.  Zie  slechts  uw  leven  te 
behouden ;  middelen  tot  uwe  in  vrijheidstelling  zullen 
worden  beproefd ;  onze  oude  vriend  Udo  zal  de  moeite- 
volle taak  op  zich  nemen  uwe  eer  voor  Bome's  be- 
heerscher  te  verdedigen.  Geduld  en  beleid,  o  Clau- 
dius I  ziedaar  'tgeen  ik  u  als  bodesse  der  goden  aan- 
beveel ;  laat  ons  hopen  op  de  toekomst  en  de  hulp 
van  Wodan ;  met  vereende  krachten  en  moed  zullen 
wij  het  verbond  onzer  vaderen  handhaven ! 

Ik  groet  u  uit  naam  van  uwe  Brunilda,  mijne 
ongelukkige  zuster  Brita,  en  hare  dochte^,  de  lieftal- 
lige Gida,  als  ook  van  al  uwe  vrienden.  Dagelijks 
smeeken  wij  de  goden  voor  uw  behoud ;  vereen  met 
ons  uwe  beden,   en  word  de  redder  uws  vaderlands  I 

VELLEDA." 

Tranen  bevochtigden  Claudius'  gelaat;  Udo  lei  de  reg- 
terhand  op  *t  geschrift,  en  hief  de  linker  ten  hemel,  op 
plegtigen  toon  sprekende: 

«Geduld  en  beleid  beveelt  de  Alrune!  U,  o  magtige 
Teutates  I  smeeken  wij  daartoe  om  zegen ;  gij,  o  Thor  I 
hebt  ons  bij  't  loeijen  uws  donders  geopenbaard  wat  de 
toekomst   brengen    zal,    uwe    geliefde   dochter  heeft  uw« 


70 

teekenen  ontraadseld  en  gelezen  in  uw  ondoofbaar  hemel- 
sohrift;  slaak  Onze  baaden,  yerbreek  desse  maren,  en  laat 
dns  strijden  tot  uwe  eer  en  die  oneer  vaderen  1" 

«Dit  geven  de  goden!"  teide  Clandins,  zijn  grijzen  lot- 
genoot hartelijk  de  hand  dmkkendeb  >  Dubbdi  zwaar  vallen 
mij  deze  ketenen  verre  van  gade,  vrienden  en  vaderland. 
Zie,  üdo  I  de  dood  zou  mij  vreugde  zijn,  indien  ik  wist 
dat  mijne  gevangenschap,  waarin  door  uwe  trouw  een  lie- 
felijke zonnestraal  neerdaalt,  even  droef  moest  voortdu- 
ren als  tot  heden ;  dit  vochtig  kerkeièol  roofl  nuj  alle  kracht, 
en  de  gruwelen,  welke  zél&  tot  hier  doordriageii,  doen 
mij  in  woede  ontwakeni  wanneer  de  kalmte  mij  voor  eenige 
oogenblikken  de  geledeli  smarte  verzoet*  Toen  Bome  in 
vlammen  opging,  en  mijn  kerker  zeven  nachtefi  aditereen 
verlicht  werd  door  't  •  vuur  dat  de  praditigè  gebouwen 
ve^lond,  moest  ik  hier,  als  een  gekluisterde  ti^er  in 
Nero's  diergaarde,  het  schriktocmeel  aanhooren,  zonder  te 
kunn^i  toesnellen  tot  redding  by  het  luid  gejammer  van 
ongelukkigen  ^i  het  dreunen  dezer  wanden,  door  het 
neerploffen  van  instortende  tempels  veroorzaakt.  Naauwe- 
lijks  zijn  die  angstvolle  dagen  voorbg,  of  op  nieuw  word 
ik  gefolterd  door  de  noodkreten  der  martelarm  voor  een 
nieuw  geloof.  Door  dit  venster  kan  ik  een  blik  werpen 
op  't  plein,  en  vaak  was  ik  getuige  van  den  wreedsten 
marteldood,  aan  't  kruishout  genageld  door  woedende 
dieten  vaneen  gereten  of  ten  spel  eener  uitgezochte  wreed- 
heid, in  vuurstoffen  gewikkeld  en  als  brandende  flam- 
boawen  op  palen  gezet,  gaven  zij  den  geest.  Zulks 
aanschouwende  word  het  gemoed  door  meêdoogen  en 
woede  overstelpt,  en  de  wensch  verkeert  in  een  pijni- 
genden  hartstogt,  om  Bome's  moederbeul,  die  Augustus' 
troon  bezoedelt,  te  straffen,  en  het  menschdom  te  bevrijden 
van  een  monster  in  keizerlijk  purper,  dat  naar  wil  en  lust 
moordt  en  martelt." 

» Geduld,  mijn  vriend!''  zeide  Udo,  adit  beveelt  ons 
Yelleda :  spoedig  zal  de  t$d  daar  zijn  om  de  wapenen  op 
te  heffen ;  de  wreede  Nero  zal  weldra  het  offer  zyner 
heerschzteht  worden  ;  dan  vallen  onze  ketenen,  en  Batavie 
worde  vrij  !" 


71 


XV. 


»o  Sw4tr*  riep  it  ma«0d,  »dM  TitmM«aB  ii  wK«d.' 

G(t  wMt  hM  mUn  hart  m  usbMt  t 

Ik  twacr  mét  «en  4ar«a  a  pMgtisai  eea, 

Dat  ik  B  la  lerm  aeoh  ■tcrrai  t«c|mi 

Dat  nooit  mU  eea  aader  bcaltt^ 

II.  tdLiMN.  Oh.  (Jtnua  m  j 
•fti  IflUMr  votdir,  kopi,  hop*  kopl 
Giag  't  Toort  in  nriMnden  galop, 
DM  !«•  «B  ffidtcr  vaoifM, 
En  atan  «  Toaken  Tlogaa. 
Bvaoaaa  Xmmmw. 


**»<>  ^»»"*a^'*b 


Nero  had  met  eigen  hand,  bestnard  door  den  schand- 
knaap Spertts  en  sijn  geheinnchr^'yer  Epaphroditns»  het 
menachdom  vaa  zijn  gevloekt  bestaan  verlost.  Te  lang 
had  hiji  op  Rome's  troon  gezeten,  den  bloedigen  scepter 
gezwaaid;  men  ademde  na  zijn  -dood  allerwegen  vrijer, 
alsof  na  een  langdurigen  strijd  eensklaps  een  zoete  vrede 
neerdaalde,  die  met  milde  hand  zegenrijke  vruchten  uit- 
strooide. 

Maar  Nero's  zelfmoord  kon  den  wrevel  niet  opheffen, 
die  Some*a  boadgenooten  bezielde.  Door  geheel  Bataviê, 
Germaniê  en  Gallié  zei&,  waren  wraakkreten  opgegaan  over 
JiiËQs  Paulus*  dood  en  de  gevangenneming  van  Claudins 
en  den  bard  Udo.  Men  had  in  Galliê  evenzoo  gehandeld 
als  in  de  gewesten  der  Friezen,  en  door  knevelarijên  en 
afpersingen,  op  Nero*s  laat,  den  vurigen  gemoedsaard  der 
bewoners  bij  voortduring  geprikkeld.  Cajus  Julius  Vin« 
dex,  Galliér  van  ^ifkomst  en  met  de  landvoogdij  aldaar 
belast,  wilde  «Is  een  andere  Arminius  't  juk  der  So- 
meinen,  thans  zoo  zwaar  drukkend,  verbreken  en  Nero 
van  't  leven  berooven ;  hij  wist  de  zijnen  tot  dit  voorne- 
aoen  te  bewegen ;  doch  de  aanslag  werd  ontdekt,  en  Ner- 


72 

ontbood  de  veertiende  kenrbende  en  de  Batavische  hulp- 
troepen uit  Brittanniê,  alwaar  zij  tot  heden  de  rust  be- 
waarden. Dit  leger  vereenigde  zich  met  het  heir  uit  Ger- 
manie,  en  trok  tegen  Yindex'  knechten  en  destadBezan- 
9on,  die  zijne  partij  was  toegedaan,  ten  strijde.  Het  op- 
perhoofd der  Galliërs  evenwel  verlangde  met  Virginius 
Bufus,  bevel  voerende  over  de  strijdmagt  der  Bomeinen, 
een  onderhoud;  de  beide  opperhoofden  verkozen  vriend- 
schap te  sluiten  in  stee  van  elkaar  te  beoorlogen,  en 
kwamen  overeen  Nero  met  vereende  krachten  van  den 
troon  te  stooten. 

Yindex  wilde,  na  deze  overeenkomst,  't  Gallische  leger 
met  de  Romeinen  vereenigen ;  doch  dezen,  niet  onderrigt 
van  'tgeen  er  tusschen  de  beide  legerhoofden  was  voor- 
gevallen en  meenende  dat  Yindex'  knechten  vijandelgk 
tegen  hen  optrokken,  vielen  verwoed  op  de  Gralliêrs  aan ; 
door  de  Batavieren  krachtdadig  bijgestaan,  versloegen  en 
doodden  zij  allen.  Yindex,  tot  wanhoop  gevoerd,  stiet 
zich  *t  zwaard  in  de  borst. 

Hoewel  een  misverstand  dit  gevaar  voor  Nero  uit  den  weg 
ruimde,  daagde  er  een  nieuw  op  van  eene  andere  zijde. 
In  Spanje  riep  men  Galba  tot  keizer  uit ;  Yirginins  Rn- 
fiis,  met  acht  Batavische  ruiterbenden  in  Italië  gelegerd, 
weigerde  de  belangen  van  Nero  te  ondersteunen ;  dit,  zoo- 
wel als  het  besluit  des  raads,  welke  Nero  tot  vijand  des 
vaderlands  verklaarde,  en  de  knaging  van  zijn  geweten, 
hadden  hem  tot  wanhoop  en  zelfmoord  gebragt. 

Onder  zoo  verschillende  gevoelens,  besteeg  Galba  den 
rijkszetel.  De  nieuwe  keizer  zond  de  Batavische  hulp- 
benden naar  Britanniê  terug.  Niet  minder  dan  de  Ger- 
manen waren  zij  hoogst  ontevreden  over  Galba's  karig- 
heid, die  hen  zonder  eenige  belooning  of  dankbetuiging 
voor  de  Gallische  zegepraal  liet  wegtrekken.  Hiervan 
was  't  gevolg  dat  vooral  de  Germaansche  hulpbenden  wei- 
gerden den  eed  aan  Galba  te  doen ;  wel  erkenden  zij  den 
Romeinschen  raad.  Zelfs  zonden  de  Germaansche  keur- 
benden boden  aan  de  Batavische  lij£schutters  te  Bome  en 
elders,  hun  meldende  dat,  wijl  Galba  hun  mishaagde,  zij  een 
ander  keizer  zouden  kiezen.     Dit  alles  gaf  aanleiding  dat 


73 

Galba  de  Germaansche  en  Batavische  lijfwachten,  welke 
aan  de  voorgaande  keizeis  zoovele  proeven  gaven  van 
trouw  en  onverschrokkenheid,  ontsloeg,  en  zonder  de 
minste  soldij  huiswaarts  zond,  tot  groote  ergernis  der 
bondgenooten. 

Zoo  was,  drie  jaren  na  den  brand  van  Kome,  de  volks- 
geest. Wij  bezoeken  nu  weer  Bataviê,  om  de  personen 
van  ons  verhaal  op  nieuw  gade  te  slaan.  Verplaatsen  wij 
ons  daartoe  in  gedachten  in  de  omstreken  van  Katwijk, 
maar  thans  meer  bepaaldelijk  in  de  nabijheid  van  Lug- 
dunum  Batavorum. 

De  stad  der  wetenschap,  ons  tegenwoordig  Leiden,  be- 
stond toen  nog  slechts  uit  een  gering  aantal  Batavische 
visschershutten  en  woningen  van  Bomeinsche  kooplieden 
en  zoetelaars  behoorende  tot  den  legertros  der  bezetting, 
welke  vooral  aan  den  !EUjnmond  het  sterkst  was.  Dit 
blijkt  uit  de  verschillende  forten  en  wapenhuizen,  welker 
overblijfselen  in  latere  eeuwen  nog  de  aandacht  trokken. 
Op  hunne  grondvesten  stichtten  onze  adel  of  geestelijken 
een  magtig  slot,  eene  abdij  of  kerk,  aanleidende  oorza- 
ken tot  de  opkomst  onzer  steden.  Ook  beschermden  zij 
de  inwoners  tegen  ^s  vijands  woede  of  gaven  hun  gele- 
genheid hunne  welvaart  te  vermeerderen,  gelijk  'slands 
kronijken  in  beide  gevallen  aantoonen :  Leiden's  burg  en 
Hijnburg's  vermaarde  abdij  kunnen  daarvan  tot  getuigen 
strekken. 

Een  goed  kwartieruurs  van  de  akademlestad,  waar  de 
Rijn  zich  in  twee  takken  splitst,  niet  verre  van  het 
schoon  gelegen  Leiderdorp,  bij  de  Does  door  Drusus  ge- 
graven, vond  men  v66r  eenige  jaren,  of  staat  welligt  thans 
nog  een  hek,  dat  den  toegang  afsloot  van  een  boomgaard, 
op  welk  hek  men  het  woord  » Boomburg'*  las. 

Dit  woord  is  de  eenige  gedachtenis  eener  belangrijke 
Bomeinsche  sterkte  aan  dezen  Bijntak  (de  Does),  door 
Drusus  gesticht.  Even  als  te  Bijnsburg  werden  de  fon- 
damenten van  dit  gebouw  onder  de  grafelijke  regering 
tot  den  aanbouw  eens  kloosters  gebezigd  en  aan  de  orde 
der  Bagijnen  afgestaan,  die  het  tot  de  tijden  der  Hervor- 
ming  bewoonden;    waarna    bij    Leiden's   beleg  de  oude 


74 

gnnidveflieii  bh  gewade  muren  uitmttnt^d  te  stede  kwa- 
aien aan  't  Sptansche  leger  onder  Baldes,  om  riek  tegen 
ket  vnnr  der  onwrikbare  bmger»  van  Leiden  te  deUcen. 
Vitór  dien  tijd,  in  ket  jaar  ISOS,  stiet  eèn  boer  m^  de 
ploegscbaar  op  de  oude  grondvesten  van  dit  mipenbnis, 
en  Tooitgauide  met  delven,  vond  men  een  belangr^ken 
sdiat  van  endkeden^  welke  grootetideels  Mn  Ma^dmilman 
vttïi  Oostenrijk  als  ^ckeniken  werden  afgestaan.  1). 

ComeÜT»  Aorelins  verkaalt  ons  dat  dit  £oom«  of  Bo- 
mers^bwrg  een  viefkasit  geboitw  wu,  welks  zes  yMt  d&ke 
maren  aan  iedere  zijden  twee  honderd  Toet  i^igte  be- 
sloegen, di«tgende  op  d'ken  hoek  een  ronden  tonen.  De 
vooigevel  prijkte  met  tw«e  reusachtige  koperen  feeaven 
t/a  em  beeld  van  Pidlas,  onder  'twelk  in  een  uiamm^n 
stee»  deee  woofden  wsoren  nitgehonwen:  Oena  fiatav»- 
mm,  amici  et  frattes  PopnU  Romani.  (De  BatevieiCD, 
vrienden  en  bloeders  van  ket  Bomeiiieche  volk^) 

In  eene  der  mime  kauvMPS  van  tUt  uitgestrekt  wape»- 
hHiB,  welks  vensters,  een  b^gsokot  afrtands  van  de  Does 
verwijderd,  een  bekoorUjk  geaigt  boden  over  't  bloeijend 
landsdiap,  aouden  op  een  helderen  Aprilavond,  een  aan* 


1)  Onder  meer  ondheden  hier  opgedoWen,  vond  men  eene  menigte  zil- 
veren en  koperen  tiittntstiftken  vttn  onderscheiden  jurtttllen,  TonApumen 
en  ÉtoBnen  rasi  de  woorden  I«g.  iafL  Oena*  (bei  legioen  <raa  SM»<kr» 
manie) ;  twee  koperen  leeuwen,  en  het  heeld  Tan  Pallas,  een  smangdter 
grootte  eener  okkernoot,  eene  fraa\je  aarden  wgnkmik  eneene  koperen  lamp 
Toor  Tier  lichten,  beneTens  een  buitengewoon  groot  méns&enbeen,  waar- 
om *t  gedeelte  Tan  een  verroest  hamaé  gesloten  Wat.  Bcèalre  ^en  is  den 
tekst  genoemde!  iteea,  vond  men  er  ttTeaa  een  van  la^er  «MBpvwg  en 
isrooter  omnmg,  dit  opaohrift  in  't  Lotgn  dragende:  »C«Mar  Lacios  Sep- 
timns  SeTerna  Augnstiu,  Imperator  en  Marcns  Aurelins  Antonins  Cesar, 
hebben  ^t  wapenhnia  der  Tijftiénde  hendé  VTlJ%villigerÉ,  toen  hét  door 
onderdom  Yervallen  was,  beisidd,  sgnde  Valerios  Podens  ksiiieitök  tegast 
proprsBtor,  pnder  opaigt  Tao  den  èerelbebber  CaoUins  Bate.  Deie  aeld- 
zaamheden  bleien  in  *t  bestt  yan  keizer  Maximiliaan,  de  abdis  van  het 
klooster  en  een  Yöomaam  kniper  te  Leiden,  Cornelis  Klaasze.  Onder 
de  sprookjes  betreffende  dit  Baggnenhof,  In  de  I6e  eeuw  btj  hel  Toik 
voartleTende,  behoorde  ook  die  ren  een  TSf1x>r|QeD  schat,  waatmeè  des 
naditi  de  nonnen  op  laideai  klaagtoon  gekweld  werden.  Hoewel  neo 
later  den  gehoelen  grond  omdolf,  vond  men,  behalve  de  gemelde  oudhe- 
den geen  spoor  van  desc  denkbeeldige  rükdommcu.  (C.  tf .  Engelbert»» 
Aloude  Staat,  4e  deel,  pag.  906.  Gniccktrdini  Belyitum,  fo,  S05.) 


76 

tal  Boaodeinen  bijeen  komen,  on  alle  eer  te  beiv^'sen  aan 
een  uitgezocht  feestfaoal^  dat  linn  verfijnden  smaak  met 
2Kni  beacbanen.  Het  Tiertrek  lererde  -weinig  top  «Ier  aan^ 
dacht  waardig*  Wapenen  van  alledei  aard  lagen  hier  en 
daar  TerqNreid,  of  hingen  legen  de  «rnieli,  geheel  met 
roode  goid^nen  bedekt*  Xwee  marmeren  standbeelden 
van  Man  en  Nepttunu  stonden  aan  ireêrszijden  eener 
deor  met  gekleurd  glas ;  deee  uitgang  voerde,  door  mid- 
del van  «en  trap^  naar  de  groot»  binuenpkats,  op  welke 
een  aantal  belegeringswerktnigen  was  opeengestapeld,  boo 
ab  stormnunmen,  stedendwingers  (torsns  dp  wielen),  be- 
nevens eatapnlten,  Uijden  en  ander  schiet'-  en  Hirerptnig^ 
Aan  de  andere  z^de  der  kamerv  tegenovet  de  deur^  vtaM 
een  groot  schilderij  in  den  «uur  aaogebtagt,  'twelk  Neto 
verbeeldde  op  de  lier  spelende.  Sene  citroenhonten  teM, 
rustende  op  fraai  bewerkte  leenwenpooten  met  zilveren 
nagels»  stond  in  't  midden  van  't  rertnek,  omgeven  vail 
banken  met  keurig  bestikte  kleeden.  Op  de  ta&l  aag 
men  e^  klein  marmer  beeld  van  Bachns,  Inj  gebrek  San 
wijngaardloof  met  groene  koomaren  omkranst ;  böl  vras 
een  dier  schoone  antieken  door  den  beitci  van  Phidias 
geschapen,  den  wijngod  in  staande  houding  voorftt^énde 
met  eene  dierenvacht  om  de  schouders»  terw^l  de  linker- 
hand op  het  hoofd  steunde  en  de  regier  op  een  boom-* 
tronk,  rondom  welken  eene  wijnrank  slingerde.  Aan  de 
beide  einden  der  tafel  stonden  de  Penaten  (hmi^godeB)» 
met  zoutvaten  in  de  beide  boven  't  hoofd  gdberen  faan- 
den.  Op  de  tafel  lag  een  kostbaar  kleed  mdt  breede 
gouden  franje  ;  zaftmgevlochten  takjes  van  mastboomen 
venierden  verders  den  feestdisch. 

De  denr  aan  't  andere  einde  der  saai  werd  geopend^ 
en  eenige  slaven  traden  binnen,  dragende  vergulde  wgn^ 
kannen  en  drinkschalen,  schotels  en  andere  tafelgeieed* 
schap,  'twelk  zorgvuldig  en  stilzwijgend  door  hen  gerang« 
schikt  werd.  Nu  droeg  men  verschillende  spijzen  op, 
en  eenige  muzikanten  met  fluiten,  harpen  en  lieren 
plaatsten  zich  op  lage  bankjes,  in  't  andere  ^dè  der  zaal 
hun  door  slaven  aangeboden.  Toen  de  bedienden  zicli 
ter  zijde  hadden  geschaard,  werden  andermaal  de  deuren 


76 

geopend,  en  een  aantal  Komeinsche  ridders  trad  binnen, 
allen  in  sierlijken  wapendos,  gevolgd  door  legerknapen 
in  korten  tunieken  ;  de  jongelingen  ontdeden  hunne  mees- 
ters van  belmet,  zwaard  en  borstkuras,  welke  door  ben 
aan  vergulde  baken  tegen  den  muur  werden  opgebangen. 
Hij  die  't  eerst  binnentrad  was  een  man  van  middelbaren 
le^ijd,  in  bijna  vorstelijke  praal;  zijne  houding  was 
trotscb,  de  blik  vermetel  en  gebiedend,  even  als  zyne 
gebaren,  die  tevens  den  beschaafden,  maar  wuften  Ro- 
mein uit  Nero's  bedorven  tijdvak  verrieden.  Deze  man 
was  Fontejns  Capito,  weleer  consul  onder  Nero,  thans 
landvoogd  en  legerhoofd  in  Neder-Germaniê.  De  ridders 
die  hem  volgden,  en  door  afkomst  en  rang  bij  't  leger 
tot  Bome's  adel  behoorden,  schaarden  zich  op  zijn  wenk 
rondom  de  tafel,  welke  tot  het  plegtig  feestmaal  was  toe* 
bereid.  Zij  die  naast  Capito  plaats  namen  waren  de  on- 
derbevelhebbers Fabins  Valens  en  Comelius  Aquinius, 
schijnbaar  zijne  vrienden,  doch  door  Capito's  afkeer  van 
Gralba's  benoeming  tot  keizer,   thans  reeds  zijne  vijanden. 

Onder  de  krijgstiibunen,  die  ook  zouden  aanliggei, 
bemerkte  men  een  centurio  der  principes,  wiens  donker 
gloeijend  oog  met  slaa&chen  eerbied  op  Capito  was  ge- 
vestigd, en  om  wiens  mond  bij  elk  woord  dat  de  veldheer 
sprak  een  vleijenden  glimlach  speelde.  In  dezen  herkennen 
wij  den  krijgsman  en  giftmenger  Labeo.  Door  Capito 
met  den  rang  bedeeld,  vroeger  door  Julius  Paulus  vervuld, 
en  sedert  twee  jaren  uit  Bataviê  verwijderd,  had  hij  met 
de  hulpbenden  in  Spanje  ijverig  deel  genomen  aan  de 
zamenzwering  tegen  Nero.  Door  Galba  met  de  keurben* 
den  naar  Bataviê  teruggezonden,  gaf  Labeo  zich  op  nieuw 
alle  moeite  om  Capito's  gunst  te  winnen,  weshalve  men 
hem  in  't  leger  's  landvoogds  utnbra  (schim)  noemde ; 
want  nimmer  liet  deze  booswicht  zich  de  gelegenheid  ont- 
snappen den  heerschzuchtlgeu  consul  te  dienen,  al  ware 
het  slechts  met  het  vasthechten  zijner  sandaalriemen  — 
eene  slavendienst  I 

Terwijl  Capito  zich  op  zijne  rustbank  neervlijde,  wierp 
hij  een  strengen  blik  op  de  slaven,  haalde  den  neus 
finuivende  op,  en  vroeg  : 


77 

» Waarom  heeft  men  hier  niet  gewierookt?'* 

De  slaven  sagen  elkaêr  beschroomd  aan,  en  zwegen. 

aGrefaeel  het  taighois  riekt  naar  paardemnest.  Die 
honden  I  omdat  wij  niet  in  Bome  wonen,  meenen  ze  dat 
de  gebruiken  der  stad  hier  overbodig  zijn.  Codus  I  Byrro  1 
steekt  amber  en  wierook  aan,  en  sprenkelt  reukwater; 
al  heeft  dit  nevelland  rozen  noch  gladiolus,  ik  wil  even* 
wel  er  den  geur  van  genieten.  Bij  Pollux!  een  feest- 
maal zonder  reukwerk  I" 

•  Bij  Pluto!  zonder  reukwerk!"  riep  Labeo,  nederig  't 
hoofd  schuddende  voor  den  consul. 

De  slaven  keerden  spoedig  terug,  ontstaken  eene  acerra 
(wierookvat),    en  besproeiden  den  grond  met  rozenwater. 

«Mijne  vrienden  I"  riep  Capito  opstaande,  »om  het  voor- 
beeld van  anderen  te  volgen,  heb  ik  u  ten  mijnent  ge- 
noodigd,  schoon  het  mijne  gewoonte  niet  is  feestmalen  te 
geven  bij  de  troonbestijging  eens  caesars  die  mijne  goed- 
keuring niet  wegdraagt.  Wij  verheugen  ons  over  Nero's 
dood,  doch  de  keuze  van  Galba  geeft  oorzaak  tot  klagt; 
een  twee  en  zeventigjarig  opperhoofd  voegt  niet  aan  onzen 
staat,  en  dit  in  een  tijd  waarin  onze  raadsheeren  en  rid- 
ders de  rollen  van  zwaardvechters  en  tooneelspelers  ver- 
vullen. Geen  wonder  dus  dat  wij  krijgslieden  de  taak 
op  ons  nemen  om  te  heerschen.  Bij  mijne  regterhand» 
o  krijgstribunen !  men  had  Virginius  Bufus  de  kroon 
moeten  schenken,  om  het  leger  te  bevredigen.  Onze  cassar 
maakt  het  niet  lang;  het  volk,  aan  verspillende  opper- 
hoofden gewoon^  baat  den  gierigen  Galba.  Evenwel, 
mijne  vrienden!  de  eed  is  aan  den  raad  afgelegd,  en  ik 
heb  u  genoodigd  om  met  mij  vrolijk  te  zijn,  zonder  elk- 
anders gevoelen  over  *t  opperhoofd,  dat  over  ons  gebie- 
den zal,  te  peilen.  Zet  u  dus,  mijne  gasten  I  Slaaf  I  breng 
mij  den  offerwijn." 

Terwijl  Codus  eene  zilveren  drinkschaal  met  wijn  vulde, 
ging  er  een  goedkeurend  gemompel  rond  onder  die  leger^ 
hoofden  welke  ingelijks  tegen  Galba's  keuze  waren.  In- 
tusschen  wisselden  Aquinius  en  Valens  met  elkander  een 
misnoegden  blik  over  Capito*s  openbare  minachting  van 
den  nieuwen  kroondrager. 


Capito  nam  de  cfawkschiAl  M»»  doopta  de  bund  ia  den 
wij%  en  sprenkelde  bet  vocht  owr  de  taf«U  En  zieh  na 
voor  't  beeld  t«a  de^  mngpd  boigopdei,  zeide  bij  : 

•  Yerleea  ons  nw^  gtmst»  o  fiaecbus  I" 

Pe^  bede  weird  doo(r  «Hm  b^jba^d,  Opito  oam  ten 
liweedeouUe  eea»  d]wk9cbMl»  en  beette  de  Ic^gerhoofikn 
met  eenen  drqiik  welkooR.  Hi^N^  nadexden  de  knapen, 
dragende  mamer^n  waterv^tea  e^  servetten  met  kost- 
bare franje;  de  gasten  wieschen  zieb  de  banden,  terwijl 
de  steden  i^eer  spij^eQ  opdroegWi  en  de  epeeUiedea  eene 
yrolijke  muzyk  aanhieven,  Pe  geoiren^  welke  thans  de 
«aal  van  den  Bemersbnirg  vervelden,  waren  wel  in  staat 
oti  bel  bart  eena  BomeÏQsehen  tefelachuuneva  Ie  doen 
Uopp^  Behivhe  vUd  zwljnenvU^^sch  en  reeboMt»  droe- 
gen de  iKjboti^lft  baars,  züm  en  tarbot;  d^inknappea  met 
wiJQf  water  en  honig  werden  doear  de  knapen  roodgediend, 
benevens  eijefen,  vijgei^  en  orai^eappelefiu  AqniniiiSy  be- 
«oerkende»  dat  Caj^  niet  voorging  om  een  dronk  voor 
Galbft  in  to  etellem  riep  ^jn  knaap»  en  gebood  hem 
een»  schaal  Oet^ase?  wijn  te  broAgen. 

9  Hei,  m$9  waarde  ^^q^nioar^  riep  Capito»  i^  waartoe 
nu  reeds  dk  voemaam  merk?'* 

•  Het  geldt  een  voornaoien  d^ironk»*'  was  het  weerwoord 
van  im  krögstribnnn;  »ik  zie  wel  dat  on^e  vrienden 
verliBg^a  't  welzijn  te  drinken  vap  den  grijzen  Galba, 
dien  de  godeii  behoeden  mogen  l  En  evenzeer  eijn  wg 
befoid  onsen  geistiieer  eeis^  dronk  toe  te  brengen*  Laat 
ona  «Ue  tweedragt  teir  sajde  stellen^  en  Comns^  noch 
Bao^ua  oneer  aandoei?^^' 

i>  Ja>  ja  I  ee»  dropk  voor  O^ba  1"  riepen  de  meesten. 

Capito  slo^  em  droeven  Uik  op  de  kostbare  w\jnkmik, 
99aar  dorrt  ^cb  niet  tegen  den,  algemeenen  wil  verletten. 
Aquinins  hief  nu  den  kristallen  drinknap  met  gooden 
yoetalmk  op,  gaf  een  wenk,  09^  ook  die  der  overige  gSiSten 
te  vnllen,  en  riep  op  nadrukvoUen  toon: 

tM^  dezeoi  nektar,  geteeld  op  den  bloemrykea  grond 
waar  Jnpiter  werd  opgevoed,^  bevelen  wij  Galba  in  de 
hoede  vaR  den  vader  der  goden,  en  drinken  's  keizers 
welzijn  !'* 


T9, 

•  Sa  b^  <lie  Biet  twr  Gralba  drinkt,  viere  met  dexen 
i^^  NerQ'a  uitvfMrt !"  riep  Capit^^  't  hoofd  trotseli  op- 
hefleikde»  en  z^joe  schaid  ledigende. 

»Leve  GrelbaT*  nepen  aieeal  al  de  krijgstribunm. 

f  Ten  vrolijken  togt  van  Kero  over  den  StyxT*  risp 
Labeo,  Capita  xael  z^n  beker  groetende. 

De  ewi^l  toeg  iiuicaam  tegen  dea  vleijev»  en  voerde 
h»UL  toe»  terw^^^  h^  een  schotel  geiteovleesdi  aanwees^ 
en  met  de  vingers  klapte^  ten  teeken  dat  de  driaknapp^i 
meeeten  gevuld  worden: 

» Hoe  ia  het  volkaliedje  ook»  centnrio  I  dat  men  tege&« 
wogrdSg  in  Bone  langs  de  alcaten  aingt  ?  Mpziekanten  I 
speelt  dat  eena  I    Laheo  l  hef  g^  eens  aan  V' 

De  mmbra  vaji  den  Batavisohen  profeet  zong  Inidkeets^ 
begeleid  door  de  mnziekanten  s 

» Daar  komt  weer  de  oude  viek  van  bniten  !'* 

Hij  wilde  't  lied  vervolgen  1)|  toen  een  woedeode  Uik 
van  Yalena  hem  zwegen  deed.  Capito»  znlks  bemer- 
keik^,  deed  zich  eene  sehaal  met  oesters  geven,  en  een 
daarva»  opheffeode,  spiak  hij : 

aZiet,  mijne  vrienden!  deze  lillende  zeedieren,  voor 
velen  uwer  vreemd  in  amaak,  mjn  aan  de  kusten  van 
Brittavnö  gevischt;  even  koel  en  oogevoelig  alade  mwe 
Britten  a\jn  ze  niettemin  verkwikkend;  doet  dezen  sobotel 
eens  eer  aan;  de  rijke  Tigellinns  had  zelden  soa*n  smnl- 
letje  op  zijne  tajfel." 

•Zfify  keiler  Csgns/'  merkte  Valena  aan,  azidk  eene  zege^ 
praal  op  de  Britten  had  behaald,  zonden  de  overwomaara 
zich  nog  op  een  lekker  hapje  hebben  knnnen  vergaaien  I'* 

«Heerlijk!  overheerlijk!*'  riep  een  krijgstribnnn ;  thet 
acm  zel&  w^  een  aardig  vraagaftnk  weaen  voor  den  onden 


1)  Dit  lied  uit  een  der  Bomeinsche  blijspelen  song  ipen  ten  apot  op 
Galba»  selfa  wanneer  hij  in  den  achonwbarg  yerscheen.  *•  Keixers  karig- 
heid stak,  in  ds  oogeo  des  volks,  te  veel  af  b^f  de  bmitensporige  rorkwiB- 
ti^  vfQ  Nero  eq  de  i^^este  groeten  dien»  tgds.  Osiba  vas  «>•  gieHg. 
dat  ^U  sekeren  Canua*  een  beroemd  fluitspelen,  die  h^p  den  geU^lea 
avond  op  zijne  kunst  had  onthaald,  naauwel^ks  wilde  beloonen  met  één. 
gulden  tien  cents,  er  bijvoegende  dat  h\]  wel  moest  beseflien,  dat  dit  geld 
waa  «it  z\|ne  eigene  beurs. 


80 

dikken  Plinius  om  den  invloed  dier  weekdieren  aan  te 
toonen  op  den  menschelijken  geest;  behalve  dat  men  hier 
zwemt  als  een  visch  zijn  de  bewoners  even  koudbloedig; 
ik  hond  het  er  voor  dat  het  zeewater,  waarin  de  kinde- 
ren reeds  kort  na  de  geboorte  rondplassen,  de  zennwen 
verstijft  en  het  hart  iets  vischachtigs  meedeelt." 

»Wel  zeker,*'  hernam  een  jeugdig  patriciër,  wien  het 
althans  was  aan  te  zien,  dat  hij  zich  nimmer  in  zee  had 
gebaad,  maar  des  te  meer  in  de  laauwe  badstoven  van  't 
weeldrig  Bome,  »men  zegt  zelfs  dat  ergens  in  deze  stre* 
ken  menschen  met  zwemvliezen  worden  gevonden.** 

9  Zotheid,  Martiannsl"  zeide  Capito.  »Hola,  slaaf  I  wijn 
van  Chios!  Maar  dat  die  goede  Batavieren  nog  zouden 
willen  zamenzweren,  ha  ha  I  Bij  Pollux  I  men  heeft  m^ 
reeds  genoeg  leeren  kennen  l" 

■  En  men  eerbiedigt  en  vreest  den  consul!"  was  't 
weerwoord  van  Labeo. 

»'t  Is  waar  ook,  centurio?"  merkte  Aquinius  aan,  »gij 
waart  de  ontdekker  dier  zamenzwering;  ik  meen  in  Bome 
er  iets  van  gehoord  te  hebben.  Is  *t  niet  omstreeks  vier 
jaren  geleden?" 

a  Juist  geraden,"  antwoordde  Labeo. 

»Een  hunner  is  van  de  Tarpejische  rots  geworpen," 
2ei  de  saletpronker  Martianus,  terwijl  hij  de  blank  gewas* 
schen  tanden  in  een  versch  gebraden  eendvogel  zette. 

iiEn  men  verhaalde  in  ^t  leger  dat  gij  met  zijne  we- 
duwe zoudt  huwen/'  merkte  Valens  aan;  »'t  is  eene  der 
schoonste  Germaansche  vrouwen,  niet  waar?*' 

Een  hoog  rood  dekte  Labeo^s  listig  gelaat;  hij  ant- 
woordde niet. 

» Bij  vader  Silenus  !  schenkt  dan  toch,  luiaards  I  onze 
muziekanten  maken  u  beschaamd;  geeft  dien  muzendle- 
naars  óók  nektar  en  ambrozia,  verstaat  ge,  slaven !  ziet 
naar  de  schotels!" 

Capito,  die  deze  bevelen  gaf,  scheen  heden,  in  tegen- 
stelling met  den  vrekkigen  Galba,  vrijgevig  te  worden, 
of  onder  dezen  hem  vreemden  karaktertrek  iets  te  ver- 
bergen, waarvoor  hij  zijne  bevelhebbers  wilde  winnen, 
schoon  het  hem  gebleken  was,  dat  de  gemoederen  alsnog 


81 

te  Teel  verdeeld  waren.  Het  gesprek  weer  op  de  zooge- 
naamde zamenswering  terugbrengende,  vervolgde  hij  : 

«Twee  dier  mannen  dragen  nog  altijd  de  ketenen  in 
den  Mamertijnschen  kerker.  Wij  hebben  het  verraad 
niet  verder  onderzocht.  Nero  schonk  hun  lijfsbehoud, 
maar  niet  de  vrijheid ;  dit  was  goed  ook,  doch  wij  voor 
ons  moeten  zorgen  dat  zij  niet  ontslagen  worden.  En  wat 
mij  ook  in  Galba  moge  mishagen,  het  verheugt  mij  dat 
de  Germaansche  en  Batavische  lijfwachten  afgedankt  zijn. 
Geene  vreemdelingen  boven  landgenooten  I  Gij  bemerkt 
wel,  dat  niet  een  der  Batavische  hoofdlieden  door  mij 
hier  is  genoodigd.  Romeinsche  belangen  moeten  onder 
Romeinen  worden  behandeld.*' 

Valens  en  Aquinius  wisselden  op  nieuw  een  veelbetee- 
kenden  blik.  Capito,  de  vrolijkheid  zijner  gasten  ten  top 
willende  voeren,  vervolgde  : 

» Vreugde  zonder  zang  is  halve  vreugde ;  gij  weet  wel 
wat  Horatius  hiervan  zegt.  Zingt  niemand  nu  een  lied? 
Kent  niemand  onzer  jeugdige  krijgslieden  een  minnelied 
van  Ovidius  of  den  te  vroeg  gestorven  TibuUus,  opwien, 
zoo  men  zegt,  de  zanggodinnen  verliefd  waren?  Kom 
aan,  Martianus!  gij  die  in  Arcadië  geweest  zijt,  en  min- 
nckoosdet  met  Grieksche  dames,  kunt  wel  zoo  iets  zin- 
gen, of  Cupido  moge  mij  straffen!" 

»De  minnegod  doet  het  mij  dagelijks,  consul!"  zei  de 
saletpronker  op  gemaakten  toon ;  » maar  ik  moet  u  zeggen 
dat  ik  nooit  Latijn  zing ;  altijd  Grieksch,  de  taal  der 
goden,  in  welke  spreken  reeds  zingen  is.  Onder  de  min- 
nedichters  is  Anacreon  mijn  uitverkorene.  Och,  die  Ana- 
creon?     Kent  ge  Anacreon?" 

i»Niet  in  't  oorspronkelijke,  wel  door  eenige  vertalin- 
gen van  Fulvius,  hernam  Capito. 

•  Vertalingen!  de  Grieksche  Anacreon  vertalen,  bah  ! 
Sterren  van  den  hemel  grijpen  ging  beter.  Die  Ana- 
creon !  Muziekanten !  kent  ge  die  wijs:  Tra  la  la  Ia  I  Hé  ?'* 

De  muziekanten  speelden  eenige  maten,  waardoor  Mar- 
tianus bemerkte  dat  de  zangtoon  hun  niet  vreemd  was. 
Opstaande,  en  de  drinkschaal  in  de  hand  nemende,  zong 
hij,  in  vloeijend  Grieksch,  het  volgend  drinklied  van  den 

II.  6 


88 

gevoelrollen  minstreel  der  Hellenen»  die  reeds  rgf  e^iwaï 
vóór  onze  jaartelling  z^'ne  betoover^ide  liederen  dichtte: 

•Laat  ons  yn^yk  feafttij  Tieras, 
In  de  fichadaw  der  lanriereQ« 

By  het  genrig  droiyenTocht  j 
Schenker  sal  Capido  wezen, 
Lagchcnd  in  onze  oogen  lezsa 

Wat  het  hart  yerlangen  OMgt. 

Weldra  heeft  ons  licht  geschenen. 
Onze  jaren  vliegen  henen, 

8lof  is  *t  al  wat  OTerachiet; 
Op  myn  aachkruik  balsem  plengen. 
Bloemen  aan  mijn  grafzerk  brengen. 

Vrienden  !  och,  het  baat  mij  niet ! 

Vlecht  dn$  bg  het  knteUozen 
Door  mijn  lokken  frisaehe  rozen. 

Balsem,  vrienden  !  thans  mij  *t  hoofd  j 
Leer  mij,  onder  vroiyk  klinken, 
lm  des  wijn  de  aorg  vcxdrinken 

£«r  het  graf  de  vrengde  dooft/* 

B  Bravo  !  bravo  T'  klonk  het,  en  Fabins  Valens  merkte 
aan  dat  het  jammer  was»  dat  men  in  Bataviê  geene  laarier- 
boschjes  had»  waarin  znlke  liederen  behoorden  gezongen 
te  worden  y  wijl  ze  daar  veel  welluidender  kl(Miken  dan 
binnen  de  muren  van  Casira  Pallas^  den  Homersbnrg. 
Aqninins  bragt  Martianus  een  dronk  toe,  zeggende : 

»En  na  iets  gezongen  van  onzen  balling  Ovidins;  dat 
kennen  wi|  allen ;  immers  wie  is  niet  gemeenzaam  met 
zijn  minnedicht  waarin  hij  een  verliefde  bij  een  krijgsheld 
vergelijkt !     Komt,  mnziekanten  I  lustig  op  !'* 

De  speellieden  stemden  hunne  iaostmmenten,  de  slaven 
vulden  de  drinkschalen,  en  de  krijgstribuun  hief  aan; 

» Onder  Amors  krygsbanieren 

Trekt  de  jengd  ten  strijde  heen ; 
*t  Harnas  dat  bnn  borst  moet  sierea. 

Siert  het  minst  eens  grijsaards  ledii. 
Als  held  Heetor*B  oorlogskneehten» 

Strydend  op  *t  Trojaansche  reld. 
Moet  men  voor  de  sehoonen  TechteO', 
Slka  bloodaard  worde  een  heul 


83 

Stormen^  anceawbni,  hageWIagezii 

Niets  dal  ons  ter  neder  slsat; 
Wie  kus  meerder  leeds  yerdregen 

Dan  een  minnaar  of  soldaat  ? 
De  een  door  ijyerzacht  bekropen. 

Waakt  als  Argos  voor  slJn  schat  f 
De  ander,  aan  zQn  tent  ontslopen. 

Speelt  Toor  spie  in  'syyaads  stad. 

De  een  traakt  roor  versterkte  mnren. 

De  ander  —  listig  als  een  dief  '-^ 
Staat  in  *t  holst  des  nachts  te  tnren 

Op  den  drempel  van  a^n  Uef. 
De  een  bonst  woest  op  poort  en  dearen^ 

De  ander  klopt  bg  *t  meisjen  aan: 
Beiden  rasen,  vloeken,  trenren 

Zoo  de  kans  mogt  tegenslaan. 

Wnft  gelnk  is  *t  krQg  beslechten, 

Teerlingspe]  is  Amor*s  strQd; 
tiist  gaat  boven  dapper  vechten, 

Koft  beraad  voor  tiaag  bdeid* 
Amor  doet  ons  moedig  stryden, 

*t  Knaapje  kweekt  ook  smarten  aan  | 
Zoo  ging  *t  reeds  in  de  oudste  t^den, 

Zoo  zal  *l  eenwen  later  gsan. 

Hella*s  held,  Achilles,  waakte 

Droevig  by  syn  legcrstoetj 
Toen  men  s\|n  Brisels  schaakte. 

Plengde  Troje  *t  Grieksche  bloed. 
Hector  trok  met  moed  ten  sirijdc, 

Knste  sijne  Andromachéj 
Zy  hing  het  slagzwaard  aan  sQu  sijde, 

En  sprak  weenend :  >  Keer  in  vree  I** 

Agamemnon  opgetogen. 

Toen  Cassaodim  voor  hem  stond, 
Sloeg  in  lieldeanait  sijne  oogcn 

Yoor  haar  schoonheid  naar  den  giond. 
Mars  viel  neder,  als  verslagen. 

Toen  hij  Venus*  laister  zag, 
£n  de  Goden,  die  het  zagen. 

Schoten  in  een  Iniden  lach^ 

Vrienden!  in  mijn  kindeqaren. 
Toen  *k  Copido  niet  en  kon» 

Lag  ik  traag  in  *t  moe  te  staren 
Naar  't  gloeiend  lieht  der  soni 


84 

Thans,  in  Amor*a  dienst  genomen. 

Vlieg  ik,  door  x^n  schicht  gejaagd. 
Die  voor  traagheid  heeft  te  schroomen 

Kieze  flaks  een  lieve  maagd!'* 

»Ja,  ja!  Ovidius  wist  het  T'  loeg  Capito,  terwijl  de 
gasten  in  de  handen  klapten.  Martianos  echter  haalde 
verachtend  de  lip  op,  en  mompelde  : 

» Weg  er  meê !  zonder  Attisch  zout,  zoo  laf  als  honig 
en  water.  Anacreon !  o  die  Anacreon  I  Schenk  spoedig, 
knaap  1" 

» 't  Ware  onbillijk,  vrienden  !  van  mijne  yrolijkheid  niet 
zélf  een  blijk  te  geven/'  riep  Capito  opstaande ;  eeoe 
versche  drinkschaal  Chios  ophefifende,  vervolgde  hij:  «Onze 
vriend  Martianus,  zoo  ingenomen  met  den  GriekscheD 
minnezanger,  moge  eigen  voortbrenselen  verachten;  ik 
wil  u  eene  vertaling  van  Anacreon's  wijnlied  voorzingen, 
die  Folvius  voor  mij  vervaardigde.  Vult  dus^  mijne  gas- 
ten! de  schalen  met  onvermengden  Chios,  en  gij,  mnzic' 
kanten,  speelt  eens  op  !" 

» Maar  wat  zachter  I"  gebood  Martianus  ;  » in  Thessaliê 
zingt  men  die  liederen  alleen  bij  het  getokkel  eener  Lvci- 
sche  luit ;  zachter  dus,  of  bij  Pluto  I  ik  houd  mijne  beurs 
voor  u  gesloten  !*' 

Capito  zwaaide  den  beker,  allen  stonden  op,  en  de 
consul  zong  : 

•Pers  het  sap  nit  Chios'  draiven! 
*t  Wekt  ons  op  tot  spel  en  dans^ 
't  Zal  den  levenslast  verschniven 
Bij  den  gonden  lenteglans. 

Baochns'  gave  ontsluit  de  boegen , 

Schept  nit  bange  zorgen  Tiengd, 
Doet  ons  hart  en  wangen  gloeijen. 

Wekt  nit  grijsheid  bljjde  jeogd. 

Kom,  o  slaaf  f  vul  weer  de  schalen. 

Talm  toch  met  de  wijnkruik  niet; 
*t  Feestgroen  siert  de  marmerzalen, 

Comus  roept  ons  toe:  •Qeniet!** 

Blonde  maagd  I  ml  we6r  den  beker, 
Zing  ons  luide  een  Baochlsch  lied  — 

*k  Weet,  uw  hart  behoudt  gij  aeker. 
Maar  uw  loete  kusjes  niet !" 


8b 

»Leven  de  bevalligheden!*'  klonk  het  uit  aller  mond; 
men  stiet  aan,  en  dronk  drie  schalen  van  den  kostbaren 
wijn  ter  eere  der  gratiën,  *tgeen  nimmer  bij  eenig  feest 
vergeten  werd.  De  eene  dronk  volgde  den  ander,  en 
weldra  verkeerden  Capito's  gasten  in  eene  opgewonden- 
heid, van  welke  zoo  menig  gastheer  gebruik  maakte  tot 
het  bereiken  van  eenig  doel,  dat  vereende  kraoht  vorderde* 

» Wel,  Martianus  I"  vroeg  Capito  aan  den  saletjonker, 
die  gestadig  ten  speelbal  strekte  van  zijne  krijgsmakkers, 
»kunt  ge  zoodoende  Rome  niet  vergeten?** 

»Neen,  consul!  voorzeker  niet,"  antwoordde  Martianus 
op  gemaakten  toon:  > behalve  de  zwoele  hemel  van  AusO' 
niê,  die  ons  de  liefde  doet  indrinken  met  volle  teugen, 
die  't  harte  stemt  tot  poêzij  en  den  rampzalige  zel&  ge- 
lukkig maakt,  behalve  al  dien  bloemengeur,  zonneglans, 
verkwikkende  baden,  prachtige  tempels  en  boeijende  too- 
neelspelen,  mis  ik,  helaas  I  het  amphitheater,  de  karnp^ 
gevechten  en  gladiators.  Hoe  gaarne  had  ik  die  Naza- 
reners,  door  Nero  zoo  te  regt  verdelgd,  omdat  zij  onze 
goden  verachten,  met  leeuwen  en  tijgers  zien  worstelen 
op  leven  en  dood !  Kent  gij  iets  schooners  dan  den 
strijd  tusschen  mensch  en  dier?  Geeft  dit  ne veiland  één 
uur  het  genot  terug,  dat  men  in  Rome  smaakt  wanneer 
de  worstelaar,  na  langen  strijd,  eindelijk  bezwijkt,  en  het 
stervend  oog  smeekend  slaat  op  zijn  verwinnaar,  die  hem 
met  den  voet  de  breede  borst  indrukt,  terwijl  de  toeschou- 
wers juichen?  Kan  een  kostbaar  feestmaal  ons  dit  ver- 
goeden?   Nimmer,  consul!  nimmer!" 

>Grij  hebt  gelijk,"  voerde  Capito  hem  tegemoet;  nmeer-^ 
malen  dacht  ik  er  over  om  ook  hier  een  worstelperk  aan 
te  leggen,  en  leeuwen  uit  Rome  te  doen  komen  ;  't  waro 
eene  gemakkelijke  en  vermakelijke  strafoefening :  gla- 
diators zouden  we  genoeg  krijgen  en  leeuwenprooi  even- 
zeer. Een  oproerige  Batavier  of  Kaninefaat,  met  dio 
forsche  leden  en  sterke  spieren,  zou  er  juist  geschikt  voor 
wezen,  men  won  de  kosten  uit  om  ze  naar  Rome  te  zenden, 
en  dit  middel  kon  uitmuntend  werken  ter  voorkoming  van 
oproer  en  opstand  tegen  ons  —  ha,  ha,  ha!"  1) 

2)  Capito's  trotschbeid  en  bloeddorst  gingen  soover,  dat  hü  eens  tegeu 


86 

nEeii  goed  middel,  heer!^  rleide  Labeo. 
>Wat  wij  yerwachten  zal  geschieden/'  flaifiterde  Aqni* 
mos  tegen  Valens;  nCapito  is  al  te  aardig." 

•  Hoeden  wij  ons  Toor  den  wyn,"  antwoordde  Valens, 
een  blik  op  zijne  wapenen  slaande,  welke  aan  den  wand 
liingen. 

•  Ik  geloof  dat  ik  mijne  sestertiên  vergeeft  heb  meêge- 
bragt/'  riep  Marüanns,  met  de  linkerhand  een  welgeval- 
den  buidel  op  tafel  werpende,  en  met  de  r^ter  eene 
kristallen  schaal  met  gekonfijte  oligven  aannemende,  die 
bij  het  nageregt  werden  rondgediend.  » Spelen  wy  niet. 
vrienden?" 

aWij  wachten  op  MartiannSy''  antwoordde  Aqninios, 
ziende  dat  het  oog  van  den  verspilzieken  Bomein  op  hem 
was  gevestigd. 

Verzadigd  van  het  maal,  lagen  de  meeste  bevelheb- 
bers achteloos  op  hnnne  rostbanken  uitgestrekt;  doch 
toen  Capito  een  marmeren  bakje  van  een  der  knapen  aan* 
nam,  en  twee  dobbelsteenen  op  de  tafel  wierp»  werden 
allen  als  door  een  elektrieken  schok  getroffen.  Elk  stnxnde 
de  muntstukken  voor  zich  uit,  en  zette  zich  aan  het  spe- 
len, met  die  levendige  gebaren  en  vrolijken  lach,  den 
bewoners  van  het  schoone  Italië  nog  zoo  zeer  eigen. 

Menige  beker  werd  op  nieuw  geledigd  en  menige  geld* 
som  verloren ;  de  speellieden,  die  voortgingen  blijde  too- 
nen  aan  te  slaan,  voerden  de  feestvreugde  in  top.  De 
geluksgodin  scheen  Labeo  toe  te  lagchen:  in  korten  t^d 
had  hij  Martianus  twee  duizend  sestertiën  a%ewonneD. 
(ƒ  150).  De  saleQ'onker,  aan  verlies  gewoon,  sche^ii  ech- 
ter de  voldoening  eener  luim  van  den  centurio  te  wach- 
ten: althans  hij  kwam  al  spelende  op  een  vorig  gesprek 
over  de  weduwe  van  Julius  Paulus  terug,   en  vervolgde: 

»Maar,  bij  Juno,  centurio  !  gij  hebt  mij  veel  verteld  van 
de  schoonheid  der  bekoorlijke  Brita,  en  ik  bemerk  dat  ge 
op  haar  verzot  zijt;  welnu,  neem  ze  dan.  Wéér  verloren  !*' 

»Zoo  zij  niet  verbonden  was  aan  de  voornaamste  hoon- 
een man,  die  van  ceoo  miadaad  was  bescbnldlgd,  eo  aicb  op  denkeiier  beriep, 
in  woede  ontstekende,  een  booger  gestoelte  beklom,  en  zeidc:  >WelnQ, 
plell  dan  voor  Ciesar !"  tevens  bevel  gevende  om  den  oagelakkige  te  dooden. 


87 

den  der  Batavieren,  dan  ware  zij  reeds  lang  de  mijne  ge-^ 
weest.  Tien  oogen  I  Voor  u  deze  veertig  sestertién  I  Maar 
eiet  ge,  zij  is  de  znster  van  de  wigchelaresse  Yelreda,  en 
moedig  als  Cleopatra.  Bij  Mars,  Martiannsl  ware  dit 
zoo  niet,  zij  zou  reeds  in  mijne  armen  gerust  hebben ; 
maar  Brinio,  de  Eaninefiuit,  en  z^n  vriend  Thumelic»  ver^ 
dedigen  haar  ais  de  leeuw  aqne  wederhelft/' 

» Staat  het  zóó  geschapen!  eene  reden  te  meer  voor  u 
om  het  waagstuk  te  beproeven;  naarmate  de  moeite  groo- 
ter  is  ter  verkrijging  van  zijn  wensch,  te  hooger  stijgt  de 
waarde  van  het  voorwerp  onzer  begeerte.  Voer  haar  her- 
waarts, centurio!  dan  kunnen  wij  allen  die  Noordsche 
8(dioonheid  bewonderen." 

Labeo  antwoordde  niet,  maar  sloeg  het  grijze  oog  lag- 
chend  naar  zijn  medespeler. 

»6ij  meent  dat  wij  spotten^"  vervolgde  de  Bomeinsche 
pronker.  Vrouwen  van  misdadigers,  die  van  de  Tarpe- 
jische  rots  geworpen  zijn,  kunnen  immers  even  regtmatig 
verbeurd  verklaard  worden  als  hunne  goederen  ;  is  het  niet 
zoo,  Consul?*' 

•  Dit  wist  Seneca  welligt  beter  dan  ik,"  antwoordde 
Gapito,  die  met  Aquinius  speelde.  «Bedoelt  ge  eene  Bo- 
meinsche vrouw,  Martianus!" 

•  Neen,  neenl  eene  Batavische.'' 

bO^  wd  zeker,  die  bezit  geen  Bomeinsch  burgerre^t ; 
men  zou  haar  als  slavin  kunnen  verkoopen,  of  wanneer 
zij  schoon  is  aan  een  der  krijgstribunen  geven ;  alle  win- 
gewesten en  wat  zij  bevatten  zijn  Bome's  buit!*' 

ttZoo  is  het,  alle  wingewesten,  volstrekt  alle,"  was 
^t  weerwoord  van  Capito's  schim,  Labeo. 

üMaar   waartoe  die  vraag,  Martianus?'*    vroeg  Capito. 

»Men  begeert  de  vrouw  van  dien  oproerigen  Batavier 
te  zien,  en  zoo  zij  schoon  is  wil  men  haar  koopen  of  u 
ten  geschenke  vragen,  consul!"  antwoordde  de  Bomein- 
sche pronker* 

De  aandacht  der  spelers,  die  door  den  wijn  waren  be- 
vangen, werd  bij  deze  woorden  opgewekt,  en  eenige  rie- 
pen luidkeels: 

n  Wij    willen   haar   zien,  Labeo !    laat  dat  naditegaaltje 


88 

eens  voor  ons  zingen  !  eene  Noordsclie  nachtegaal !  Breng 
haar  hier!" 

vLabeoI"  aldus  begon  een  der  krijgstribunen,  terwijl 
hij  een  schitterenden  diamanten  ring  van  den  vinger  trok, 
en  dien  den  centurio  overreikte,  » ik  schenk  u  dezen  ring, 
wanneer  ge  de  vrouw  van  dien  oproerstichter  hier  brengt 
Al  wat  schoon  is  bemin  ik ;  te  Kome  heb  ik  kostbare 
wijnkruiken  en  drinkschalen  met  Batavische  vroawenkop- 
pen  er  op,  en  ik  bewonder  de  originelen  er  van  menig- 
maal wanneer  ik  hier  langs  't  strand  wandel.  Vóór 
eenige  dagen  nog,  heb  ik  een  Batavisch  meisjeskopje  met 
houtskool  geschetst;  ze  stond  bij  Caligula's  toren,  waar 
ze,  zoo  als  mij  de  wacht  zeide,  met  eene  waarzegster 
woont;  het  lieve  kind  loeg  minzaam  toen  ik  haar  nittee- 
kende;  ik  bood  haar  twee  denariên  aan,  maar  raj  wei- 
gerde ze,  en  zeide  dat  zij  geen  geld  behoefde/' 

sDat  was  Brita's  dochter,"  antwoordde  Labeo,  terwql 
een  wraakzuchtige  lach  zijn  mond  plooide,  en  zijn  oog 
fonkelde  van  begeerte  om  Brita  op  last  zijner  wufte  be- 
velhebbers voor  het  oog  van  allen  te  vernederen. 

»Bij  Yenus  en  Cupido!  ter  wier  eere  ik  dezen  Lesbi- 
schen  dronk  doe,  dan  zal  de  moeder  niet  minder  schoon 
zijn  ;  zeker  in  den  vollen  levensbloei !  Kom  aan,  centurio ! 
ook  de  consul  wil  haar  zien  ;  we  zullen  om  haar  spelen ; 
neem  eenige  mannen  meê,  en  voer  haar  herwaarts  ?" 

»De  schoone  Batavische  weduwe  van  een  ter  dood  ge* 
bragten  misdadiger,''  zeide  Martianus,  »bij  mijne  gelak- 
ster !  een  fraai  onderwerp  voor  een  vers  van  Fulvins  oi* 
een  tooneelstuk  van  Plautus.  Schrijf  dit  eens  op,  knaap! 
en  vul  de  schaal  1'* 

Capito,  bemerkende  dat  de  wensch  algemeen  werd,  om 
de  ongelukkige  Brita  te  zien,  en  blikbaar  den  vrolijken 
toon  zijner  gasten  willende  behouden,  nam  den  ring,  dieo 
Labeo,  toevende  op  de  uitspraak  van  den  gastheer,  nof; 
altijd  in  de  hand  hield,  en  leidc  hem  op  tafel.  Daarna 
eene  kostbare  gouden  keten  van  den  hals  nemende,  voed- 
de hij  deze  er  bij,  op  trotschen  toon  uitroepende  ; 

aOm  uw  genoegen  te  vergrooten,  stem  ik  in  aller  ver- 
langen   toe,   en  reken  op  uwe  ti-ouw  en  medewerking  in 


89 

liet  belang  van  uwen  veldheer  :  maar  zoo  ik  n  de  vrij- 
heid geef  de  weduwe  van  dien  Julius  Paulus  op  mijn 
bevel  herwaarts  te  voeren,  zal  ligt  een  uwer  haar  tot  sla^ 
vin  begeeren,  en  geld  bieden ;  maar  ik  verkoop  alleen 
legerbuit.  Men  spele  om  haar,  en  hij  die  deze  keten 
met  den  ring  wint»  kan  haar  naar  welgevallen  behouden 
als  slavin,  tot  vrijelinge  maken,  of  als  eene  zeldzaamheid 
naar  Bome  zenden.    Welaan,  men  werpe!'' 

»Leve  Capito!"  klonk  het  door  de  zaal,  en  aller  blik- 
ken vestigden  zich  op  de  beide  kleinooden  en  op  dedob- 
belsteenen,    welke    reeds  over  de  tafel  rolden.     Aquinius 
en  Valens,  blijkbaar  door  deze  nieuwe  onregtmatige  han- 
delwijze van  Capito  gebelgd,  wisselden  andermaal  eenbe- 
teekenisvoUen   blik,    en    wierpen  onverschillig  de  teerlin- 
gen zoodra  de  consul  hun  het  bakje  had  toegereikt.     De 
vreugde   der  legerhoofden    werd   woest   en  woester  naar- 
mate  de   dronkenschap    de  overhand  verkreeg.     Vreemd 
was    het    evenwel  in  de  dagen  van  Nero  en  Capito  niet, 
dat    de   vrouwen  der  bondgenooten  bij  de  minste  overtre- 
ding of  ten  gevolge  eener  luim,  gelijk  wij  bij  het  in  bezit 
nemen   der  Priesche  akkers  zagen,    gevangen  werden  ge- 
nomen   en   als   slavinnen  verkocht,    waarbij   haren  bloed- 
verwanten alleen  nog  het  middel  overschoot,  de  ongeluk- 
kigen    tot    hoogen  losprijs  aan  dit  beklagenswaarde  lot  te 
onttrekken.     Geen    wonder  dus  dat  Brita,    de  gade  eens 
staatsmisdadigers,    in  't  oog  van  den  Romein  althans,  ten 
speelbal  strekte  van  den  heerschzuchtigen  Capito  en  zijne 
vrienden.     En    de    consul   zag  hierin  het  middel  om  den 
geest    zijner    bevelhebbers    geheel   voor    zich  te  winnen, 
waardoor   hem    welligt  het  pad  tot  hooger  doel  kon  wor- 
den geopend. 

De  dobbelsteenen  waren  rondgegaan;  geen  der  krijgs- 
tribunen  had  twaalf  oogen  geworpen ;  thans  was  het 
Martianus  die  het  doosje  met  de  steenen  schudde*  Een 
luid  gelach  klonk  door  de  zaal  toen  hij  geworpen  had,  en 
vrolijk  riep  men  :  »Iactus  Canis  !"  1) 

Nu  kwam  de  beurt  aan  Labeo;  deze  was  de  laatste 
als  de  geringste  in  rang* 

1)  De  hoDdsworp,  de  laagste. 


90 

Aller  oog  vestigde  zich  belangstellend  op  d&k  oentnrio ; 
met  ingehouden  adem  staarde  hij  naar  den  ring  en  de 
keten ;  met  kloppend  hart  dachl  hij  aan  Brita,  die  alléén 
door  de  toeyallige  kenteling  van  twee  elpenbeenen  blok- 
jes zijne  slavin  kon  irorden  en  als  de  geringste  dienst- 
maagd aan  hem  onderworpen,  zonder  hg  eenige  vreese 
behoefde  te  koesteren  voor  den  landvoogd,  die  alligt  in 
ieder  ander  geval  de  ongelukkige  weduwe  van  den  on- 
schuldig gedooden  Batavier  had  kunnen  beschermen. 

De  wapenknapen  en  slaven,  vrijer  geworden  door  den 
buitensporigheden,  welke  hunne  meesters  zich  veRXHrloofilen 
en  hunne  meerderheid  als  't  ware  over  hen  gevodende,  ak 
niet  beheerscht  door  den  wijn,  waren  allengs  nader  getre- 
den, en  zagen  het  ^1  in  gespannen  Torwachting  aan. 
Labeo  wierp. 

•lactus  Yenerisl  de  geluksworpT'  klonk  het. 

•  Gelukkige  centuriol*' 

«Fortuna  was  mij  gunstig  I"  riep  de  giftmenger ;  >Mi|iie 
moeder  offerde  vaak  aan  haar  toen  ik  een  kind  was, 
Brita  I  thans  eerst  zult  gij  mij  leeren  kennen  I"  en  Labeo 
nam  met  krampachtige  vingeren  de  beide  gouden  versier- 
selen op,  borg  ze  in  de  tasch,  welke  aan  zijn  zwaard- 
riem  hing,  en  wierp  een  zegevierenden  blik  op  de  rid- 
ders, die  hem  omgaven. 

» Bied  den  centurio  geld,  Martianus  T'  zeide  Capito. 

njk  dank,"  antwoordde  de  pronker,  nik  koop  alleen 
Thessalische  slavinnen,  en  nooit  boven  de  twintig  jaar ; 
ik  heb  er  tien  te  Rome  I'* 

•En  thans  brenge  men  haar  hier!*'  riepen  eenige  stem- 
men. »Wij  wenschen  u  geluk,  Labeo!  met  vollen  beker. 
Kom,  haal  den  buit,  en  neem  eenige  mannen  meê;  wij 
branden  ran  verlangen  I'^ 

Labeo  wenkte  twee  der  knechten,  en  verliet  de  feest- 
zaal van  den  Bomersburg. 


De  maan  toekende,  in  breede  schaduwen,  heuvel  en 
woud  af  op  den  zandigen  grond,  waarop  de  tengere  hei- 
deplantjes  hunne  eerste  lenteknopjes  hadden  ontsloten. 


91 

Niet  verre  van  't  magtige  gebouw  der  Bomeioen  aan  de 
Does,  wandelde  op  dit  uur  een  jong  mensch  in  Batayi- 
fiche  Ideederdiagt,  alleen  het  hoofd  gedekt  met  een  Bo- 
meinfichen  helmkap,  en  de  linkerhand  rustende  op  het 
gevest  van  een  breed  zwaard*  Nevens  hem  trad  een 
zestienjarig  meisje,  wier  blonde  lokken  ongestoord  op 
den  zwellenden  boezem  afdaalden ;  de  jonge  man  hield 
den  regterarm  om  haar  middel  geslagen,  en  het  meisje 
vlijde  vertrouwvol  het  hoofd  aan  de  borst  van  den  wel* 
gebouwden  krijger,  sloeg  *t  oog  bloode  voor  zich  neer, 
en  glimlachte,  in  blijkbare  verrukking,  bij  elk  woord  dat 
hij  sprak* 

>En  alzoo,  Gida  I  verrolgde  haar  geleider,  «vervult  g^ 
den  hoogsten  wensch  mijns  levens  I  Gij  zijt  voor  mij 'tgeen 
de  bleeke  maan  daarboven  voor  den  schepeling  is  ta  mid- 
den der  bruisende  baren.  Uwe  liefite  aal  mij  een  helder 
licht  zijn  door  het  moeitevol  leven  ;  het  lot  heeft  ons  als 
*t  ware  vereend ;  ons  beider  vader  viel  door  de  overheer» 
sching  van  den  vreemdeling ;  wij  vinden  steun  in  elkan- 
der als  onze  moeders  in  ons,  Freja  zij  gedank,  Gida! 
want  gij  maakt  Thumelic  gelukkig  T' 

Het  blonde  meisje  drukte  den  getrouwen  Germaan 
liefilevol  de  hand,  en  zeide  zacht : 

•  Het  hoogste  doel  der  vrouw  is  den  man  harer  keuze 
het  leven  te  verzoeten.  Uwe  liefde  voor  mij,  Thumelic  I 
schenkt  levensvreugde  en  zonneglans  op  *t  pad  der  weeze, 
gelijk  het  licht  van  den  gulden  Sol  daarboven  groei  en 
bloei  over  't  aardrijk  spreidt.  Wanneer  't  lot  ons  eene 
wonde  slaat,  schenken  de  goden  daarvoor  balsem.  Ziet 
ge,  mijne  moei  Velleda,  die  zoo  diep  een  blik  werpt  in 
't  menschelijk  hart,  had  reeds  bemerkt  dat  ge  mij  bemin* 
det ;  en,  bij  Wara  I  ik  ben  er  trotsdi  op  eenmaal  de  gade 
te  zijn  van  Arminius'  dapperen  zoon.*' 

Thumelic  drukte  een  hartelijken  kus  op  *t  schoone 
voorhoofd  zijner  beminde,  en  staarde  liefdevol  in  haar 
lichtblaauw  oog. 

Thans  waren  zij  de  Bomersburg  genaderd,  en  bleven 
voor  het  trotsche,  door  de  maan  verlichte  gebouw  staan. 
Thumelic's  blik  viel  op  den  marmeren  steen  onder  *t  beeld 


92 

van  Pallas,  en  hij  las :  » Grens  Batavomm,  amid  et  fra- 
tres  Popoli  Bomani  ;*'  de  zachte  oitdrokking  zijns  oogs 
yerdween,  hij  loeg  verachtend,  en  sprak  vrij  luide : 

•  Vrienden  en  broeders!  Bij  de  eer  mijns  vaders,  Gida! 
hbe  bespotten  deze  vreemdelingen  de  deugden  hunner  va- 
deren ;  zij  vieren  feest  daar  binnen,  die  weelderige  zonen 
van  Ausonié,  zij  vieren  feest,  en  beramen  misdaden,  o 
Claudinsl  keer  terug,  en  Iaat  ons  den  Eomein  van  den 
er%rond  drijven ;  laat  ons  de  wufte  overheerschers  offe- 
ren aan  Hlyn,  wier  bloemenband  zij  van- een  rijten.  O, 
die  Komeinen  !  die  Romeinen  !" 

En  de  vurige  jongeling  stampte  verwoed  met  den  voet 
op  den  grond,  en  staarde  dreigend  naar  den  Bomersburg, 
als  hij  weleer  voor  het  Prsetorium  deed,  toen  de  dwaze 
Caligula  daar  binnen  banketteerde.  Men  stak  thans  de 
lampen  aan  in  de  feestzaal,  en  de  luide  tooneu  der  mu- 
ziekinstrumenten klonken  over  de  Does,  wier  oppervlakte 
door  *t  zuidewindje  zachtkens  werd  gerimpeld. 

Gida  lei  hare  blanke  hand  tegen  Thumelic's  wangen, 
en  ze  streelende,  zeide  zij  op  vleijenden  toon : 

•  Ik  bid  u,  mijn  vriend  I  niet  zoo  woest  I  Is  't  beteu- 
gelen der  drift  ook  niet  een  blijk  van  moed  en  kracht 
over  zich  zelven?  Zult  ge  altijd  zoo  opstuivend  zijn 
wanneer  Gida  bij  u  is,  en  zal  ze  vergee&  van  kalmte 
spreken  zoodra  de  storm  in  uw  hart  woelt?'' 

Als  op  een  onbewogen  vliet,  welke  voor  eenige  oogen- 
blikken  eene  donkere  kleur  aannneemt,  vranneer  't  zonlicht 
door  eene  voorbijdrijvende  regenwolk  wordt  verduisterd» 
zweefde  de  sombere  uitdrukking  des  tooms  over  Thume- 
lic's gelaat ;  doch  naanwelijks  had  Gida's  welluidende 
stem  hem  toegeklonken,  en  bespeurde  hij  haren  zachten 
blik,  of  zijn  gelaat  herkreeg  de  helderheid  en  glans  van 
*t  kalme  beekje  door  den  gouden  zonnegloed  bescheneo. 
De  gevoelvolle  Germaan  ondervond  voor  't  eerst  den  in- 
vloed van  't  vrouwelijk  hart  op  dat  van  den  lotgenoot, 
met  wien  het  reeds  door  den  band  der  liefde  is  verbondeD. 

Thumelic  dankte  haar  met  een  erkentelyken  blik,  en 
zeide : 

■  Ook    de   vreeze    voor   u,    mijne    lieve !   deed  mij  zoo 


spreken ;  ras  komt  welligt  de  tijd  dat  ik  voor  u  waken 
moet  tegen  de  booze  aanslagen  dier  vreemde  overheer- 
schers.  De  listige  Labeo  is  weer  hier,  en  deelt  boven 
allen  in  Capito's  gunst;  uwe  goede  moeder  heeft  op  nieaw 
hetzelfde  gevaar  te  vreezen  van  voorheen,  zoo  wij  haar 
niet  krachtig  beschermen  tegen  zijne  vermetele  aanslagen, 
lï^iemand  meer  is  veilig  op  den  grond  der  vaderen ;  de 
Bomeinen  verachten  ons,  en  handelen  onbillijker  van  dag 
tot  dag;  de  vrijheid  wordt  vertrapt,  de  afpersingen  wor* 
den  onduldbaar,  niemand  is  meester  van  zijne  bezittingen  I 
Ook  de  ligtingen  van  krijgsvolk  worden  onophoudelijk 
hernieuwd,  de  maagden  geschonden  of  geroofd,  de  jon- 
gelingen onteerd  I  Hoor  mij,  Gida  I  ik  gevoel  mij  hoogst 
gelukkig  door  uwe  liefde,  en  ben  zoo  trotsch  op  uw  be- 
zit; maar  deze  vreemdelingen,  die  de  Batavische  vrouwen 
om  hare  schoonheid  roemen  boven  die  van  hnn  geboorte- 
grond, en  n  zoo  menigwerf  hulde  brengen  met  woord  en 
blik,  konden  u,  door  het  aanbieden  van  rijkdom  en  pracht 
of  zelfs  door  geweld  dwingen,  uwe  hand  te  schenken  aan 
een  hunner.  En  onder  't  leger  dier  vreemden,  Gidal 
zijn  jonge  en  dappere  mannen,  in  hun  rijken  tooi  schoo* 
ner  dan  ik;  uwe  prille  jeugd  en  de  eerbied  voor  uwe 
moei  Velleda,  zelfs  door  den  vreemdeling  gekoesterd, 
strekken  u  nog  ten  beukelaar;  maar  zoodra  men  dit 
alles  niet  meer  acht,  dan  zal  de  wufte  adellijke  Romein 
zich  niet  het  minste  storen  aan  den  eed  dien  ge  den 
armen  zwerver,  den  zoon  van  den  ongelukkigen  Armi- 
nins,  hebt  gezworen,  die  niets  heeft  dan  schild  en  zwaard 
en  eene  duingrot  tot  woning;  die  nog  geene  gelegenheid 
vond  ter  verkrijging  van  rijken  buit,  en  dus  zijne  bekoor* 
lijke  GKda  zoo  weinig  kan  aanbieden  !" 

>'Ons  vereende  het  lot,  ThumelicT*  antwoordde  het 
meisje;  > vrees  niet  voor  den  vreemdeling»  dien  ik»  als 
gij,  diepe  verachting  toedraag;  rijkdom  noch  luister  zal 
mijn  hart  bevlekken  met  meineed.  Gij  weet  het,  mijn 
Thumelicl  hoe  innig  ik  u  liefheb,  en  welk  vermoeden 
u  ook  moge  bezwaren,  onderdruk,  bid  ik  u,  dezen  twijfel ; 
want  uwe  Gida  siddert  alleen  op  't  denkbeeld,  om  de 
hand   te  reiken   aan   de  moordenaren   haars  vaders.     Zij 


94 

heeft  itnmen  reeds  getoond  dat  ze\&  de  zwakke  maag* 
denhand  in  staat  is  't  zwaard  te  grypen,  en  het  hoogste 
goed,  de  eer,  te  verdedigen.  En  hier,  voor  't  aangexigt 
der  hemelsche  nacbtgodin,  welke  de  beschermster  is  der 
gelieven,  aweer  ik  u  plegtig,  zoon  van  Armininst  dat 
alléén  de  dood  mi|n  eed  kan  breken,  dat  m^  nooit  een 
ander  bezitten  zal,  of  de  goden  mogen  mij  de  zalighetd 
weigeren  in  Walhalla!*' 

•  Even  goed  en  trouw  als  nwe  moeder.  Armininal  uw 
zoon  is  gelukkig  als  gij  eens  waart  aan  den  boezem  uwer 
Thuaneldar 

Dus  de  taal  der  verlijden  koutende,  gingen  beidmi  met 
langzame  schreden  voort,  tot  hunne  aandacht  werd  ge- 
wekt door  de  onregelmatige  toonen  eener  rieten  herders^ 
fluit,  welke,  volgens  de  rigting  van  het  gehnd,  nabif  den 
Bomerrimrg  bespeeld  werd.  De  gelieven  zagen  daaffheen» 
en  bespeurden  de  reusachtige  gestalie  eens  mans»  met 
den  rag  tegen  den  muur  van  het  gebouw  gelennd;  zijn 
hoofd  was  gedekt  met  eene  muts  als  de  vrijdingen  der 
Komeinen  ze  droegen.  Een  wollen  mantel  hing  aditeloos 
over  zijne  breede  sehouderen;  een  lange  zwarte  baard 
daalde  neer  op  de  borst;  zijn  donker  oog  bezat  eene 
woeste  uitdrukking,  en  flikkerde  in  *t  maanlicht.  Met 
de  regterband  bewoog  de  zond^linge  man  de  fluit  langs 
zifne  lippen,  de  linker  steimende  op  eene  dikke  knods 
van  een  ahomboom  gesneden.  Het  geheele  vood:oaKn 
en  de  houding  van  dezen  ontzagwekkenden  deurwachter 
had  werkelijk  iets  van  den  Alddes  der  ouden»  Men 
kende  hem  bij  Bomein  en  Batavier  algemeen  onder  den 
naam  van  Cnejus  d^  zwaardvechter.  Getroviw  als  de 
hond  aan  zijn  meester,  was  hij  Capito  naar  Batavië  ge- 
volgd. Voorheen  bezat  hij  in  Bome  den  roem  van  een 
der  eerste  gladiators  te  zijn.  Capito  had  hem  als  slaaf 
gekocht,  tot  kampveebter  doen  opleiden,  en  meermalen 
mogt  Cnejus  den  prijs  uit  het  worstelperk  wegdragen, 
en  Capito^s  weddenschappeDy  op  zijne  kracht  aangegaan, 
voor  den  vrekkigen  meester  winnen.  Eenige  jar^i  gele- 
den evenwel,  had  de  gelukagodin  Cnejus  den  rug  toege- 
keerd.   In  een  worstelstrijd  moetende  onderdoen,  door  een 


95 

hevigen  vuistalag,  hem  op  den  schedel  toegebragt,  was 
de  reus  gevallen ;  en  of  het  hierdoor  ontstaan  ware,  of 
ter  oorzake  der  zielesmart  over  het  verlies  van  den 
kamppiijs,  zeker  is  het,  dat  hij  in  't  worstelperk  ën  zijn 
beroemden  naam  ën  zijn  verstand  had  verloren. 

Meer  dan  eens  had  Capito  den  ongelukkigen  man, 
wiens  onbeteugelde  krachten  thans  voor  den  consnl  niet 
meer  bruikbaar  waren,  weggezonden;  doch  Gnejns keerde 
altijd  terug.  Zoo  de  onbarmhartige  meester  hem  des 
avonds  wegjoeg,  des  morgens  vond  men  Cnejus  w&» 
der  op  den  drempel  zijner  woning.  Ook  thans  was  hij 
den  consul  gevolgd,  en  sedert  drie  jaren  hield  de  oude 
gladiator  wacht  voor  Capito's  huis.  Zoo  zijn  heer  zich  in 
de  veldtent  bevond,  waakte  Cnejus  aan  den  ingang; 
reisde  zijn  meester  te  paard  of  in  zijne  BigOf  1)  Cnejus 
liep  naast  de  paarden,  en  maakte  mimbaan  met  de  ge» 
duchte  knods,  waarmee  hij,  al  zwaaijende,  iedereen  ont* 
zag  inboezemde.  De  eenige  levensvreugde ,  welke  den 
armen  kampvechter  nog  overbleef,  was  *t  onregelmatig 
spel  op  zijne  panfluit  en  't  drinken  eener  geduchte  boe- 
veelheid meè,  waaraan  de  gulle  Batavieren  het  hem  zel- 
den lieten  ontbreken ;  zij  hadden  meer  medelijden  met 
den  armen  getrouwen  man  dan  de  trotsche  Bomeinscbe 
ridders  die,  hem  voorbijgaande,  elka&r  vaak  spottende 
toeriepen :  >  Cave  canem  /"  (Pas  op  den  hond.) 

Toen  Cnejus  't  jeugdig  paar  bemerkte,  verborg  hij 
zijne  fluit,  en  trad  hun,  met  de  knods  in  de  vuist,  te 
gemoei.  Gida  vlijde  schuchter  het  hoofd  aan  Thume- 
lic's  borst,  maar  werd  weldra  gerust  gesteld  door  haren 
minnaar;  die  't  meisje  bemoedigend  toevoegde : 

>  Vrees  mei,  lieve  I  't  is  de  waanzinnige  Cnejus^*' 
en  op  den  voormaligen  held  van  't  amphitheater  tx)egaan* 
de,  reikte  hij  hem  de  hand,  met  de  woorden: 

>Zdó  vrolijk,  Cnqusl  x66  vrotijkT 

» Capito  houdt  feest,    en    Cnejua  speelt  een  lied ;   de 


1)  Ligto  TQtQtgeB,  ftHeen  bQ  de  rQkste  hvaegtn  hi  geVraik  en  ge- 
trokkn  éoor  twee  pmrden.  iMCitol  van  PtrUuaeli  tm»  met  ich«Ile|i«» 
ua  *t  hoofdstel. 


96 

meester  is  blij  en  de  knecht  met  hem,*'  antwoordde  de 
waanzinnige  op  kinderl^ken  toon,  weinig  overeenkomende 
met  zijn  forsch  uiterlijk  en  zijne  ontzagwekkende  gestalte. 

>En  hebt  ge  nw  aandeel  ontvangen  van  den  feest* 
disch?"  vroeg  Gida. 

aVan  den  man  met  den  hond.,.,  ja....  ja....  mee.... 
veel  meê....  van  den  waterman...." 

Gida  haalde  meelijdend  de  schouder  op;  zij  verstond 
den  waanzinnigen  Alcides  evenmin  als  Thumelic.  Cnejns 
scheen  echter  niet  te  begrijpen  dat  men  hem  niet  begreep* 
Ongeduldig  met  zijne  knods  op  den  grond  stampende, 
herhaalde  hij  : 

•  Van  den  waterman  met  den  hond....  ginds  in  de 
Does....  dddr....  ddar....!"  en  't  zwaar  stnk  hout  als  eene 
ligte  framee  opheffende,  wees  hij  naar  den  stroom,  op 
welken  echter  voor  't  oog  der  gelieven  nog  niets  te  be* 
speuren  was*. 

Gida  opende  het  taschje  dat  aan  haar  middelband  hing, 
en  haalde  eeuige  geldstukjes  te  voorschijn,  welke  zij  den 
reus  toereikte.  De  forsche  man  nam  de  teêre  hand  van 
't  meisje  in  de  zijne,  en  bragt  haar  dankbaar  aan  a^e 
lippen.  Nu  knielde  hij  neer,  liet  de  knods  vallen,  en  de 
beide  handen  zegenend  over  Thumelic's  en  Gida's  hoofd 
uitstrekkende,  mompelde  hij  bij  zich  zelven : 

•  Gelukkig  als  wij,  lang  geleden....  Labeo....  Nero.... 
vader....  vader !" 

» Wat  zegt  hij  ?"  vroeg  Gida. 

•  Als  gewoonlijk'*,  antwoordde  Thumelic,  «onzamenhan- 
gende  woorden,  die  niemand  begrijpt;  laat  ons  gaan, 
Ueve  I" 

NaauweUjks  bad  Thumelic  dit  gezegd  o£  Cnejus  stond 
verwonderd  op ;  zijne  aandacht  werd  gewekt  door  een 
wild  paardengetrappely  dat  van  de  binnenplaats  der  sterkte 
klonk*  Weldra  reden  dan  ook  drie  ruiters  de  voorpoort 
uit;  een  hunner  hield  zijn  paard  staande,  en  wenkte 
Cnejus  tot  zich.  Zoodra  de  deurwachter  den  voorsten 
ruiter  had  bemerkt,  scheen  hem  eene  zonderlinge  gemoeds- 
aandoening te  bevangen;  althans  hij  beefde,  bukte  om  de 
knods   op  te   nemen,    en   nam  zelfs  eene  dreigende  hou- 


97 

ding  aan  gestadig  naar  den  voorsten  ruiter  ziende,  eu 
woorden  voor  zich  heen  sprekend  die  niemand  verstond. 
De  ruiter»  Cnejus  wenkende»  keerde  terug,  en  fluisterde 
den  worstelaar  eenige  woorden  in  het  oor»  waarna  hij 
even  haastig  als  zijne  makkers  naar  de  zijde  van  den 
Drusus-burg  snelde.  De  gemoedsbeweging  van  Cnejus 
ging  thans  in  eene  hevige  zenuwspanning  over,  en  Gi« 
da's  hand  nemende ,  mompelde  hij: 
> Gevaar  I  de  moordenaar  rent  heen....  hulp!'* 
Driftig  ging  daarop  de  waanzinnige  naar  den  oever 
van  de  Does,  nam  zijne  fluit,  en  blies  eenige  schelle  af- 
gebroken toonen,  welke  verre  over  het  water  klonken. 
Op  hetzelfde  oogenblik  hoorde  men,  niet  verre  vandaar, 
eenige  beweging  tusschen  de  biezen,  welke  den  oever 
omzoomden ;  het  geplas  van  roeispaneu  volgde,  en  weldra 
gleed  een  bootje  pijlsnel  over  de  watervlakte  in  de  rig* 
ting  van  den  Bomersburg. 

•  Wat  zal  er  gebeuren,  Thumelic?"  vroeg  Gida,  ang- 
stig 't  oog  naar  den  waterkant  keerende. 

Thumelic  antwoordde  niet,  maar  sloeg  den  gladiator 
gade,  die  zich  in  eene  beschermende  houding  voor  Gida 
plaatste  toen  het  bootje  den  oever  bereikte.  Naauwelijks 
werd  de  gedaante  van  den  man,  die  het  bootje  bestuur- 
de» zigtbaar  of  Cnejus  riep : 

•  Gevaar  I  de  weduwe  bij  den  Drususburg  1  de  vrou- 
wenroover  rijdt  snel  T' 

Bij  deze  woorden,  welke  Thumelic  en  Gida  iets  deden 
vermoeden  dat  tot  een  hunner  bekenden  in  betrekking 
kon  staan,  maakte  zich  eene  plotselinge  vrees  van  hen 
meester,  welke  zich  ras  in  verwondering  oplostte;  want 
eene  welbekende  stem  riep  uit  het  bootje : 

•  Gevaar,  Cnejus?  bij  Loke  I  dan  zijn  wij  er  ook!" 

•  Groote  Thor!  antwoordde  Thumelic,  de  beide  han- 
den toestekende  aan  een  man  met  een  bonte  muts,  ter- 
wijl deze  uit  het  bootje  sprong,  gevolgd  door  een  groeten 
niigen  hond,  die  kwispelstaartend  rondom  Gida's  voeten 
liep.  I» Groote  Thor!  dat  is  Gannaskusl  Gannaskus  leeft 
dan  nog  l  Ha,  mijn  goede  oude  watervogel  I  ik  heb  het 
Brinio    wel   gezegd   dat   ge   niet  dood    waart;   de.  Cau- 

II.  7 


98 

chers  Terhaaicléo  mij  dat  ge  a  in  Gallié  ophield,  en...." 
»Zoo  was  bet  ook,  Tbnmeiic!"  klonk  het  weftrwooid  ^ao 
onzen  zeerob;  »maar,  bij  Lokel  wat  is  Gida  aardig  en 
groot  geworden.  Meidlief!  laaft  mij...'*  en  aonder  z^  ver- 
langen uit  te  spreken,  eloeg  de  vrolijke  snaak  de  slark 
gespierde  armen  om  Gida's  poezelen  hals,  en  dmkte  basr 
een  belderklinkenden  kus  op  de  wang.  Grannaskns  laAte, 
en  Tbumelic  aanziende,  vervolgde  bij  :  » Maar,  bij  Fre- 
ja  1  ik  geloof  waarlijk  dat  ge  de  doditer  van  JuUns  Pau- 
lu9  aan  boord  klampt ;  en  dat  is  zoo  dwaas  niet,  ze  is 
schoon  en  van  edelen  stam.  Een  oogenblik  godnki  I  de 
vreemde  strooper  is  op  de  kast,  en  Gannadkns  moet  de 
wachters  waarschuwen  —  vooniit,  Fenrial'' 

•  Maar,  Gannaskns!  welk  gevaar  dreigt  ooa?''  vioeg 
Gida  die  aan  Gnejos  begon  te  bemerken  dat  het  eene 
harer  bloedverwanten  gold* 

»En  hoe  zijt  ge  den  dood  ontkomen^  mijn  brave  lee- 
rob?'*  vroeg  Thnmelic. 

•  Bestorm  me  niet  met  vragen  alsof  ik  een  orakel  ware— 
alles  later,  vrienden  I  Dat  ik  nog  leef  dank  ik  aan  Fen- 
ris !     Vooruit,  jongen  *" 

Gannaskas  snelde,  zonder  het  lijpad  te  kieaen,  over 
veld  en  duin  de  ruiters  achterna.  ThumeliCy  niet  duide- 
lijk bevroedende  hoe  alles  wat  er  gebeurde  met  hem  of 
Gida  in  eenige  betrekking  kon  staan,  en  zich  m^  ver- 
beeldende dat  het  een  strooppartijt]e  was  van  Gairoaskns, 
wilde  hem  op  het  pad  naar  den  Rijn  volgen,  doch  werd 
hierin  verhinderd  door  Cnejus,  óie  hem  in  den  weg  trui, 
en  onder  driftige  gebaren  uitriep : 

«Moeder  Brita....     Labeo  komtl" 

•  O  Löffnaf"  gilde  Gida  ontsteld,  «thans  begrijp  ik 
den  gladiator.  Mijne  moeder  1  het  geldt  mijne  moeder  1 
Tbumelic,  bescherm  haar  I'' 

» Een  paard,  Coejus  !  een  paard  I"  riep  Thumelic  woe- 
dend. «O,  waarom  zeide  Gannaskus  niet  dat  haar  ge- 
vaar dreigde  ;  maar,  Gida  1  ik  kan  u  niet  verlaten,  ik 
mis  mijn  schild  I  Gannaskus  zal  onze  vri^aden  W8S^ 
schuwen.  O  regtvaardige  Goden,  Gida  sterft  I  arm  kind! 
ook  u  Ifreft  hunne  hand  l** 


99 

De  krackten  badden  firita's  dochter  begeven,  zij  viel  be- 
w!utek)08  in  de  armen  van  haren  minnaar.  Thnmelichief 
haar  op,  sloeg  een  vreeselijken  blik  op  den  Romersbnrg, 
en  snelde,  door  Cnejus  gevolgd,  naar  den  oever,  om  Gi- 
da*s  gloeijend  hoo£i  met  verfrisschend  Eijnwater  te  ver* 
koelen.  Terwijl  hij  daar  bij  haar  neerknielde,  en  Cnejus 
aich  over  hen  boog,  grommende  en  telkenmale  zijn  hoofd 
naar  de  zijde  wendende  waar  men  Gannaskos  had  nit  het 
oog  verloren,  bespenrde  men,  na  kort  tijdsverloop,  door  *t 
dof  gedreun  der  hoefslagen  op  den  grond,  dat  een  aantal 
paarden  allengs  naderde.  Starende  naar  de  streek  waar 
tbaas  Valkenburg  ligt,  ontwaarde  Thamelic  van  verre,  Uj 
het  schijnsel  der  maan,  eenige  ruiters,  die,  in  gestrekten 
draf,  op  den  Bomersburg  aansnelden.  Hunne  schaduwen 
zweefden  over  den  zandigen  grond,  als  die  der  vogelen 
in  hunne  vlugt.  Nog  altijd  was  Gida  buiten  bewustzijn, 
en  lag  in  Thumelic's  armen.  De  Germaan  stond  op,  en 
vestigde  het  oog  scherper  op  wie  naderden.  Weldra  kon 
hij  paarden  en  ruiters  onderscheiden ;  zelfs  bemerkte  hij 
dat  de  voorste  eene  vrouw  op  't  paard  met  zich  voerde* 
Het  luide  gegil  van  't  slagtoffer  dat  in  hunne  magt  was, 
vermengd  met  de  snelle  kreten  waarmee  de  berijders 
hunne  rossen  aandreven,  verscheurde  hem  het  hart,  e.n 
duidelijk  vernam  hij  't  luide  geblaf  van  Fenris,  hetwelk 
verre  over  veld  en  duin  klonk,  terwijl  de  getrouwe  hond 
voor  't  eerste  paard  liep,  en  dit  dier  gestadig  naar  de 
keel  sprong.  Voortdurend  bleef  Thumelic  in  dezelfde 
houding  aan  den  oever  staan;  alléén  het  trillen  zyner 
spieren  en  zijn  fonkelend  oog  verrieden  wat  er  in  zijn 
binnenste  omging.  Cnejus  stond  naast  hem,  en  leunde 
op  zijne  knods.  Eensklaps  slaakte  Thumelic  een  kreet 
van  verrassing ;  achter  de  voorthollende  paarden  bespeurde 
hij  nog  eenige  andere  mannen,  die,  insgelijks  op  snel» 
dravende  kleppers  gezeten,  de  Romeinen  vervolgden. 

Gannaskus  had  reeds  vroeger  zijne  vrienden  gewaar* 
schuwd,  om  de  arme  weduwe  te  beschermen  tegen  La« 
beo's  roofzieke  hand. 

Eindelijk  bereikten  de  ruiters  den  weg,  die  op  den  Bo- 
mersburg  uitliep.     Thans  eerst  rigtte  Thumelic  zich  ge- 

7* 


100 

heel  op,  trad  eenige  schreden  verder,  liet  den  eentiirio 
met'  zijne  prooi  tot  het  bnrgplein  naderen,  en  Grida  nog 
altijd  in  de  armen  klemmende,  sprong  hij  toe  op  Labeo^s 
paard.  Met  eene  buitengewone  kracht,  zooals  alleen  de 
woede  geeft,  greep  Thumelic  de  tengels  van  het  hijgend 
ros»  en  stuitte  het  eensklaps  in  zijne  vaart.  Het  dier 
steigerde ;  en  de  beide  andere  ruiters,  door  zoo  onverwacht 
een  tegenstand  verschrikt,  haalden  de  tengels  aan,  terw^l 
Fenris  de  paarden  gestadig  naar  den  strot  vloog,  en  eenigen 
hunner  gevaarlijke  wond^i  toebragt. 

•  Sta,  vrouwenroover  !'*  donderde  Thumelic,  en  trokzóö 
hevig  aan  de  leidsels,  dat  Labeo's  strijdros  brulde  van  pyn. 
Deze  plotselinge  verschijning  maakte  op  den  door  den 
wijn  bevangen  centurio  en  zijne  handlangers  een  betoo- 
verenden  indruk.  De  moedige  Germaan  geleek  in  die 
houding  op  de  forsche  bedwingers  der  Parthische  paarden 
in  het  renperk  te  Rome,  die  de  edele  rossen  met  moeite 
voor  den  slagboom  beteugelden,  tot  een  wenk  van  den 
^ZEÜdilis  hun  de  vrijheid  gaf,  om  in  onbedwongen  vaart,  als 
op  de  vleugelen  des  winds,  door  den  circus  voort  te  snel- 
len. Met  de  breede  borst  behoedde  hij  Gida  voor  het 
verschrikte  dier.  Labeo,  wiens  oog  flonkerde  van  woede, 
hield  zich  met  moeite  vast  aan  de  manen,  terwijl  Brita, 
al  hare  krachten  inspannende,  zich  losrukte  uit  de  armen 
des  Romeins,  en,  door  moederliefde  beheerscht,  eigen  ge- 
vaar vergat  om  hare  dochter  te  omhelzen  Zij  kuste 
hare  verbleekte  lippen,  droogde  het  angstzweet  van  haar 
gelaat,  riep  haar  bij  haren  naam,  en,  door  die  teedere 
stem  gewekt,  sloeg  het  meisje  schuchter  de  oogen  op,  en 
zonk  in  dankbare  verrukking,  aan  den  boezem  harer 
moeder ! 

Terwijl  Thumelic  het  zwaard  trok,  om  Labeo  den  kop 
te  klieven,  schoten  de  twee  andere  ruiters  op  den  Ger- 
maan toe,  de  flikkerende  zwaarden  boven  hem  opheffende; 
en  hierdoor  zag  hij  zich  genoodzaakt,  in  stee  van  Labeo 
te  bestrijden,  de  slagen  der  beiden  Romeinen  af  te  weren. 
De  waanzinnige  Cnejus,  wiens  woede  toenam  zoodra  h§ 
Labeo  in  't  hatelijk  gelaat  staarde,  zwaaide  naast  Tha- 
melik  de  geduchte  knods,  luide  roepende : 


101 

•  Dood  den  moordenaar  met  't  malus  ocuIms!  dood 
hem  I*'  1) 

LiabeOy  die  op  't  eerste  gezigt  des  zwaardvechters  vaii 
schrik  yerbleekte,  en  thans  ook  zijn  wapen  vreesde,  liet 
zijn  paard  een  geweldigen  sprong  doen ;  de  teugels  bra- 
ken als  rag  van  een,  en  het  dier,  van  den  krachtigen 
tegenstand  en  de  beten  van  Fenris  bevrijd,  schoot  voor- 
uit, rende  de  plaats  van  den  Bomersburg  op,  en  wierp 
Cnejos,  die  den  toegang  versperde,  onder  den  voet.  De 
beide  knechten,  welke  Labeo  volgden,  rigtten  nog  altijd 
hunne  zwaarden  tegen  Thnmelic,  en  ongetwijfeld  ware 
de  zoon  van  Arminins  in  den  ongelijken  strijd  bezweken, 
zoo  niet  drie  ruiters,  die  reeds  op  't  veld  de  vrouwen- 
roovers  vervqlgden,  thans  den  Bomersburg  hadden  be- 
reikt. Een  hunner  gaf  den  Bomein,  die  bij  hernieuwing 
Thumelic  een  zwaardstoot  wilde  toebrengen,  zoo  hevig 
een  slag  op  den  schedel,  dat  hij  van  het  paard  tuimelde, 
en  vloekend  over  den  grond  rolde. 

» Bij  Loke !"  riep  de  ruiter,  » goede  Cnejus !  houd  dat 
paard  vast,  dan  doet  ge  ook  wat  I  Waar  is  Labeo  ?  O, 
de  prooi  is  hem  ontgaan.  Brinio !  Adminias  I  zie  eens, 
Thumelic  heeft  't  werk  reeds  volbragt.  Brita  zit  gerust 
bij  hare  dochter;  die  Germaan  is  toch  een  dapper  haantje! 
Wacht,  Bomeinsche  hond  I  woudt  ge  den  dans  ontsprin- 
gen ?  Crannaskus  is  er  nog  I  zoek  uw  vriend  op  I  pak  aan, 
Fenria  I"  en  gelijktijdig  met  den  hond  op  den  Bomein* 
schen  ruiter,  die  ook  de  poort  zocht  te  bereiken,  toeren- 
nende, ving  hij  met  dezen  den  strijd  aan,  tevens  Thume- 
lic met  zijn  paard  tegen  de  zwaardbonwen,  welke  de 
Bomein  onvermoeid  op  hem  muntte,  beschermende. 

Brinio  en  Adminius,  door  den  wakkeren  zeerob  van 
alles  onderrigt,  hadden  bijna  op  hetzelfde  oogenblik  dat 
Labeo  en  zijne  handlangers  de  ongelukkige  weduwe  uit 
hare  hut  sleurden,  hunne  paarden  getoomd,  en  er  tevens 


1)  Maius  oadus,  het  onheilbrengend  oog.  DU  volkibijgeloof  beitaat 
nog  in  ItaUS,  Tcnneenende  dat  fommige  mensd&en  door  een  blik  Tan  *t 
oog  de  megt  besitteo,  ongelukken  over  peraonen  te  brengen,  kinderen 
den  dood  te  berokkenen,  boomen  te  doen  rerdorren,  eni. 


102 

een  voor  Gannaskus  gereed  gemftakt.  Echter  wazeo  de 
Bomeinen  reeds  een  eind  weegs  met  Brita  Toomit,  toem 
zij  naar  hare  woning  in  de  nabijheid  van  den  Dnuos- 
burg  renden.  De  zonderlinge  jagt  over  de  veldeD  was 
toen  aangevangen,  en  gelijktijdig  bijna,  8oo  als  wij  zagen, 
hadden' vervolgers  en  redders  den  Bomersburg  bereikt. 

Zoodra  Labeo  zich  aan  den  strijd  onttrok,  door  bet 
binnenplein  op  te  rijden,  riep  Brinio  Thnmelic  toe : 
n  Zorg  voor  Brita  I  mijn  vriend  I"  en  wendde  zijn  ros, 
gevolgd  door  Adminins,  insgelijks  naar  den   ingang. 

«Laat  mij  met  Gida  alleen,  Thumelic!"  zei  de  weduwe 
van  Jnlius  Panlns,  ziende  dat  hij  zich  tot  haar  keerde, 
in  stee  van  zijne  vrienden  te  volgen,  «ik  dank  u  voor 
uwe  zorgen ;  verdedig  thans  onze  eer ;  neem  het  paard 
van  Cnejus,  en  zet  den  booswicht  na!" 

9 Zóó  zal  het  zijn,  Brita  1"  riep  Thumelic ;  en  nogmsals 
een  blik  werpende  op  zijne  beminde,  die  hem  dankbaar 
toeloeg,  besteeg  hij  't  paard  van  den  Bomein,  en  sloeg 
hètzelfiie  pad  in,  terwijl  Cnejus,  met  zijne  knods  zwaaide 
^1,  hemel-  en  aardgoden  aanroepend,  vooruit  huppelde. 
Op  de  binnenplaats  gekomen,  waar  de  vrolijke  sten  van 
Gannaskus  luide  klonk,  terwijl  hij  den  Someinschen 
knecht  bestreed,  die  dapperder  scheen  dan  zijn  makker, 
zocht  ThumeHc  eene  wijle  te  vergeefs  naar  Brinio  en 
Adminius,  die  hij  dacht  dat  met  Labeo  in  strijd  waren. 
De  Germaan  voerde  zijn  paard,  hetwelk  reeds  zeer  ver- 
moeid was,  eenige  malen  over  de  breede  plaats  rond, 
welk,  zoo  als  wij  vroeger  reeds  aanmerkten,  grootendeds 
met  allerlei  storm-  en  werptuigen  overdekt  was.  De  maan 
bestraalde  net  haar  zilverlicht  den  halven  omtrek,  ter- 
wijl de  schaduw  van  den  zuidermuur  gebroken  werd  door 
den  helderen  glans,  stroomende  door  de  gekleurde  glazen 
van  de  deur  der  feestzaal,  waaruit  thans  geene  muziek, 
maar  verwarde  stemmen  klonken,  alsof  daarbinnen  vro- 
lijke zang  en  feestvreugde  eensklaps  in  twist  waren  ver- 
keerd. Thumelic,  niet  kunnende  bevroeden  werwaarts 
Labeo  en  zijne  bestrijders  waren  heengesneld,  reed  op 
Gannaskus  toe,  die  op  dit  oogenblik  den  Bomein  een 
hevigen  stoot  in  de  borst  toebragt,  uitroepende  : 


103 

•  Bij  Loke,  Yrovw^ndiefl  al  mooi  genoeg,  aoek  uw 
makker  op,  en  ga  uit  Plato's  rijk  Froserpina  schakea, 
zoo  ge  kantl"  en  hartelijk  lagchende  trok  Crannaskus 
zijn  breed  zwaard  uit  de  borst  van  den  Someioy  en  wierp 
hem  van  \  paard,  waarna  Fenris,  brullende  van  woede, 
hem  de  kleéren  van  't  ligchaam  reet.  Gannaakus,  zich 
omwendende,  ontwaarde  Thnmelic. 

»De  la&ard  Labeo  heeft  zich  achter  de  stormtuigen 
Tencholen,  Germaan  T'  riep  (rannaskus,  »onze  vrienden 
zijn  reeds  op  de  vossenjagt.  Bij  Loke!  we  zullen  hem 
vinden,  al  ware  hij  ook  boven  in  een  stedendwinger. 
Cnejnsje  I  zoek  aan  de  andere  zijde  of  boud  onze  paarden 
nog  reis  vast,  dan  zullen  we  eens  tegen  die  werktuigen 
opklabouteren !" 

Maar  Cnejus  antwoordde  niet ;  tegen  eene  der  catapul- 
ten  (groote  bogen,  rustende  op  een  onderstel)  geleund, 
staarde  hij  met  alle  kenteekenen  van  angst  op  het  gelaat 
naar  de  deur  der  zaal.  Al  luider  en  luider  klonk  de 
woordenstrijd  daar  binnen.  Banken  en  tafels  werden  om- 
geworpen, en  zwaard-gekletter  mengde  zich  hieronder. 
Eensklaps  stortte  een  zwaar  ligchaam  tegen  de  deur;  de 
glazen  rinkelden,  en  vielen  in  stukken  op  de  trappen, 
welke  naar  de  binnenplaats  voerden ;  de  deuren  sprongen 
open,  en  een  der  legerhoofden,  in  een  prachtig  gewaad 
gehuld,  dat  reeds  met  bloedvlekken  was  besmet,  bloots- 
hoofds en  't  zwaard  nog  in  de  vuist  geklemd,  tuimelde, 
onder  het  slaken  van  luide  smartkreten,  van  de  trappen, 
en  bleef  op  *t  plaveisel  van  't  binnenplein  liggen.  Naauw- 
welijks  werd  Cnejus  dit  ligchaam  gewaar,  of  hij  wierp 
er  zich  naast,  en  hief  een  hartverscheurend  gejammer  aan; 
de  arme  man  boog  zich  over  't  bleeke  gelaat  van  den 
gewonde,  kuste  hem  op  't  voorhoofd,  en  besproeide  het 
met  zijne  tranen,  snikkende:  »Mijn  meester I  mijn  meeeteri'* 

» Cnejus  is  trouw  !'*  kermde  de  gewonde,  en  strekte  de 
hand  uit,  als  zocht  hij  steun  om  zich  op  te  heffen. 

Brinio  en  Adminius,  die  hunne  paarden  hadden  ver- 
laten, en  te  vergeefii  hunne  jagt  tusschen  de  menigte 
w^ktuigen  op  den  listigen  Labeo  voortzetteden,  vonden 
alken  zijn  paard,  hetwelk  gestruikeld  was  over  de  houten 


104 

Yoetsiukken  eener  catapult.  Van  Labeo  wai  geen  spoor 
te  ontdekken.  Zij  keerden  terog»  gewekt  door  *t  rumoer 
ter  andere  zijde»  en  Terbeeldden  zich  dat  Gannaskns  en 
Thnmelic  op  nieuw  in  heftigen  strijd  waren  gewikkeld. 
Met  verbazing  bes